• No results found

Ell POLITIEBEI VERZAMELING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Ell POLITIEBEI VERZAMELING"

Copied!
352
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

VAN

E l l POLITIEBEI

TOOK

JAVA EN MADOERA IN HET BIZONDER

NEDERLANDSCHINDIË IN HET ALGEMEEN

TEN DIENSTE VAN DEN POLITIERECHTER EN VOORZITTER

DER RESIDENTIEGERECHTEN,

VERZAMELD DOOR

W. F. ENGELBERT VAN BEVERVOORDE,

A S S I S T E N T - R E S I D E N T V A N S O E R A B A I A .

B A T A V I A

A L B ß E C H T & Co.

1899

**

9-,

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0 0 9 3 1 2 7 7

(3)

JAVA EN MADOERA IN HET BIZONDER

NEDERLANDSCHINDIË IN HET ALGEMEEN

TEN DIENSTE VAK DEN POLITIERECHTER EN VOORZITTER DER RESIDENTIEGERECHTEN,

V E R Z A M E L D DOOK

W. F. ENGELBERT VAN BEVERVOORDE,

A S S I S T E N T - R E S I D E N T V A N S O E R A B A I A .

B A T A V I A

A L B R E C H T & Co.

1899

(4)
(5)

ORDONNANTIEN BETREKKING HEBBENDE OH POLITIE IN HET ALGEMEEN OP JAVA EN M A D O E K A DAN WEL

IN GEHEEL N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë .

A2. Algemeen politierëglement voor reeden, anker-

plaatsen en havens in Ned.-Indië P a g . 1 l')3. Voorschriften ter voorkoming van aanvaringen

op zee in Ned.-Indië ,, 13 a. Nieuwe voorschriften . „ 13 b. Strafbepalingen „ 23 ('ä. Desertie van schepelingen in Ned.-Indië . . . „ 24

a. Gepleegd aan boord van Nederlandsehe sche- pen die zich op Ned.-Indische reeden of in Ned.-

Indische.havens bevinden „ 24 b. Gepleegd aan boord van Ned.-Indische sche-

pen • • • » 25 D'. Beschadiging van 's Lands waterwerken in Ned.-

Indië » 27 E2. Aanleggen van beschoeiïngen, kaaimuren enz.

langs de oevers van vlotbare en bevaarbare

rivieren in Ned.-Indië >> 30 F-'. Bepalingen omtrent het bouwen, planten enz.

binnen zekeren afstand van vestingwerken, kam-

pementen enz. in Ned.-Indië ,, 32 Gr2. Bepalingen op het rijden over bruggen van

's Lands vestingen en sterkten in Ned.-Indië. ,, 35 I R Strafbepalingen tegen het schenden van trian-

gulatiepi laren en andere merkteekens in Ned.-

Indië » 3o 1-. Wering van brandgevaar, verbod atappen dak-

bedekking in Ned.-Indië „ 36 KA Toekenning van premiën bij brand in Ned.-

Indië , „ 37 Iß. Algemeen politierëglement voor Europeanen in

Ned.-Indië i, 38

(6)

IV

M~. Algemeen politiereglement voor Inlanders in

JSTed.-Indië pag . 50

N2. Wering van het tambanganspel en het houden

van speelbanken op Java en Madoera. , . . ,, 64

a. Wering van hazardspelen 64 />. Toelichting der bepalingen 65 O2. Bepalingen op het houden van loterijen en den

verkoop van loten in vreemde loterijen in Ned.-

Indië . ' . : . . ,, 65 a. Bepalingen op het houden van loterijen. . „ 65 b. Verbod tegen het debiet van loten of aan-

deelen in buitenland sehe loterijen ,, 66 R2. Reglementen op de logementen, koffiehuizen,

tapperijen, enz. op Java en Madoera . . . . ,, 67 Q2. Bepalingen omtrent fabrieken en neringen in

Ned.-Indië 69 a. Over het oprichten van fabrieken en neringen. „ 69

b. Strafbepalingen 70 R-. Bepalingen op het vervoer van vee in Ned.-

Indië ;j 71

S2. Maatregelen tot tegengang van de onttrekking van tabakplanten of bladeren aan de rechtheb-

benden op Java en Madoera „ 72 T2. Bepalingen tot tegengang op Java van de ont-

trekking van koffie aan de verplichte levering

in 's Gouvernements pakhuizen „ 74 ü2. Verbod tot invoer van buiten Ned.-Indië van

koffieplanten en koffiezaden en van planten en

zaden van andere Rubiacaeën dan koffie. . . ,, 91 V'2. Bepalingen tot tegengang der sereh ziekte in

Ned.-Indië . . . " „ 91 W2. Bepalingen tot verzekering van bet zoutmono-

polie in Ned.-Indië . . , !)6 X~. Reglement voor het beheer der bosschen van

den Lande op Java en Madoera ,, 98 Aanwijzing der boschdelicten en der daaropval-

lende straffen op Java on Madoera. . . . . „ 104 '/?. Reglement op den invoer, verkoop en het bezit

van vuurwapenen en buskruit in Ned.-lndië. . ,, 108 IJ2.

A:i. Bepalingen op het bezit van crepé of jachtkruit

in Ned.-lndië 1X4 B3. Bepalingen omtrent het vervoer van ontplofbare

stoffen in Ned.-lndië 115 C3. Voorschriften betrekkelijk bezit en bewaring van

petroleum en andere licht ontvlambare oliën in

i^ed.-ïndië U8

(7)

a. Bezit en vervoer te land Pag. 118 DK Yerbod invoer van koperen munt op Java en

Madoera „ 120 a. Verbod invoer koperen munt op Java en

Madoera , 120 h. Strafbepalingen , 121 c. Verbod invoer duiten in Ned.-Indië . . . ,, 121 E3, Bepalingen omtrent het onwettig brievenvervoer

in Ned.-lndië ;) 122

F3. Bepalingen omtrent den accyus op Java en

Madoera „ 125

a. Inlandsche gedistilleerd 125

b. Petroleum 143

c. Lucifers J; 150

cl. Tabak 152 Gr3. Bepalingen op de heffing en verzekering der

in- en uitvoerechten in Ned.-Indië „ 153 H3. Reglement op den Burgelijken geneeskundigen

dienst in Ned.-Indië 168 [3. Reglement op het lager onderwijs voor Euro-

peanen in Ned.-Indiè' 172 KP. Regeling van het toezicht op het bijzonder on-

derwijs dat door Europeanen aan Inlanders en met dezen gel ijkgestelden gegeven wordt in Ned.-

Indië n 176

L3. Bepalingen omtrent fabrieks- en handelsmer-

ken in Ned.-Indië. ; 178

a. Nieuwe bepalingen omtrent fabrieks- en han-

delsmerken ,; 178

b. Strafbepalingen op de vervalsehing van han-

delsmerken 179 M;. Overtredingen der zegelordonnantie in Ned,-

Indië () 179

.V. Bepalingen omtrent het recht van successie en

overgang in Ned.-Indië „ 185 Os. Bepalingen omtrent het recht van overschrijving

van eigendommen en hypotheken in JSed.-Indië. ,, 187 P8. Bepalingen inzake de personeele belasting in

Ned.-Indië ,, 190 Q"°. Bepalingen inzake het patentrecht in Ned,-

Indië ; . , „ 193 U'\ Bepalingen inzake de bedrijfsbelasting op Java

en Madoera L9(;

S:!. Bepalingen inzake de schutterij op Java en Ma-

doera n 196

ff. Verplichte diensttijd ); 196 b. idem aangifte : . . ,, 197 ï: s. Bepalingen betreffende beschadiging van tele-

grafen en telefonen in Ned.-Indië 197

(8)

a. Telegrafen Pag. 197 h. Telegraafkabels „ 199 r. Telefoonlijnen : ,, 200 Règlement op het gebruik van stoomketels in

Ned.-Indië }J 201

Bepalingen omtrent de mijnontginningen c, a.

in Ned -Indie 205 a. Bepalingen omtrent de mijnontginningen c. a. ,, 205

I). Bepalingen omtrent overvloeiende bronnen,

verkregen bij het opsporen van aardoliën o. a. „ 206 Herziening der regelen omtrent de inlandsche

grondontghmingen op Java en Madoera . . . „ 208 Verhuur van grond op Java en Madoera door

Inlanders aan niet. Inlanders ,, 210 Regeling voor .lava en Madoera van de huwe-

lijken en verstootingen onder Mohammedanen. ,, 212 Toelating van Westersche Vreemdelingen in Ned.-

Indië . . . „ 213

Toelating' van Oostersche Vreemdelingen in Ned.-

Indië ,, 218 Verbod tot vestiging van Vreemde Oosterlingen

buiten de aangewezen wijken in Ned.-Indië. , ,, 224 Herziening der bepalingen op het vervoer van

personen door middel van stoomschepen in Ned.-

Indië „ 225 Bepalingen op de emigratie van Inlanders uit

Ned.-Indië naar de Xederlandsche kolonie Su-

riname. ,, 236 Verbod tot het werven van Inlanders voor het

verrichten van arbeid buiten Ned.-Indië. . . „ 243 Bepalingen in zake reispassen, op .lava en Ma-

doera ,, 243 a. Herziening van het op Java en Madoera

van kracht zijnde passenstelsel voor Inlanders

en daarmede gelijkgestelden ,, 243 b. Reizen van Vreemde Oosterlingen in de

residentiëu Soerakarta en Djokdjakarta . . . ,, 249

<:. Reispassen voor het buitenland ,, 249 d. Strafbepaling tegen het gebruikmaken van

een pas van een ander ,, 253 Bepalingen ten aanzien van hen, die zich ter

bedevaart naar Mekka wenscheu te begeven uit

Ned.-Indië : ,, 253 Bepalingen omtrent de zeebrieven en jaarpassen

in Ned.-Indië „ 259 a. Verordening betreffende de zeebrieven en

jaarpassen „ 259

(9)

w

272 b. Nieuwe formulieren TOOI- de verklaringen

ter bekoming van zeebrieven of jaarpassen. . ' Pag. 264 c. Aangifte van zeebrieven, jaarpassen, certi-

ficaten, enz 268 d. Model der jaarpassen , 268

1'. Registreering en nummering van kleinere vaar-

tuigen op Java en Madoera 270 K*. Algemeen reglement voor spoorwegdiensten in

Ned.-Indië . . •

I A Algemeen reglement voor den dienst en liet vervoer op de secundaire spoorwegen in Ned.-

h^Sk% „ 284

a. Algemeen Eeglement 284 b. Toepasselijk verklaring op een deel der

Staatsspoorwegen op .Java 9gß Algemeen reglement voor stoomtramwegen in

Ned.-Indië 287 N4. Reglement op den aanleg en het gebruik van

tramwegen ten behoeve van ondernemingen van

Landbouw en Nijverheid in Ned.-Indië . . . 290 O1. Bepalingen omtrent de begraafplaatsen in Ned.-

Indië ; 294

P*. Quarantaine bepalingen ter voorkoming van het overbrengen van besmettelijke ziekten over zee

in Ned.-Indië 297 Q'. Bepalingen ter voorkoming en beteugeling van

epidemiën in Ned.-Indië _ J ^ Q R4. Maatregelen ter voorkoming van het overbren-

gen eener besmettelijke ziekte over zee in Ned.-

Indië 32Q S+. Quarantaine, regeling der verplichte quarantaine

van uit bet buitenland aangevoerd vee in Ned.-

Indië 321 T*. Bepalingen omtrent de bestrijding van besmet-

telijke veeziekte in Ned.-Indië ;J24 a. Bestrijding van besmettelijke veeziekten in

Ned.-Indië 004 b. Verbodsbepalingen op den in- en doorvoer

van vee, afkomstig van plaatsen in Ned.-Indië,

waar eene besmettelijke veeziekte heerscht. . 3;i0 II4. Maatregelen ten einde te voorkomen dat de thans

in sommige residentiën heerschende veeziekte naar de meest veerijke streken in Ned.-Indië

wordt overgebracht 330 V*. Tijdelijke maatregelen tegen het overbrengen

van besmettelijke veeziekten door buitenlandsch

vee in Ned.-Indië 333 a. Verbod van invoer van vee en paarden uit

een deel van Zuid-Australie . 333

(10)

VTII

b. Verbod van invoer van vee uit Achter-

ïndië Pag. 334 c. Verbod van invoer van vee ait Afrika en

Azië M 336

W4. Maatregelen tegen mishandeling van paarden en tegen het gebruik van kreupele en gewonde

dieren in Ned.-Indië ^ 336 X1. Maatregelen tegen hondsdolheid in Ned.-Indië. ,, 337 LJl. Subsidiaire vrijheidsstraf bij veroordeeling tot

geldboeten in .Ned.-Indië 337 a. Voor boeten door den politierechter op-

gelegd „ 337 b. Voor boeten opgelegd door andere rechters

of rechtbanken dan den politierechter . . . „ 338

(11)

Reeden, Ankerplaatsen en Havens in Ne- derlandsen Indie (1). Staatsblad 1885 No. 87, zooals het is gewijzigd bij Staatsblad 1885 No. 214.

ART. 1. Alle zeeschepen en vaartuigen zijn verplicht bij aankomst op of vertrek van eene reede, bij verhalen, verzeilen of verstoomen ter reede, en wanneer de Gouver- neur-Generaal zich aldaar bevindt, hunne vlag te vertoonen.

Overtreding dezer bepaling wordt gestraft met eene boete van hoogstens vijftig gulden.

ART. 2. Zeeschepen en vaartuigen, komende met het doel om te laden, te lossen, passagiers in te nemen of te ontschepen, zijn verplicht te ankeren binnen de grenzen der reede, tenzij de commandeerende officier van het dienst- doend wachtschip anders vergunne of bevele, of bijzondere voorschriften, wegens den toestand van het schip of vaartuig of wegens den aard zijner lading, anders bepalen.

Geankerde schepen, welke de genoemde officier beveelt eene andere ligplaats in te nemen, zijn verplicht onverwijld te gehoorzamen.

Overigens mogen zij, behoudens de gevallen van brand en gevaar van zinken, niet van ligplaats veranderen dan krachtens vergunning van dien officier.

Overtreding van het eerste lid van dit artikel wordt gestraft met eene boete van hoogstens duizend gulden ; die van het tweede en die van het derde lid van dit artikel, elk met eene boete van hoogstens honderd gulden.

ART. 3. Zoodra een zeeschip of vaartuig op of nabij eene reede ten anker is gekomen, wordt van wege den commandeerenden officier van het dienstdoend wachtschip den schipper ter invulling een praaibrief aangeboden, op- gemaakt overeenkomstig een door den commandant der zeemacht, chef van het Departement der Marine in Neder- landsch-Indië vastgesteld model.

(I) Zie ook Nü. B in deel i.

(12)

fem

2

De schipper, die den praaibrief niet of onvolledig of niet naar waarheid invult, wordt gestraft met eene boete van hoogstens duizend gulden.

ART. 4. De praaibrief wordt aangeboden in de Neder- landsche, Fransche, Engelsche, Duitsche of Maleische taal, ter keuze van den schipper.

ART. 5. De schipper is verplicht uiterlijk op den dag of, zoo die een Zondag is, op den tweeden dag na dien der aankomst, in persoon bij deu Havenmeester den zeebrief of jaarpas en de andere scheepspapieren over te brengen en alle voor Nederlandsch-Indië belangrijke mededeelingen betreffende de scheepvaart te doen, waartoe hij in staat is.

De zeebrief of jaarpas en de overige scheepspapieren blij- ven bij den Havenmeester berusten, totdat de akte van uitklaring wordt uitgereikt.

De zeebrief of jaarpas en de overige scheepspapieren van vreemde schepen en vaartuigen worden, des verlangd, dooi- den Havenmeester, nadat hij er het vereischt gebruik van gemaakt heeft, overgegeven aan den ter plaatse gevestig- den Consul-Generaal, Consul, Vice-Consul, of Consulairen Agent van den kStaat, waartoe het schip of vaartuig be- hoort, tegen ontvangst eeuer verklaring, dat zij bij dezen blijven berusten totdat de akte van uitklaring wordt vertoond.

Overtreding van het eerste lid van dit artikel wordt gestraft met eene boete van hoogstens honderd gulden.

ART. 6. Behoudens het lossen van saluut- en seinscho- ten door een schip bij aankomst of vertrek, is het verbo- den op eene reede met vuurwapenen te schieten of vuur- werk te ontsteken, anders dan krachtens vergunning van den commandeerenden officier van het dienstdoend wachtschip.

Overtreding dezer bepaling wordt gestraft met eene boete van hoogstens vijftig gulden.

ART. 7. Het is verboden bij het aftappen van geestrijke of andere licht-ontvlambare vochten aan boord van een schip of vaartuig op eene reede kunstlicht te gebruiken, tenzij dit in eene welgesloten hoornen lantaarn geplaatst zij.

Overtreding dezer bepaling wordt gestraft met eene boete van hoogstens vijfhonderd gulden.

Indien zij niet langer dan twee etmalen ter reede of in de _ haven vertoeven, bestaat de in het eerste lid van dit artikel omschreven verplichting niet:

(13)

a. Voor de schippers van alle schepen op plaatsen, die zij uitsluitend tot het innemen van steenkolen, drinkwater of verversehingen aandoen ;

b. Voor de schippers van stoomschepen, die in geregelden dienst op bepaalde lijnen binnen Nederlandsch-Tndië varen, op de plaatsen dier lijnen behalve de uitgangsplaats en de van deze het verst verwijderde plaats van elke lijn;

c. Voor de schippers van stoomschepen, die in geregelden dienst op Nederlandsch-Indië varen of' Nederlandsch-Indië aandoen, op alle andere plaatsen dan die van aankomst hier te lande.

ART. 8. Een brandend schip of vaartuig mag niet ter reede komen, doch moet buiten de grenzen daarvan blijven, zoo noodig en mogelijk ter plaatse, door den commandee- renden officier van het dienstdoend wachtschip aangewezen.

Bij het ontstaan van brand aan boord van een schip ol vaartuig ter reede of in een aan den waterkant staand en met sloepen bereikbaar gebouw wordt het volgende in acht genomen.

De schipper van het brandend schip of vaartuig zendt onverwijld bericht aan den commandeerenden officier van het dienstdoend wachtschip en stelt alles in het werk om zijn schip of vaartuig buiten de reede te brengen en uit de nabijheid van andere schepen te houden.

De schippers der ter reede liggende schepen, die eene sloep aan boord hebben, zenden elk minstens één goed bemande en zooveel mogelijk met bluschmiddelen voorziene sloep naar het brandend schip of gebouw.

De sloepen staan onder de bevelen van den oudsten in rang der ter plaatse van den brand ambtshalve aanwezige zeeofficieren — of, indien geen zeeofticier aanwezig is, van den Havenmeester —, die aan de bemanning der sloepen beveelt, al datgene te verrichten wat door hem in het be- lang der veiligheid van personen en goederen wordt noodig geacht.

De krachtens het vorig lid van dit artikel bevelvoerende autoriteit is bevoegd rondhouten en touwen te doen kappen en brandende schepen te doen zinken, en voorts, behoudens teruggave aan of schadeloosstelling van den eigenaar, te bevelen, dat de aanwezige schepen, vaartuigen, trossen en wat dies meer zij beschikbaar worden gesteld.

Nalatigheid of onwil in het opvolgen der bepalingen van dit artikel of der daarin bedoelde bevelen wordt gestraft met eene boete van hoogstens duizend gulden.

(14)

4

ART. 9. Indien, ter beoordeeling van den commaii- deerenden officier van liet dienstdoend wachtschip, een op- varend schip of vaartuig gevaar van zinken loopt, wordt het niet op de reede toegelaten, doch door den schipper naar de door dien officier aangewezen plaats gebracht.

Wanneer ontdekt wordt, dat een schip of vaartuig ter reede in gevaar van zinken verkeert, moet de schipper het onverwijld vervoeren naar de door dien officier aan- gewezen plaats, alwaar het moet blijven totdat het gevaar voor zinken is weggenomen.

Overtreding van een dezer bepalingen wordt gestraft met eene boete van hoogstens duizend gulden.

ART. 10. Is ter reede een schip of vaartuig gezonken, dan bericht de schipper onverwijld het ongeval aan den commandeerenden officier van het'dienstdoend wachtschip.

Deze neemt ter zake de vereischte maatregelen, en is bepaaldelijk bevoegd den eigenaar of den agent van het schip of vaartuig, of, zoo noch de een noch de ander in Nederlandsch-Indië aanwezig is, den schipper te bevelen :

op of bij het gezonken schip of vaartuig te plaatsen en in goeden staat te houden eene steeds boven water blijven- de baak, des daags van eene witte vlag- en van zonson- dergang tot zonsopkomst van eene helder lichtgevende lantaarn voorzien;

het gezonken schip of vaartuig te lichten of weg te ruimen.

De eigenaar, de agent of de schipper is verplicht aan die bevelen te voldoen met inachtneming van de door den commandeerenden officier van het dienstdoend wachtschip voor den aanvang en voor de beëindiging der daartoe noodige werkzaamheden bepaalde termijnen.

Overtreding van het eerste en die van het derde lid van dit artikel worden gestraft met eene boete van hoogstens duizend gulden.

ART. 11. Er moet aan boord van ieder schip of vaartuig op eene reede steeds een voldoend aantal schepelingen, ter beoordeeling van den commandeerenden officier van het dienstdoend wachtschip, aanwezig zijn, om het schip onmiddellijk te kunnen verhalen bij het ontvangen van een daartoe strekkend bevel van dien officier.

Overtreding dezer bepaling wordt gestraft met eene boete van hoogstens duizend gulden.

(15)

ART. 12. Het is verboden van boord van eenig schip of vaartuig op eene reede of elders langs de kust, in vaarwaters van minder dan tien vademen diepte, ballast te werpen.

Overtreding van deze bepaling wordt gestraft met eene boete van dertig cent tot drie gulden voor eiken kubieken meter netto inhoud, waarop het schip of vaartuig gemeten is.

Aan den aanbrenger of de aanbrengers der overtreders van dit verbod wordt een derde van de door dezen voldane boete uitgekeerd.

ART. 13. Het is verboden de vaart op eene reede of den toegang tot eene haven te belemmeren.

Overtreding dezer bepaling wordt gestraft met eene boete van hoogstens honderd gulden.

ART. 14. Het is verboden door het Gouvernement gelegde boeien, tonnen of andere baken, zoomede de ingevolge het tweede lid van artikel 10 boven een gezonken schip ge- plaatste baak los te maken of schepen of vaartuigen er aan vast te leggen.

Overtreding dezer bepaling wordt gestraft met eene boete van hoogstens duizend gulden.

ART. 15. Zieke schepelingen mogen van een schip ter reede niet naar eene Gouvernements-Ziekeninrichting te land worden overgebracht dan met een biljet, waarop zij duidelijk aangewezen zijn en, zoo het schip hier te lande geconsigneerd is, tevens de betrokken handelsagent vermeld is.

Binnen vier en üvintig uren nà de overbrenging moet de schipper voor de verpleeg- en andere kosten zekerheid stellen door ten kantore van den Havenmeester een geldsom ot een borgtocht, door dien ambtenaar voldoende geacht, neder te leggen.

Overtreding van. eene dezer bepalingen wordt gestraft met eene boete van hoogstens honderd gulden.

ART. 16. Van een ter reede liggend schip of vaartuig mag geen lijk over boord worden gezet.

In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den com- mandeerenden officier van het dienstdoend wachtschip, kan, met diens vergunning, van het schip of vaartuig' een lijk buiten de reede worden gebracht en daar over boord gezet, met inachtneming der noodige voorzorgen.

(16)

6

Het is verboden een persoon, aan boord van een ter reede liggend schip of vaartuig overleden, te begraven zonder verlof van den Havenmeester, die de tot bet begra- ven bestemde plaats aanwijst.

Vóór de begrafenis moet het verlof' worden vertoond aan den commandeerenden officier van het dienstdoend wacht- schip, door of namens wien het voor gezien geteekend wordt.

Overtreding van eene dezer bepalingen wordt gestraft met eene boete van hoogstens honderd gulden.

ART. 17. Een op een zeebrief varend schip of vaartuig mag van eene reede niet vertrekken dan na van den Ha- venmeester eene akte van uitklaring bekomen te hebben, opgemaakt overeenkomstig een door den commandant der Zeemacht, chef van het Departement der Marine in Ne- derlandscb-Indië, vastgesteld model.

Aan de bepaling van het 1<= lid van dit artikel zijn, indien zij niet langer dan twee etmalen ter reede of in de haven vertoeven, de schepen en stoomschepen in het 4e lid van artikel 5 bedoeld, niet onderworpen op de plaat- sen waar ze van de in het eerste lid van laatstgenoemd artikel omschreven verplichting zijn vrijgesteld.

Zonder akte van uitklaring kunnen schepen, die aan de bepaling van het eerste lid van dit artikel onderworpen zijn, tijdelijk eene reede verlaten tot het verleenen van hulp aan in nood verkeerende schepen, doch alleen met verlof van den commandeerenden officier van het dienstdoend wacht- schip.

De akte van uitklaring wordt niet verleend dan nadat den Havenmeester gebleken is, dat de schipper aan alle verplichtingen, voor hem uit dit Règlement en andere, zoo algemeene als plaatselijke verordeningen voortvloeiende, voldaan heeft, of, voor zooveel zulks is toegelaten, zijne aansprakelijkheid ter zake door anderen overgenomen is.

De akte van uitklaring wordt vóór het schip, in dringen- de omstandigheden ook na zonsondergang, door den schip- per vertoond aan den commandeerenden officier van het dienstdoend wachtschip en door of namens dezen voor

„gezien" geteekend.

Een op een jaarpas varend schip of vaartuig mag van eene reede niet vertrekken dan na van den Havenmeester eene vergunning tot vertrek te hebben verkregen, welke door dezen op den jaarpas wordt geschreven, waarop te- vens worden vermeld de dag van aankomst, de bewapening

(17)

en de aanwezige ammunitie. Op deze vergunning is van toepassing het geen in het vierde lid van dit artikel om- trent de akte van uitklaring is voorgeschreven.

Overtreding van het eerste en die van het zesde lid van dit artikel worden gestraft elk met eene boete van dertig cent tot drie gulden per kubieke meter netto-inhoud van het schip.

Overtreding van het derde en die van het vijfde lid van dit artikel worden gestraft elk met eene boete van hoog- stens honderd gulden.

ART. 18. De Havenmeester is gerechtigd zich te allen tijde aan boord van een zich ter reede bevindend schip of vaartuig te begeven, ten einde zoodanige onderzoekingen aangaande het schip, de lading, de bemanning als anders- zins te doen als hem voorgeschreven zijn of noodig voor- komen.

Hij is bevoegd een hem ondergeschikt ambtenaar met deze werkzaamheden te belasten.

Het weigeren van toegang tot het schip aan de bedoel- de ambtenaren en het verhinderen of belemmeren van hunne onderzoekingen aan boord worden gestraft elk met eene boete van hoogstens duizend gulden.

ART. 19. Behoudens het geval, dat zij, tot hulpver- leening in nood of' zeegevaar van een schip of vaartuig handelsgoederen, passagiers of passagiersgoederen vervoe- ren aan eigen boord, zijn stoomsleepbooten niet onder- worpen aan de voorschriften van de artikelen 1, 3, 5 en 17 van dit reglement.

ART. 20. Voor de boeten, wegens overtredingen van dit Reglement door de opvarenden verbeurd, is de schipper aansprakelijk.

ART. 21. Behoudens de minima, bedoeld in het tweede lid van artikel 12 en in het zevende lid van artikel 17, bedraagt het minimum der in dit Reglement bedreigde boeten tien gulden.

ART. 22. Voor de betaling der krachtens dit reglement opgelegde boeten en gemaakte kosten is het schip of vaar- tuig verbonden en executabel.

ART. 23. De commandeerende officier van het dienst- doend wachtschip is bevoegd, ten koste en gevare van de

(18)

8

overtreders, indien mogelijk en raadzaam met voorafgaande waarschuwing, en desvereisclit met geweld te doen weg- nemen of beletten en te doen verrichten, wat in strijd met dit reglement of met de krachtens dit reglement door hem uitgevaardigde bevelen wordt of is gedaan en nagelaten.

Hij is eveneens bevoegd het vertrek van een schip of vaartuig te verhinderen in de gevallen waarin het vertrek in strijd zou. zijn met dit reglement of met andere ver- ordeningen.

ART. 24. Indien ter reede geen dienstdoend wachtschip is, is, met uitzondering van de voorschriften in het vierde lid van artikel 16 en het vijfde lid van artikel 17, welker opvolging dan achterwege blijft, al hetgeen in dit regle- ment ten aanzien van den conimandeerenden officier van zoodanig schip is bepaald van toepassing op den Havenmees- ter of den als Havenmeester fungeerenden ambtenaar.

ART. 25. Onder „reeden" worden in dit reglement ook verstaan havens en rivieren, welke tot lig- of ankerplaat- sen dienen.

ARt. 26. Door „zeeschepen en vaartuigen" worden in dit reglement verstaan alle schepen en vaartuigen die in de verordening betreffende de zeebrieven en jaarpassen in Xe- derlandsch-Indië als zeeschepen worden aangemerkt.

ART. 27. Onder „schipper" wordt in dit reglement ver- staan de gezagvoerder van een schip of vaartuig, of die hem vervangt.

„Opvarenden" zijn allen, die zich aan boord bevinden, met uitzondering van den schipper.

Bij Keglement of Keuren van Politie (1) kunnen dooi- de Hoofden van Gewestelijk Bestuur voor elke reede, ha- ven of rivier, welke tot lig- of ankerplaats dient, bijzon- dere voorschriften worden vastgesteld.

(1). Zie keuren No. 1, 2 en .1 in deel J.

(19)

De schipper van het ter reede gekomen vaartuig wordt uitgenoodigd het

onderstaande in te vullen:

EB

De Havenmeester,

!|Ç % ^ Vlag van het schip Z 2 , x Naam van het schip

§• «•+• » N a a m v a n den schipper

S ( B £' Grootte van het schip in W of register tonnen p , ® "ö Hoe bemand

i—i J3" »? H o e g e w a p e n d cc Ss & V a n w a a r g e k o m e n

* ' ***• 5 ' W a n n e e r gezeild aj ö o. Welke plaats aangedaan

* S- B Werwaarts bestemd

0 0 » »Ö Vfelke lading ' PS s» _, / Namen

<* g . * I

c S' •£, i Landaard

« »i, <p |ß /

• g" w S ) Beroep o

Laatste woonplaats

B ^ Of brieven malen of losse p ' Ss brieven aan boord zijn o 2 (art. 6 van Staatsblad

^ 5 1881 No. 139).

g- E, Welke de staat der gezond- g g, heid is van het scheeps-

^ ( Î 5 ' volk en van de passa- _j o giers.

Of al dan niet besmettelijke ziekten aan boord heb- ben geheerscht dan wel ö | of het schip komt van M ^ eene plaats waar tijdens

§ ^ het vertrek besmette-

^ jg lijke ziekten heei'schten.

ö g. Belangrijke tijdingen.

35 S Of zich aan boord bevinden crj & buskruit, dynamiet of f g' andere ontplofbare stof-

fen, amunitie of vuur- werken bestemd voor

, . rt-

a s

2 ! S

(*) Militairen beneden den rang van officier, inlanders met eerste klasse reizende en bannelingen behoeven niet bij name te worden genoemd en kan voldaan worden met de opgave van het overgevoerde aantal.

(20)

. 10

den handel in eene hoeveel- heid van 50 KG of meer, in welke soorten en hoe ver-

pakt.

Of zich aan boord bevindt pe- troleum of andere licht ontvlambare stoffen, hoe-

veel verpakt.

Of zich aan boord bevindt opium hoeveel en hoe ver-

pakt.

Ankerpeilingen.

TER REEDE, den 189

(Handteekeninc/ van den Schipper,)

I

(21)

Kapada Naehoda dari Kapal, Jang bahroe dateng di pelaboeän, maka di m i n t a aken menoelis

djawabnja atas segala pertaniaan njang terseboet di bawah ini:

Sjahbmdar, Diikaloe nachoda-nachoda tiada manoeliesken soerat war- ta ini, atau tiada menoelisken soerat ini dengan tjoekoep dan dengen sebenar-benarnja, maka ja-poen di hoekoem denda oewang, terbanjaknja « E ßI B 0 E/0 E P I^n^ ^ d a (itoelali di tentoeken dalem kitab oendang-oendang pada tahon 1885 No. 87).

Bandera kapal Nama kapal Nama nachoda

Besarnja kapal, terbilang dengan elo atau dengen ton Berapa anak perahoenja

Brapa sendjatanja Datang dari mana

Kapan soedah berlajar Soedah singgah di mana Maoe pergi ka mana Moeätan apa

Nama orang menoempang.

bc

S œ o a

03

Bangsanja

*2, ^ { Pentjahriannja

Tampat kadoedoekannja jang dahoeloe sc

a

bc Ö

Ada bawa soerat mel atau soerat- soerat jang terlapas di dalam kapal moe? (fatsal 6 dari Staats- blad tahon 1881 nomor 139).

(*) Orang-orang peprangan, jang di tawanan pangkat ofs.r dan orang-orang Islam jang berdjalaJ depan batjak-banjak, dan orang-orang boeangan tiada oesah di seboetkei. satoe-satoe namanj», boleh di seboetken sadja berapa banjak- nja jang menoempang di kapal.

(22)

12

Bagimana njamannja anak prahoe dan orang-orang jang menoempang dalam kapalmoe, adakah di da- lam sahad?

Apakah di dalam kapalmoe soedah ada penjakit jang berdjangkitan ? Apakah kapalmoe ada datang dari pada soeatoe tampat jang ada penjakit jang berdjangkitan, koetika angkau berangkat dari sitoe ?

Adakah kabar-kabar jang besar?

Dalam kapalmoe adakah obat bedil, atau dinamit, atau laen-laen barang jang bisa meletos, atau alat peprangan, atau petasan boeat dagangan banjaknja 50 pond atau lebih, seboetlah ma- sing-masing matjamnja, dan ba- gimana roepa di boengkoesken itoe ?

Dalam kapalmoe adakah minjak tanah, atau laen-laen barang jang lekas bisa menjala, dan berapa banjak, dan bagimana roepa di tampatnja?

Dalam kapalmoo adakah apioen, dan berapa banjak, dan bagimana roepa di tempatnja?

Pendoegaän djangkarmoo berapa da- lam ?

Tertoelies di pelaboean p a d a h a r i b o e l a

tahon

Tanda tangan Nachoda.

(23)

No. B«. VOORSCHRIFTEN ter voorkoming van aan- varingen op zee in Ned.-Indië.

A. NIEUWE VOORSCHRIFTEN TER VOORKOMING VAN AANVARINGEN OP ZEE. STAATSBLAD 1897 No. 188.

De Gouverneur-Generaal van Nederlcmdsch-lndië:

Heeft goedgevonden en verstaan. Met intrekking van de ordonnantie van 14 October 1880 (stbl. No. 192) en die van 21 Januari 1886 (stbl. No. 18), vast te stellen de ondervolgende voorschriften, welke ter voorkoming van aan- varingen door stoom- en andere schepen en vaartuigen, varende of ten anker liggende, moeten worden in acht genomen.

Algemeen e bepalingen.

De navolgende voorschriften zijn van toepassing op alle vaartuigen in zee.

Bij de toepassing wordt een stoomvaartuig, hetwelk onder zeil en niet onder stoom is, beschouwd als zeilvaartuig ; en elk vaartuig onder stoom, ook al is het tegelijk onder zeil, als stoomvaartuig.

Onder „stoomvaartuig" wordt verstaan, elk vaartuig voortbe- wogen door machines ; een vaartuig als „varende" beschouwd, wanneer het niet ten anker is, noch vastgemaakt is aan den wal, noch aan den grond zit.

Voorschriften omtrent het voeren van lichten, enz.

De uitdrukking „zichtbaar", in deze voorschriften ten opzichte van lichten gebezigd, beteekent zichtbaar bij don- keren nacht en helderen dampkring.

ART. 1. De voorschriften betreffende de lichten moeten bij elke weersgesteldheid van zonsondergang tot zonsopgang worden opgevolgd; gedurende dien tijd mogen geen andere lichten, welke aangezien kunnen worden voor de voorge- schrevene, getoond worden.

ART. 2. Een stoomvaartuig moet, wanneer het varende is, voeren :

(24)

i i

n. Aan of voor den fokkemast, of bij gebreke van een fokkemast voor op liet vaartuig, op een hoogte boven den romp van ten minste 6 meter en indien het vaartuig meer dan 6 meter breed is, op eene hoogte boven den romp van tenminste die breedte, met dien verstande echter, dat het licht niet hooger boven den romp gevoerd behoeft te- worden dan 12 meter, een helder wit licht, dat zoodanig is ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen overeen boog van den horizon van 20 kompasstreken en zoodanig is geplaatst, dat het licht werpt over 10 kompasstreken ter we- derzijde van het vaartuig, te weten van recht vooruit tot twee streken achterlijker dan dwars aan elke zijde.

Het licht moet op een afstand van ten minste 5 zeemij- len (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn.

b. Aan stuurboordszij de een groen licht, zoodanig in- gericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken en zoo- danig geplaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde, liet licht moet op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in een graad) zichtbaar zijn.

c. Aan bakboordszijde een rood licht, zoodanig ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken en zoodanig ge- plaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde. Het licht moet op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn.

d. De genoemde groene en roode zijdelichten moeten aan de binnenzijde voorzien zijn van schermen, die tot een afstand van 9 decimeter van het voorvlak van de lantaarn naar voren doorloopen en zoo gesteld zijn, dat zij beletten dat het bakboords- of roode licht aan stuurboordszijde en het stuurboords- of groene licht aan bakboordszijde gezien wordt.

e. Een stoomvaartuig, dat varende is, mag bovendien een tweede wit licht voeren, van dezelfde inrichting als het onder a genoemde.

Deze twee lichten moeten zoodanig in één richting met de kiel geplaatst worden, dat het eene ten minste 41/2 me- ter hooger is dan het andere, en in zoodanige onderlinge positie, dat het lagere licht vóór het hoogere is geplaatst.

De verticale afstand tusschen deze twee lichten moet kleiner zijn dan de horizontale.

(25)

ART. 3. Een stoomvaartuig, een ander vaartuig sleepende, moet, behalve zijne zijdelichten, twee heldere witte lichten loodrecht boven elkander voeren, met ten minste 18 deci- meter tusschenruimte, en indien het meer dan één vaar- tuig sleept, en de lengte van den sleep, gerekend van het hek van het vaartuig, dat sleept, tot het hek van het achterste gesleepte vaartuig, meer dan 180 nieter be- draagt, moet het nog een derde helder wit licht voeren, 18 decimeter boven of beneden de reeds genoemde lichten.

Elk dezer lichten moet van gelijke inrichting en sterkte en geplaatst zijn als het witte licht genoemd in art. 2 («), mat uitzondering van het derde licht, hetwelk gevoerd moet worden op een hoogte van tenminste 4 meter boven den romp.

Ten behoeve van het sturen op het gesleept wordende vaartuig mag het sleepende vaartuig, achter den schoor- steen of den achtersten mast, een klein wit licht voeren, doch dit licht mag niet voorlijker dan dwars zichtbaar zijn.

ART. 4. a. Een vaartuig, waarmede ten gevolge van eenig ongeval niet gemanoevreerd kan worden, moet, ten- zij het is een visschersvaartuig, dat in zoodanig geval het lieh voert in art. 11 eerste alinea voor schepen ten anker voorgeschreven, op dezelfde hoogte als het in art. 2 (a) genoemde witte licht, daar waar zij het best gezien kunnen worden, en, wanneer het een stoomvaartuig is, in plaats van dit licht, twee roode lichten loodrecht boven elkander, met ten minste 18 decimeter tusschenruimte, voeren, zoo- danig ingericht dat zij over den geheelen horizon zichtbaar zijn op een afstand van tenminste 2 zeemijlen (van GO in 1 graad). Bij dag moet zoodanig vaartuig, daar waar zij het best gezien kunnen worden, voeren twee zwarte ballen of figuren, elk 6 decimeter in middellijn, de een loodrecht boven den ander, met een tusschenruimte van ten minste

18 decimeter.

b. Een vaartuig, bezig zijnde met het leggen of lichten van een telegraafkabel, moet, ter plaatse van het in art.

2 (a) bedoelde witte licht, drie lichten, loodrecht boven elkander en met eene onderlinge tusschenruimte van tenmin- ste 18 decimeter, voeren.

Het hoogste en laagste van deze lichten moet rood en het middelste wit zijn; zij moeten zoodanig zijn ingericht dat zij over den geheelen horizon zichtbaar zijn, op een afstand van tenminste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad).

(26)

16

Bij dag moet zoodanig vaartuig, daar waar zij het best gezien kunnen worden, drie figuren van tenminste 6 deci- meter middellijn, loodrecht boven elkander en met eene onderlinge tusschenruimte van tenminste 18 decimeter voe- ren. De bovenste en onderste dezer figuren moeten bol- vormig en rood van kleur, de middelste ruitvormig en wit van kleur zijn.

e. De vaartuigen waarover in dit artikel gehandeld wordt, mogen, wanneer zij geen vaart loopen, de zijdelichten niet voeren, maar mogen die lichten voeren, wanneer zij vaart loopen.

/1. De lichten en figuren bij dit artikel voorgeschreven, zijn voor andere vaartuigen het teeken, dat het vaartuig dat ze voert, niet kan manoevreeren en dus niet uit den weg kan gaan.

ART. 5. Een zeilvaartuig dat varende is, en elk vaartuig hetwelk gesleept wordt, moet dezelfde lichten voeren welke in art. 2 voor een stoomvaartnig dat varende is, zijn voor- geschreven, met uitzondering van de in dat artikel genoem- de witte lichten, welke het nimmer mag voeren.

ABT. 6. Wanneer, zooals dit bij slecht weder op kleine vaartuigen die varende zijn kan voorkomen, de groene en roode zijdelichten niet vastgezet kunnen worden, moeten deze lichten aangestoken en klaar tot gebruik bij de hand worden. gehouden, en, indien een ander vaartuig'nadert, of indien het zelf in de nabijheid van een ander vaartuig komt, aan hunne respectieve zijden, tijdig genoeg om aan- varing te voorkomen, getoond worden op zoodanige wijze dat zij het best zichtbaar zijn: het groene -licht mag ïiiet aan bakboord, het roode niet aan stuurboord, en beide lichten mogen aan hunne respectieve zijden zooveel doenlijk niet meer dan twee streken achterlijker dan dwars zicht- baar zijn.

Om het gebruik dezer draagbare lichten zoo zeker en gemakkelijk mogelijk te maken, moet elke lantaarn uit- wendig geverfd zijn met de kleur van het licht dat zij doet schijnen en bovendien voorzien zijn van een doelmatig scherm.

ART. 7. Stoomvaartuigen van minder dan 40, vaartui- gen, voortbewogen door middel van riemen of zeilen, van minder dan .20 ton (van 2,83 I P ) bruto inhoud, en roeibooten, zijn, wanneer zij varende zijn, niet verplicht de lichten te voeren in art. 2 (a) (b) (c) vermeld; zij moeten

(27)

echter, wanneer zij die lichten niet voeren, voorzien zijn van de volgende lichten :

Ie. Stoomvaartuigen van minder dan 40 ton (van 2,83 M3) bruto inhoud, moeten voeren:

a. Vóór op het vaartuig, of aan, of vóór den schoorsteen, waar dit het best gezien kan worden, en op een hoogte boven het potdeksel van tenminste 27 decimeter, een helder wit licht, ingericht en geplaatst op de wijze als voorgeschre- ven in art. 2 (a) en van zoodanige sterkte dat het zicht- baar is op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad).

b. Groene en roode zijdelichten, ingericht en geplaatst als voorgeschreven in art. 2 (b) en (c), en van zoodanige sterkte, dat zij zichtbaar zijn op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad), of een samengestelde lan- taarn, toonende aan de daarvoor aangewezen zijden van het vaartuig groen en rood licht, van recht vooruit, tot 2 streken achterlijker dan dwars. Deze lantaarn moet ten minste 9 decimeter beneden het witte licht gevoerd worden.

2e. Stoomsloepen, zooals die aan boord van zeeschepen gevoerd worden, mogen het witte licht op minder dan 27 decimeter boven het potdeksel voeren, doch in elk geval boven de onder 1 b bedoelde samengestelde lantaarn.

?)<•. Vaartuigen, welke worden voortbewogen door middel .van riemen of zeilen, van minder dan 20 ton (van 2,88

M8) bruto inhoud, moeten een lantaarn aangestoken gereed houden, met een groen glas aan de andere zijde.

Deze lantaarn moet, indien een ander vaartuig nadert, of indien het zelf in de nabijheid van een ander vaartuig komt, tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, getoond worden, zoodanig, dat het groene licht niet aan bakboords- zij de en het roode licht niet aan stuurboordszij de gezien kan worden.

4e. Roeibooten, hetzij daarmede geroeid ot gezeild wordt, moeten een wit licht gevende lantaarn aangestoken gereed houden, welke nu en dan. doch tijdig genoeg om aanva- ring te voorkomen, getoond moet worden.

De in dit artikel bedoelde vaartuigen behoeven de in art. 4 (a) en in art. 11, laatste zinsnede, voorgeschreven lichten niet te voeren.

ART. 8. Loodsvaartuigen, op hun kruisstation varende, moeten niet de lichten voeren welke voor andere vaartuigen zijn voorgeschreven. Zij moeten enkel aan den top van den mast een wit licht voeren, dat rondom zichtbaar is.

Vevz. j)olit.iel)epaliageu •

(28)

18

Bovendien moeten zij niet korte tussenenpoozen, van ten hoogste 15 minuten, een of meer schitterlichten voeren.

Wanneer zij andere vaartuigen of andere vaartuigen hen op korten afstand naderen, moeten zij de, aangestoken en tot gebruik gereed zijnde, zijdelichten bij korte tusschen- poozen toonen, om de richting waarin zij sturen aan te geven, doch het groene licht mag niet aan bakboordszijde, en het roode niet aan stuurboordszijde getoond worden.

Een loodsvaartuig, dat langszij van een vaartuig moet gaan, om een loods af te geven, mag het witte licht toonen, in plaats van het aan den mast te voeren, en mag, in stede van de bovengenoemde gekleurde lichten, een lantaarn tot gebruik gereed houden, met een groen glas aan de eene en een rood glas aan de andere zijde, ten einde die op de in art. 7 sub 3 omschreven wijze te gebruiken.

Loodsvaartuigen, niet op hun kruisstation varende, moeten dezelfde lichten voeren als andere vaartuigen van hunne tonnenmaat.

ART. 9. Visschersvaartuigen zijn niet verplicht de zijde- lichten te voeren, die voor andere zeeschepen zijn bepaald, maar indien zij die lichten niet voeren, moeten 'zij voorzien zijn van een lantaarn, waarvan de eene helft groen en de andere helft rood licht uitstraalt.

Ter voorkoming van aanvaring moet die lantaarn tijdig worden uitgestoken en zoodang gehouden, dat het groene licht niet aan bakboordszijde en het roode niet aan stuur- boordszijde kunnen worden gezien.

Visschersvaartuigen, ten anker of voor hunne netten lig- gende, moeten een helder wit licht vertoonen. Zij mogen bovendien, indien zij het nuttig achten, van tijd' tot tijd een schitterlicht vertoonen.

ART. 10. Een vaartuig, hetwelk door een ander wordt opgeloopen, moet, van het hek, aan het oploopende vaartuig- een wit licht of een schitterlicht toonen.

Het witte licht mag vast zijn en in een lantaarn gevoerd worden, doch in dat geval moet de lantaarn zoodanig ingericht en van schermen voorzien zijn, dat zij een onaf- gebroken licht werpt over een boog van den horizon van 12 kompasstreken, n. 1. 6 streken van recht achteruit aan elke zijde. Het licht moet op een afstand van tenminste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn en zooveel mogelijk op gelijke hoogte als de zijdelichten' gevoerd worden.

(29)

ART. 11. Een vaartuig, ten anker zijnde, moet, wanneer het minder dan 45 meter lang is, vooruit, waar het het best gezien kan worden, doch niet hooger dan 6 meter boven den romp, een wit licht voeren in een lantaarn, zoodanig ingerieht, dat zij een helder en onafgebroken licht verspreidt, rondom, op een afstand van ten minste 1 zee- mijl (van 60 in 1 graad), zichtbaar.

Een vaartuig van 45 meter lengte en daarboven, ten anker zijnde, moet twee zulke lichten voeren ; het eene vóór op het vaartuig op een hoogte van niet minder dan 6 en niet meer dan 12 meter boven den romp; het andere op of bij het hek van het vaartuig, ten minste 4,5 meter lager dan het

voorste. . Als lengte van het vaartuig geldt de in den meetbnef

aangegeven lengte.

Een vaartuig, hetwelk in of nabij een vaarwater aan den grond zit, moet, tenzij het is een vissckersvaartuig, dat in zoodanig geval het licht voert in dit artikel, eerste ali- nea, voor schepen ten anker voorgeschreven, het licht of de lichten hierboven genoemd voeren, en bovendien de twee roode lichten voorgeschreven in art. 4 («).

AKT. 12. Indien het noodig is om de aandacht te trek- ken, mag elk vaartuig, behalve de lichten welke het vol- gens deze voorschriften voeren moet, een schitterlicht too- neu, of eenig knalsein geven, hetwelk niet voor een noodsein kan worden gehouden.

A R T . ' 1 3 . De inhoud dezer voorschriften belet noch de handhaving van bijzondere bepalingen, door de Regeering van eenige natie gemaakt, met betrekking tot het voeren van vaste- of seinlichten, buiten en behalve de hierbij voorgeschrevene, voor twee of meer oorlogsvaartuigen of voor vaartuigen onder convooi, noch het toonen van door reeders aangenomen verkenningsseinen, mits deze van Regeerings- wege zijn goedgekeurd en bekend gemaakt.

ART. 14. Een stoomvaartuig moet, ingeval het uitslui- tend onder zeil is, doch zijn schoorsteen op heeft, overdag vóór op het vaartuig een zwarte bal of figuur voeren van 6 decimeter middellijn, ter plaatse waar dezelve het best gezien kan worden.

Geluidseinen bij mist, enz.

ART. 15 t/m 16 enz.

(30)

20

Bepalingen omtrent het uitwijken.

Inleiding. Gevaar voor aanvaring.

Gevaar voor aanvaring kan, indien de omstandigheden het toelaten, bemerkt worden, door zorgvuldig de kompas- peiling van het naderende schip na te gaan. Verandert die peiling niet noemenswaard, dan moet aangenomen wor- den, dat er gevaar voor aanvaring bestaat.

ART. 17. Wanneer twee zeilvaartuigen elkander naderen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moet een van beide wijken, waarbij de volgende regelen in acht genomen moe- ten worden :

a. Een vaartuig, dat met ruimen wind zeilt, moet wijken voor een vaartuig, dat bij den wind zeilt.

b. Een vaartuig, dat over stuurboord bij den wind ligt, moet wijken voor een vaartuig, dat over bakboord bij den wind ligt.

c. Wanneer beide met ruimen wind zeilen, doch over ver- schillende boegen liggen, dan moet het vaartuig, dat overstuur- boord ligt, wijken voor het vaartuig dat over bakboord ligt.

d. Wanneer beide met ruim zeilen, over denzelfden boeg liggende, dan moet het loefwaartsche vaartuig wijken voor het lijwaartsche vaartuig.

e. Een vaartuig, dat vóór den wind zeilt, moet voor een ander vaartuig uit den weg gaan.

ART. 18 Indien twee stoomvaartuigen recht of bijna recht tegen elkander insturen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moeten beide naar stuurboord uitwijken, zoodat zij elkander aan bakboordszijde voorbij varen.

Dit artikel is alleen van toepassing in gevallen dat vaar- tuigen recht ot bijna recht tegen elkander insturen en wel zoo dat gevaar voor aanvaring bestaat, en is niet van toe- passing op twee vaartuigen, die. indien zij. hunne koersen vervolgden, van zelve van elkander zouden vrijloopen.

Het is dus alleen van toepassing, wanneer elk der twee vaartuigen recht of bijna recht tegen het andere instuurt, met andere woorden, wanneer bij dag elk der twee vaar- tuigen de masten van het andere vaartuig met zijn eigen masten in eene lijn of nagenoeg in ééne lijn heeft, of wan- neer des nachts elk der twee vaartuigen de twee zijdelich- ten van het andere ziet.

(31)

Het is niet van toepassing, wanneer bij dag een vaar- tuig een ander recht vooruit ziet, welks koers den zijnen kruist, noch wanneer bij nacht het roode licht van het een vaartuig gekeerd is naar het roode licht van het an- dere, of het groene licht van het eene vaartuig gekeerd is naar het groene licht van het andere, noch wanneer bij nacht slechts een der gekleurde lichten recht vooruit gezien wordt of de beide gekleurde lichten in eene andere rich- ting dan recht vooruit gezien worden.

ART. 19. Indien de koersen van twee vaartuigen onder stoom elkander zoodanig kruisen, dat er gevaar voor aan- varing bestaat, moet het vaartuig dat het andere aan stuur- boordszijde van zich heeft, daarvoor uit den weg gaan.

ABT 20 Wanneer een stoomvaartuig en een zeilvaartuig zoodanige koersen volgen, dat er gevaar voor aanvaring bestaat, moet het stoomvaartuig voor het zeilvaartuig uit den weg gaan.

AKT. 21. Wanneer volgens deze bepalingen een der beide vaartuigen uit den weg moet gaan, moet het andere zijn koers en zijn vaart behouden. 1)

ART. 22. Elk vaartuig, dat volgens deze voorschriften verplicht is voor een ander vaartuig uit te wijken, moet, wanneer de omstandigheden het toelaten, vermijden vóór het andere over te gaan.

ART. 23. Elk stoomvaartuig, dat volgens deze voor- schriften verplicht is voor een ander vaartuig uit te wijken, moet, wanneer hij dit nadert, zoo noodig zijn vaart vermin- deren, stoppen of achteruitslaan.

ART. 24. Onafhankelijk van hetgeen in deze voorschriften is voorgeschreven, moet elk vaartuig, dat een ander oploopt, voor het laatstgenoemde uit den weg gaan.

Als oploopend vaartuig wordt beschouwd elk vaartuig, dat een ander vaartuig in een richting van meer dan twee streken achterlijker dan dwars nadert, d. w. z. m zoodanige

1', Wanneer echter tengevolge van liet weder ol' andere oorzaken het vaartuig dat vaart moet honden, zich zoo dicht bij het vaavtmgdat moet uitwijken bevindt dat aanvaring door dit vaartuig alleen niet vermeden kan worden, zoo zal het ook verplicht zijn zoodanige maatregelen te nemen, als ter voorkoming der aanvaring kunnen bijdragen (zie art. 27 en 29).

(32)

n

positie, met betrekking tot het vaartuig dat opgeloopeu wordt, dat het des nachts geen van de zijdelichten van dat vaartuig zou zien. Geen daarop volgende veran- dering van de peiling tusschen de twee vaartuigen zal het oploopende vaartuig volgens deze voorschriften tot een krui- send vaartuig kunnen maken, of het kunnen ontslaan van den plicht, om voor het andere vaartuig uit te wijken, totdat het laatstgenoemde geheel gepasseerd en er vrij van is.

Daar men over dag op het oploopende vaartuig niet altijd met zekerheid kan weten of het voor of achter de boven omschreven richting van het andere vaartuig is, moet het, in geval van twijfel zich als een oploopend vaartuig beschouwen en uit den weg gaan.

ART. 25. In nauwe vaarwaters moet elk stoomvaartuig, zoo dit uitvoerbaar is, en veilig kan geschieden, aan die zijde van het vaarwater houden, welke aan de stuurboordszijde van het vaartuig ligt.

ART. 26. Zeilvaartuigen, welke varende zijn, moeten uit den weg gaan voor zeilvaartuigen of booten, visschende met netten, lijnen of sleepnetten. Deze bepaling geeft echter aan geen vaartuig of boot, bezig met visschen, het recht om een vaarwater te versperren, dat door andere dan vis- schersvaartuigen gebezigd wordt.

ART. 27. Bij het nakomen en uitvoeren dezer voorschrif- ten moet men behoorlijk acht geven, zoowel op de gevaren der navigatie en van aanvaring, als op de eigenaardige omstandigheden, die, ter voorkoming van onmiddellijk ge- vaar, een afwijking van de bedoelde voorschriften nood- zakelijk mochten maken.

ART. 28 t/m 29 enz.

Voorbehoud ten opzie hl e van voor sehr ij len voor havens of voor binnenwateren.

ART. 30. De inhoud dezer voorschriften belet niet de handhaving van bijzondere bepalingen, door de ter plaatse bevoegde autoriteiten gemaakt, met betrekking tot de vaart in havens, op rivieren of op binnenwateren.

A R T . 31 enz.

ART. 32. De bepalingen, tot verzekering van de goede werking der voorschriften ter voorkoming van aanvaringen

(33)

op zee vervat in de artikelen 1 tot en met 4 der ordon- nantie van 8 Mei 1883 (Staatsblad No. 144) blijven van kracht (zie hierachter).

ART. 33 enz.

B BEPALINGEN tot verzekering der goede werking van de in Staatsblad 1880 No. 192 (1) opgenomen voorschriften ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee,

Staatsblad 1883 No. 144.

ART. 1. Bij overtreding van eenig voorschrift ter voor- koming van aanvaringen of aandrijvingen op zee wordt de gezagvoerder of die dezen vervangt, gestraft met eene geld- boete van ten hoogste / 300.

Indien de overtreding ten gevolge heeft, dat eenig vaar- tuig zinkt of strandt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt en dat levensgevaar voor een ander ontstaat, kan in de plaats van geldboete, aan Europeanen of met dezen geliikgestelden gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, aan Inlanders of met dezen gelijkgestelden dwangarbeid buiten den ketting van gelijken duur worden opgelegd.

Indien de overtreding iemands dood tengevolge heeft, wordt naar gelang van den landaard der overtreders ge- vangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste twee jaren opgelegd.

De minima der in deze ordonnantie bedreigde geldboe- ten gevangenisstraffen en straffen van dwangarbeid buiten den ketting zijn voor de eerste één gulden, voor de beide laatste één dag.

ART 2 De gezagvoerder, of die dezen vervangt, is niet strafbaar, indien blijkt, dat hij het mogelijke deed zoowel om de in deze ordonnantie bedoelde voorschriften te doen naleven als om de gevolgen van de overtreding dier voor- schriften te voorkomen.

De ondergeschikte, die de bevelen van den gezagvoer- der of van hem, die dezen vervangt, niet opvolgende, de overtreding veroorzaakt, wordt met, de straffen en naar de onderscheidingen van het vorig artikel gestraft.

(1) Bij"staat8blad 1897 No. 188 vervangen door nieuwe bepalingen met behoud van St. 1883 No. 144 (zie Hervoor).

(34)

u

ART. 3, Behalve de ambtenaren, naar de wettelijke be- palingen daartoe bevoegd, zijn met de opsporing der in deze ordonnantie bedoelde overtredingen belast de officieren der koninklijke Nederlandsche Marine, de gezaghebbers van de schepen der Gouvernements Marine, de gezag- hebber der gewapende en adviesbooten en de loodsen.

ART. 4. Door deze ordonnantie wordt geene wijziging gebracht in de straffen door het Koninklijk Besluit van 7 Juni 1875 No. 54 Ind. Staatsblad No. 214 en door de ordonnantie van 13 Mei 1876 (Stbl. No. 135) gesteld op het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen en onbruikbaar maken van schepen en vaartuigen.

No. O . DESERTIE van schepelingen in Ned.-Indië.

A. DESERTIE GEPLEEGD AAN BOORD VAN NEDERLANDSCHE SCHEPEN DIE ZICH OP N E D . INDISCHE REEDEN OF IN

NÉD. INDISCHE HAVENS BEVINDEN.

Staatsblad 1874 No. 189.

ART. 1. Desertie aan boord van een Nederlandsch schip, zich op eene Nederlandsch-Indische reede of in eene Ne- derlatfdsch-Indische haven bevindende, wordt gestraft met gevangenisstraf van een tot vijf jaren als zij door den schip-.

per — van zes maanden tot drie jaren als zij door een stuurman — en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, en met dwangar- beid buiten den ketting van één tot vijf jaren als zij dooi- den schipper, van zes maanden tot drie jaren als zij door een stuurman — en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden.

ART. 2. De medeplichtigheid aan het misdrijf, waartegen bij het vorig artikel is voorzien, wordt ten aanzien van hen, die tot de bemanning van het schip behooren, met dezelfde straf als dat misdrijf zelf gestraft. De medeplich- tigheid van andere personen met gevangenisstraf van 3 dagen tot 3 maanden en geldboete van /'10. — t o t / 2 0 0 . — te zamen of afzonderlijk, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden en met ten arbeidstelling aan de pu-

(35)

blieke werken voor den kost zonder loon van 3 dagen tot 3 maanden en geldboete van /' 10.— tot /' 200.— te zamen of afzonderlijk, indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden.

ART. 3. Ter zake van het in artikel 1 bedoelde misdrijf en de medeplichtigheid daaraan, kan tegen den schipper, de stuurlieden en de schepelingen, die zich daaraan schul- dig maken, een bevel van voorloopige aanhouding of van gevangenneming worden uitgevaardigd.

B. DESERTIE GEPLEEGD OP NEDERLANDSCH- INDISCHE SCHEPEN.

Staatsblad 1873 No. 119 zooals het is gewijzigd door staatsbladen 1874 No. 135 en 1891 No. 215.

ART. 1. Enz.

ART. 2. De schipper, de stuurlieden en de verdere sche- pelingen, die na de monstering en vóór den aanvang dei- reis zich niet op den bepaalden tijd aan boord bevinden, of' zich daarvan verwijderen, zoodat zij door eigen schuld de reis niet medeniaken, worden, indien zij noch voorschot op nog te verdienen gagie, noch liandgeld hebben ontvan- gen, gestraft:

indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, de schipper en de stuurlieden met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden, de overige schepelingen met gevangenisstraf van drie dagen tot drie maanden, en indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden, de schipper en de stuurlieden met dwangarbeid buiten den ketting van acht dagen tot zes maanden, de overige schepelingen met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, van drie dagen tot drie maanden.

Zij, die eenig voorschot op nog te verdienen gagie of handgeld hebben ontvangen en zich op den voormelden voet onttrekken, worden gestraft:

indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, met gevangenisstraf' van ten minste twee maanden, ten hoogste twee jaren, en eene geldboete, voor den schipper en de stuurlieden van / oO — tot f 600.—, voor de overige schepelingen van / 10.— tot / 150.—;

en indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden, met dwangarbeid buiten den ketting van ten minste twee

(36)

26

maanden, ten hoogste twee jaren, en eene geldboete, voor den schipper en de stuurlieden Tan /' 50.— tot / 600.—, voor de overge schepelingen van / 10.— tot / 150.—

ART. 3. De desertie van boord gedurende de reis wordt gestraft met gevangenisstraf van één tot vijf jaren als zij door den schipper, — van zes maanden tot drie jaren als zij door een stuurman — en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, en met dwangarbeid buiten den ketting van één tot vijfjaren als zij door den schipper, — van zes maanden tot driejaren als zij door een stuurman — en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden.

Bij de toepassing van dit en het voorgaand artikel wordt de reis geacht aan te vangen, zoodra het schip vertrokken is van de plaats, waar de aanmonstering geschied is, en te eindigen, wanneer het schip na volbrenging van de reis, waartoe zich de schipper, de stuurman en de schepelingen hebben verbonden, ter los- of bestemmingsplaats is aange- komen.

De desertie na afloop der reis, vóór den afloop der ver- bindtenis, wordt gestraft naar het Ist« lid van artikel 2.

ART. 4. De medeplichtigheid aan de misdrijven, waar- tegen bij de twee vorige artikelen is voorzien, wordt ten aanzien van hen, die tot de bemanning van het schip be- hooren, met dezelfde straf als die misdrijven zelve gestraft ; de medeplichtigheid van andere personen met gevangenis- straf van drie dagen tot drie maanden en geldboeten van /' 10.— tot /' 200.— te zamen of afzonderlijk, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, en met ten- arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zon- der loon van drie dagen tot drie maanden en geldboete van f 10.— tot / 200.— te zamen of afzonderlijk, indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden.

Ter zake van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde mis- drijven en de medeplichtigheid daaraan kan tegen den schipper, de stuurlieden en de schepelingen, die zich daar- aan schuldig maken, een bevel van voorloopige aanhouding of van gevangenneming worden verleend.

ART. 5 tot en met 14 enz.

(37)

ART. 15. Schippers, die geen strafregister aan boord hebben of het niet behoorlijk hebben ingevuld, of zoo daarin, hetzij misdrijven naar wettelijke bepalingen strafbaar, hetzij inbewaarstelling van personen als veiligheidsmaatregelen zijn vermeld, het niet binnen veertien dagen na hunne aankomst ter plaatse van bestemming in Nederlandsch- Indië aan het hoofd van plaatselijk bestuur hebben vertoond, zijn strafbaar :

indien zij zijn Europeanen en met dezen gelijkgestel- den, voor de eerste maal met boete van /' 50.— tot /' 300.—, en bij herhaling ' met het maximum der boete en gevangenisstraf van drie dagen tot ééne maand, en in- dien zij zijn inlanders en met dezen gelijkgestelden, voor de eerste maal met boete van / 50.— tot /' 300.—; en bij herhaling met het maximum der boete en ten arbeidstel- ling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie dagen tot ééne maand.

Het hoofd van plaatselijk bestuur stelt een door hem geteekend en gedagteekend „gezien" op het hem vertoonde strafregister.

ART. 16 tot en met 23 enz.

Slotartikel.

De voorschriften dezer ordonnantie hebben alleen betrek- king op schepen en vaartuigen, op Europeesche wijze ge- tuigd, welke ingevolge de wettelijke bepalingen van een Nederlandsch-Indisehen zeebrief moeten voorzien zijn.

De op die schepen en vaartuigen als schipper, scheeps- officier of scheepsgezel dienstdoende inlanders zijn onder- worpen aan de voorschriften van den vierden titel van het Hde boek van het Wetboek van Koophandel, daarvan uitgezonderd de woorden : „en de verdere scheepsgezellen eene maand der gagie" voorkomende aan het slot van den eersten volzin van artikel 398.

No. D2. KEUR tegen liet beschadigen van 's Lands waterwerken (1) in Ned.-Indië.

Staatsblad 1854 No. 95, zooals het is aangevuld bij Staatsblad 1871 No. 226.

ART. 1. Alle beschadiging van s' lands waterwerken is verboden.

(I). Zie keur terzake ouder No. 6, zoomede keur No. 17 in deel I.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

vollen graad. De gevonden waarden van uurhoek en azimuth worden door interpolatie gecorrigeerd voor de juiste waarde der declinatie, waartoe zoowel bij den uurhoek als bij het

Uitlijnen van assen, bijvoorbeeld installatiemethodes van een meetklok voor de uitlijning van assen.. Mechanical Drives

Explosieveilige servomotor voor open-dicht omschakeling Omschakeling van jalouziekleppen serie JZ, JZ-LL, JZ-HL Voor toepassing in ruimten met explosiegevaar (ATEX)..

Ingevolge artikel 89 lid 1 Wetboek van Strafrecht wordt ten aanzien van personen die de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt en zij die anders dan

Data die in het bezit zijn van de overheid moeten sneller worden vrijgegeven voor academisch onderzoek zodat de overheid vervolgens met kwaliteitsvolle data en wetenschappelijke

116 Twce bloemstukken naar van Huysum door Earlom.. 11 7 Twee gravures

• gedetailleerd: het ontwerp en de inrichting van de weg dient aan een kritische toets te worden onderworpen waarbij de verkeersveiligheid van alle weggebruikers in beschouwing

Oendang-oendang jang terseboet itoe soedah moela'i berlakoe pada tanggal 1 Augustus 1916, akan tetapi baroe-baroe ini sadja ditetapkan dalam seboewah ordonansi amtenar-amtenar