• No results found

OP EN #s

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OP EN #s"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

#s INSTELLING VAN LANDGERECHTEN.

REORGANISATIE

VAN DE

POLITIERECHTSPRAAK OP JAVA EN MADOERA

BIJ HET

KONINKLIJK BESLUIT VAN 27 JANUARI M N°. 25 (IND. STAATSBLAD N°. B i /

•,/

(OFFICIEELE BESCHEIDEN).

MET MACHTIGING DER REGEERING UITGEGEVEN VANWEGE HET DEPARTEMENT VAN JUSTITIE!

. BATAVIA

LANDSDRUKKERIJ 1914. v

(2)

0093 7571

f

(3)

R E O R G A N I S A T I E

VAN DE

POLITIERECHTSPRAAK OP JAVA EN MADOERA

BIJ HET

KONINKLIJK BESLUIT VAN 27 JANUARI 1914 N°. 25 (IND. STAATSBLAD N°. 31

(OFFICIEELE BESCHEIDEN).

MET MACHTIGING DER REGEERING UITGEGEVEN VANWEGE HET DEPARTEMENT VAN JUSTITIE.

%

« "

••i

BATAVIA

LANDSDRUKKERIJ 1914.

(4)
(5)

INHOUD.

Biz.

I. Voordracht van den Minister van Koloniën van 21 October 1913, Afd. A1, n* 50 1

II. Advies van den Eaad van State van 6 Januari 1914 n; 15 18 III. Consideration en advies van den Minister van Koloniën van 25 Januari 1914, Afd. A1, n? 2 28

(6)
(7)

VAN

K O L O N I Ë N .

's- G E A V E N H A G E , den 21 October 1913.

Afdeeling A1. N°. 50.

In zijn met de bijlagen en een aantal meerendeels reeds vroeger uit Indië ontvangen en hieronder nader aan te duiden bescheiden Uwer Majesteit hierbij eerbiedig aangeboden dépêche van 10 J u l i j.L, D? 807/37, roept de Gouverneur- Generaal van Nederlandsch-Indië mijn tnsschenkomst in ten einde bij Uwe Majesteit de overweging aanhangig te maken van het bij dat schrijven overgelegd ontwerp- besluit strekkende om, met wijziging van de betrekkelijke bepalingen van de regle- menten op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsen- Iiidië en op de Strafvordering en van het Inlandsch Eeglement, vast te stellen een

„reglement op de strafvordering voor de landgerechten op J a v a en Madoera".

De in de eerste plaats voor die beide eilanden bestemde reorganisatie van de politierechtspraak die met de instelling der landgerechten haar beslag zal krijgen, komt reeds geruimen tijd voor op het programma der in de Indische rechtsbedeeïing aan te brengen hervormingen. Zij is — en ik kan mij daarmede volkomen ver-

eenigen — door den Gouverneur-Generaal Idenburg steeds beschouwd als het meest urgente deel van dat programma.

Ter aanvulling van het dienaangaande reeds in de Memorie van Toelichting nopens de 'Indische begrooting voor het loopende jaar (bladzijde 19—21, onderaf- delingen 19 en 20) medegedeelde, waarnaar het mij vergund zij eerbiedig te ver- wijzen, meen ik thans te mogen volstaan met het geven van een beknopte uiteen- zetting van de motieven die tot de voorgenomen hervorming hebben geleid, om ver- volgens aan de hand van de Indische stukken de hoofdpunten der gedachte nieuwe regeling nader te bespreken.

In de laatste -jaren heeft in Indië het besef veld gewonnen dat de strafrechts- pleging niet meer aan de daaraan te stellen eischen voldoet. Inzonderheid de straf- rechtspraak over de niet-Europeesehe bevolkingsgroepen heeft dringend verbetering noodig.

De tot zooveel verschil van meening aanleiding gevende tegenstelling tusschen volks (adat-) recht en Europeesch recht, die het vraagstuk van de hervorming der inlandsche burgerlijke rechtspleging geheel beheerscht, is bij de strafrechtspraak over Inlanders en Vreemde Oosterlingen volkomen op den achtergrond geraakt.

Sinds ongeveer een halve eeuw leven deze bevolkingsgroepen onder een strafwet met zuiver-Europeesche beginselen, toegepast volgens de regelen van een eveneens geheel in Westerschen zin samengestelde, in het Inlandsch Règlement neergelegde Strafvordering en niemand denkt er meer aan terug te keeren tot hetgeen daarom- trent vroeger door het volksrecht moge r-djn voorgeschreven.

Daaruit volgt dat ook zooals is betoogd in de Memorie van Toelichting nopens het bij Uwer Majesteits Boodschap van 7 Maart j.L aan de Staten-Generaal ter overweging aangeboden ontwerp van wet tot wijziging' van artikel 75 van het Ee- geeringsreglement, § 4 der algemeene beschouwingen, in beginsel geen bezwaren kunnen bestaan tegen unificatie van strafrecht, tegen het toepassen alzoo van dezelf- de voorschriften op dezelfde wijze op alle ingezetenen van Nederlandsch-Indië die strafbare feiten plegen. Intusschen bestaan er bezwaren van pratischen aard die beletten reeds aanstonds tot de unificatie van de geheele strafrechtspleging te be- sluiten. Een regeling als in het Europeesche reglement op de Strafvordering ver- vat, bestemd en geschikt om te worden toegepast op de ongeveer honderdduizend

Aan

DE KONINGIN.

1

(8)

zielen tellende Europeesche bevolking van Tndië kan, al ware het alleen maar uit gebrek aan personeel, niet opeens worden uitgebreid tot een bevolking van veertig millioen Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Slechts zeer geleidelijk kan in deze richting worden voortgeschreden.

Dat echter niet mag worden stilgezeten heeft de Indische Begeering terecht ingezien. Een tijdlang is zelfs het denkbeeld overwogen om alle vreemde Ooster- lingen aan de Europeesche strafvordering te onderwerpen, doch van dit denkbeeld moest worden afgezien, niet alleen omdat ook hiervoor het noodige personeel niet beschikbaar was, maar vooral ook omdat men inzag dat het onbillijk was en der- halve strijidg met een goede politiek, wanneer men een op zichzelf wenschelijke ver- betering der strafrechtspleging tot een betrekkelijk weinig talrijke bevolkingsgroep beperkte en die aan de verreweg de meerderheid der ingezetenen vormende eigenlijke landskinderen onthield. Daarbij kwam nog dat de Vreemde Oosterlingen niet in de eerste plaats klaagden over de rechtspraak van hun dagelijkschen strafrechter den landraad — zij het wellicht dan ook ook omdat zij betrekkelijk weinig met dien rechter in aanraking komen — maar over de rechtspraak ter politierol, waar- van zij de nadeelen des te veelvuldiger ondervonden.

^ Dat die nadeelen niet denkbeeldig zijn staat vast, De politierechtspraak over de beide niet-Europeesche bevolkingsgroepen wordt tot nog toe uitgeoefend door niet-gegradueerde, niet voor dat werk opgeleide bestuursambtenaren, wier uitspraken bovendien niet behoeven te steunen op wettelijk bewijs en onvatbaar zijn voor- hoogere voorziening. De nadeelen verbonden aan het uitoefenen van bestuurs- en rechtsmacht door dezelfde ambtenaren, vooral te vreezen in een autocratisch bestuur- de Kolonie, hebben zich hier duidelijk geopenbaard. Niet altijd bleek de bestuurs- ambtenaar tevens politierechter in staat de beide door hem bekleede function streng uiteen te houden, en dat heeft vooral bij de Chineezen veel kwaad bloed gezet. Al zijn de ter politierol op te leggen straffen niet zwaar, de bestuursambtenaar heeft het toch in zijn macht iedere Chinees binnen zijn ressort voor hem te doen te- rechtstaan en tot een vrijheidsstraf van drie maanden te veroordeelen, welke uit- spraak alleen door het verleenen van gratie kan worden tenietgedaan en op niets anders behoeft te berusten dan op des rechters persoonlijke meening dat de veroor- deelde zijn straf verdient of dat het gewenscht is hem die op te leggen.

Aan deze niet in de laatste plaats uit een politiek oogpunt zeer bedenkelijke toestanden moet een eind worden gemaakt. En uu ligt het geheel in de richtinv der reeds met een enkel woord aangeduide hervormingsplannen op strafrechtelijk' ge- bied om hier een begin te maken met unificatie, zoodat de nieuw te treffen rege- ling, zooveel mogelijk van de gebreken der vroegere gezuiverd, op alle landaarden gezamenlijk zal worden toepasselijk gemaakt. Met de politierol zal dus ook de cri- mineele competentie der residentiegerechten komen te vervallen.

Zooals in de bovenaangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting nopens de Indische begrooting voor het loopende jaar is uiteengezet, zullen in de nieuwe regeling de volgende beginselen worden gehuldigd, waarmede de wetgever zich blijkens de bij cle behandeling der begrooting gevoerde debatten en de goedkeuring van den betrekkelijken begrootingspost heeft vereenigd:

I. Eechtspraak door rechtskundige, alleen rechtsprekende rechters, landrech- ters te noemen en te kiezen uit de meest ervaren landraadvoorzitters die, zonder onderscheid van den landaard der beklaagden, in eersten aanleg tevens in hoogste ressort kennis nemen van overtredingen waarop geen zwaardere straf is gesteld dan gevangenis of ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van drie maanden en geldboete van ƒ 500.— te zamen of afzonderlijk, met of zon- der ontzetting van bepaalde rechten of bevoegdheden, met of zonder verbeurdver- klaring van bepaalde voorwerpen, en welke niet ter kennisneming aan andere rech- ters zijn opgedragen.

In elk gewest op Java en Madoera zal minstens één landgerecht zijn. Bij ordonnantie zal worden bepaald waar landgerechten zijn gevestigd, welk rechts- gebied zij hebben en op welke plaatsen binnen het rechtsgebied zij zitting moeten houden.

De landrechter zal worden bijgestaan door een inlandsch ambtenaar van het openbaar ministerie bij het landgerecht, die tevens de werkzaamheden van griffier vervult en den titel draagt van fiscaal-griffier. De fiscaal-griffier die met den landrechter in het ressort meereist, doet voornamelijk slechts dienst op de zittin- gen; noch het vooronderzoek noch de tenuitvoerlegging' van vonnissen wordt hem opgedragen.

(9)

I I . Aanpassing, voor zooveel mogelijk, van de nieuwe regeling aan de be- staande orde van zaken, inzonderheid waar het betreft den gang der rechtspleging tijdens het vooronderzoek van Europeesehe en inlandsche verdachten, zoodat waar Europeanen van tot de competentie van den landrechter behoorende strafbare fei- ten verdacht worden, de officier van justitie het onderzoek leidt, terwijl dit in alle andere gevallen geschiedt door cle inlandsche bestuurshoofden onder leiding van een Europeeseh administratief ambtenaar.

I I I . Snelle, eenvoudige procedure met een minimum van formaliteiten en schrifturen.

IV. Executie van alle door den landrechter gewez|en vonnissen door of van- wege het hoofd van gewestelijk bestuur.

Alvorens na te gaan in hoeverre het Uwer Majesteit thans voorgelegd ont- werp-besluit aan deze beginselen is getrouw gebleven acht ik het duidelijkheids- en kortheidshalve noodzakelijk een opsomming met een korte inhoudsopgave te doen voorafgaan van de op deze zaak betrekking hebbende, dit rapport vergezellende stukken, naar de chronologische volgorde met blauw potlood genummerd.

Terwijl het hierboven met een enkel woord aangegeven vraagstuk van de on- derwerping van de Vreemde Oosterlingen aan de Europeesehe strafvordering no°- hangende was, diende cle toenmalige Vice-President van het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, Mr. Reepmaker, bij schrijven van 14 Februari 1910, ff 1, aan den Landvoogd op diens verzoek een schema in van een regeling der politierecht- spraak over alle bevolkingsgroepen door gegradueerde rechters, landrechters te noe- men; overgelegd als bijlage van het Mailrapport over 1910, ff 261 (stuk 1).

Over dit schema bracht de Raad van Indië een in hoofdzaak gunstig advies uit op 29 Maart 1910, ff X X X V I I (stuk 2) met een afzonderlijk advies van het Raadslid Mr. Nieuwenhuys (stuk 3) en een rechtstreeks aan het College ingediende nadere nota van Mr. Reepmaker van 4 Maart 1910 (stuk 4) overgelegd en besproken bij den Indischen brief van 23 April 1910, ff 26/1, geheim (stuk 5).

Op 19 Januari 1911 deelde daarop mijn ambtsvoorganger den Gouverneur- Oeneraal telegraphisch mede dat hij met het beginsel der hervorming instemde en de verdere voorbereiding daarvan tegemoetzag, welk telegram werd bevestigd in de mimsterieele dépêche van 27 Januari 1911, Af deeling A*, ff 5/206, waarin verder enkele opmerkingen werden gemaakt betreffende de vraag hoe in de overgangs- periode, nadat de nieuwe rechtspraak op de hoofdplaatsen van J a v a zou zijn in- gevoerd, de politierechtspraak in het overige gedeelte van dat eiland zou plaats heb- ben; de opdracht aan cle nieuwe rechters van de rechtspraak in tweede instantie van de crimineele vonnissen der regentschapsgerechten werd gecritiseerd; de quaestie der appellabiliteit werd gesteld, welke de Minister De Waal Malefijt alleen wilde toelaten wanneer en voorzoover de competentie der landrechters met een deel van die der landraden en raden van justitie werd uitgebreid, en twijfel werd uitge- sproken of het aanbeveling verdiende het vooronderzoek, in stede van dit in één hand te leggen, al naar den landaard der verdachten aan den officier van justitie of aan de inlandsche bestuursambtenaren op te dragen. Afschrift van deze mis- sive gaat als stuk 6 hierbij.

In zijn missive van 18 Februari en 18 Maart 1911, Nos. 2363 en 3805 (stuk- ken 7 en 8) bespreekt de Directie van Justitie respectievelijk de in het hooger be- doelde Raaclsadvies (2) en ministerieel schrijven (6) gemaakte opmerkingen, hoofd- zakelijk ook de competentie-quaestie. Deze beide missives werden aan het Hoogge- rechtshof ter fine van advies toegezonden, welk advies werd aangeboden bij 's Hofs schrijven van 6 Mei 1911, ff 16/873, overgelegd als bijlage van het Mailrapport over dat jaar ff 1036, (stuk 9). Het Hooggerechtshof, hoewel overigens weinig met deze hervorming ingenomen, had daartegen echter geen overwegend bezwaar en zag ook geen beletsel m den vigeerenden tekst van artikel 75 van het Regeeringsre°lement In zijn vergadering van 7 Juli 1911 bracht de Raad van Indië onder ff XXV over deze stukken advies uit (stuk 10) onder overlegging van een afzonderlijk advies der Raadsleden Pott en Ebbink (stuk 11), bij de begeleidende Indische dépêche van 10 Augustus d. a.v., ff 1037/11 - waarbij tevens werd overgelegd de repliek van den Directeur van Justitie op evengemelde critiek van het Hooggerechtshof ver- vat m zijn missive van 27 Mei 1911, ff 7064 (stuk 12) - aangeboden en besproken

(stuk 13).

In antwoord op deze dépêche, welke in hoofdzaak weder aandrong op uitge- breider competentie in den hierboven aangegeven zin, seinde mijn ambtsvoorganger

(10)

10 October 1911 dat hij, zich in zoover vereenigende met de afwijkende adviezen van het Hooggerechtshof en de Eaadsleden P o t t en Ebbink, er de voorkeur aan gaf aan de landgerechten de vereenigde bevoegdheden op te dragen van de politierol en het residentiegerecht, waarmede tevens de tweede instantie van de uitspraken der land- gerechten zou kunnen vervallen. Dit telegram werd bevestigd en toegelicht in de in afschrift als stuk 14 hiernèvensgaande ministerieele missive van 7 November 1911, Af deeling A1, n= 24/2080, waarin tevens het denkbeeld werd geopperd om het vooronderzoek op te dragen aan de tegenwoordige ambtenaren van het openbaar ministerie bij de residentiegerechten. Een missive van den Directeur van Justitie van 29 December 1911, n! 19000 (stuk 15) en een advies van den Raad van Indië van 2 Februari 1912, n? X I V (stuk 16) met afzonderlijk advies van de heeren Pott en Ebbink (stuk 17) over dezelfde quaestie loopende werden bij Mailrapport 1912, ü" 287, overgezonden en door Minister De Waal Malefijt besproken in zijn schrijven van 18 April 1912, Af deeling A1, 11; 12/899 (stuk 18) waarin zijn vroeger missive

(14) werd verduidelijkt.

Bij missive van 16 Januari 1912, Afdeeiing A1, ff 39/131 (stuk 19) vestigde mijn ambtsvoorganger de aandacht der Indische Regeering op de vraag of bij de nieuwe rechtspraak de wettelijke dan wel de vrije bewijsteer zou worden gehuldigd waarop de Directeur van Justitie bij missive van 5 Maart 1912, II5 3459 (stuk 20) advies uitbracht.

Intusschen waren bij missive van 16 Maart 1912, II- 4005 (stuk 21) door den Directeur aan den Landvoogd ingediend uitgewerkte voorstellen volgens de hierboven geschetste beginselen. Hij legde daarbij over:

1°. een ontwerp-Koninklijk besluit I behelzende de wijzigingen en aanvul- lingen die ten behoeve der nieuwe herziening in de bestaande wetgeving moeten worden aangebracht ;

2°. een ontwerp-Koninklijk beslui:, IT bevattende een reglement op de straf- vordering voor de Europeanen en met hen gelijkgestelden bij de landgerechten op Java en Madoera;

3°. een ontwerp-ordonnantie I behelzende de toepasselijkverklaring behou- dens enkele wijzigingen van het onder 2°. bedoeld reglement op de Inlanders en met hen gelijkgestelden;

4°. een ontwerp-ordonnantie I I regelende de instelling van lanclgerechten op de hoofdplaatsen van J a v a en Madoera; al welke stukken vergezeld gingen van toe- lichtingen.

Bij missive van den eersten gouvernementsseeretaris van 23 Maart 1912, II? 656 (stuk 22) aan den Directeur van Justitie werd aangedrongen op een nader ontwerp- besluit waarin de hierboven sub 2°. en 3°.. bedoelde ontwerpen zouden worden sa- mengevat. Deze drie laatste stukken werden ontvangen als bijlagen van het Mail- rapport over 1912, ïl! 565.

Het bedoelde nieuwe ontwerp-besluit werd den Landvoogd aangeboden bij Directeursmissive van 29 Maart d. a. v., No. 4785 (stuk 23) als bijlage van het Mail- rapport over dat jaar No. 600, mijn ambtsvoorganger toegezonden. In die missive Averd dat ontwerp nog op enkele punten nader toegelicht.

Vervolgens werd ontvangen een zeer uitvoerig advies van het Hooggerechtshof van Nedeiiandsch-Indië, den Gouverneur-Generaal aangeboden bij missive van 's Hofs Tweede Kamer van 20 September 1912, No. 13/876 (stuk 24) en dit Departe- ment toegezonden als bijlage van het Mailrapport over 1912, No. 1747. Het Hof bepaalde zich niet tot de hem uitdrukkelijk opgedragen bespreking van het ontwerp- Koninklijk besluit I I (landgerechtreglement) maar strekte zijn critiek ook uit tot het ontwerp-besluit I tot wijziging van de rechterlijke organisatie, de strafvordering en het Inlandsen Règlement, en stelde van beide ontwerpen een nieuwe lezing voor

(Bijlagen A en B) met een uitvoerige toelichting.

Hierop antwoordde de Directeur bij missive van 24 December 1912, No. 20660 (stuk 25) overgelegd als bijlage van het Mailrapport over 1913, No. 49, dat de ont- werpen van het Hof als in vele opzichten strijdig met de reeds door den Gouverneur- Generaal en het Opperbestuur aangenomen beginselen, niet konden worden aanvaard, zoo bij voorbeeld ten aanzien van het splitsen van het ambt van fiscaal-griffier, van de niet-uitsluiting der preventieve hechtenis, van het brengen van het vooronderzoek in ééne hand en van het doen executeeren van alle vonnissen door of vanwege den Of- ficier van Justitie. Overigens is in het bij die missive overgelegd ontwerp-besluit I I A aan 's Hofs opmerkingen in vele opzichten tegemoetgekomen.

Afschrift van de dépêche van mijn ambtsvoorganger van 10 Januari jongst- leden, Afdeeiing A1, No. 84/81, waarin de aandacht der Indische Regeering werd

(11)

gevestigd op de mogelijkheid om in sommige gevallen het voor-onderzoek geheel te doen vervallen gaat als stuk 26 hierbij.

Als bijlage van het Mailrapport over dit jaar No. 779 werd vervolgens hier ont- vangen een uitvoerig advies van den Raad van Indië van 17 Maart j.1., No. X X V I I I

(stuk 27) waarin de laatste voorstellen van clen Directeur van Justitie en van het Hooggerechtshof punt voor punt worden beoordeeld.

Vooreerst merkt de Raad op dat de verdeeling der te treffen legislatieve voor- zieningen over twee ontwerp-besluiten onlogisch voorkomt. Het laatstelijk ingediend ontwerp I I A (25) kan zeer wel met het besluit tot wijziging van de bestaande regle- menten in één ontwerp-besluit worden samengevat.

Voorts is het College met Mr. Reepmaker van oordeel dat in dit stadium niet meer mag worden gereageerd tegen mede deelingen en uitspraken door den Minister van Koloniën bij de behandeling der reorganisatie schriftelijk of mondeling in de

Staten-Generaal gedaan, ook al moge de practijk later het Hooggerechtshof, waar het tegen die uitspraken wil ingaan, in het gelijk stellen.

Verder bespreekt de Raad achtereenvolgens:

het ontwerp-besluit I (21),

„ I I A (25),

„ „ -ordonnantie I I (21),

welke opmerkingen ter vergemakkelijking van de verdere behandelingen doorloo- pend zijn genummerd. Ik releveer daarbij vooral de volgende punten:

Bij de bespreking' van het ontwerp-besluit I, de samenstelling' der landgerech- ten, de cassatie en de overgangsbepalingen (1 tot 13).

Bij het landgerechtreglement: de uitsluiting der preventieve hechtenis, de in- voering' van het middel van verzet tegen veroordeelingen bij verstek, een gematigd cumulatie-stelsel in stede van absorptie van straffen bij meerdaadschen samenloop;

de handhaving' der wettelijke bewijsleer, zij het ook in ruimeren vorm; de gevolgen van het verzoeken van gratie (14 tot 45).

Een met inachtneming van dit Raadsadvies omgewerkt „herzien ontwerp- Koninklijk besluit" en ontwerp-ordonnantie werden daarop aangeboden bij missive van den Directeur van Justitie van 17 Mei 1913, No. 7257, overgelegd als bijlagen van het Mailrapport No. 1141 (stuk 28).

Eindelijk werd bij Mailrapport No. 1524 ontvangen het advies van den Direc- teur van 9 Juli 1913, No. 10417, nopens het door het toenmalig lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Mr. C. Th. van Deventer aanbevolen * denkbeeld om het vooronderzoek bij politie-overtredingen te doen vervallen.

Mr. Cordes adviseert den Gouverneur-Generaal om den Minister te antwoorden dat hem dit denkbeeld alleszins gelukkig voorkomt en dat er ook geen bezwaar bestaat tegen het invoeren van een summiere procedure bij de landgerechten, mits beide rege- lingen beperkt blijven tot betrapping op heeterdaad (stuk 29).

Het definitieve Indische ontwerp-besluit waaraan het landgerechtreglement wordt gehecht is, na nog op enkele ondergeschikte punten door den Raad van Indië te zijn herzien, bij de in den aanhef van dit rapport genoemde Indische dépêche over- gelegd. Het ontwerp-ordonnantie is aangehouden totdat over het ontwerp-besluit zal zijn beslist.

Dat ontwerp-besluit bevat zeven artikelen waarvan het eerste de wijzigingen en aanvullingen vaststelt door de nieuwe regeling in het reglement op de rechterlijke organisatie noodig geworden. Bij Artikel I I is vastgesteld het aan het ontwerp- besluit gehecht „reglement op de Strafvordering voor de landgerechten op Java en Madoera" terwijl de derde en vierde artikelen de in het reglement op de Strafvor- dering in het Inlandsch Reglement aan te brengen veranderingen bevatten. Bij artikel V wordt gewijzigd artikel 6 van het Koninklijk besluit van 1 Juli 1897, No. 35

(Indisch Staatsblad 1898 No. 50) op de vervanging' van geldboeten bij wanbetaling door vrijheidsstraf. De artikelen V I en V I I eindelijk bevatten respectievelijk over- gangs- en slotbepalingen.

Duidelijkheidshalve komt het mij gewenscht voor, met verwaarloozing voor zooveel noodig van de volgorde der artikelen in het ontwerp-besluit mijn beschouwin- gen over de wijze waarop de hooger genoemde beginselen in het ontwerp-besluit zijn geformuleerd, over de volgende punten en in deze volgorde bij Uwe Majesteit voor te brengen:

1°. Samenstelling en competentie van het landgerecht.

2°. De bij de procedure te volgen bewijsleer.

3°. Het vooronderzoek.

4°. De procedure en de executie.

2

(12)

Ad primum. Bij artikel 1°, sub 13° van het ontwerp-besluit wordt een nieuw hoofdstuk I I a „van de Landgerechten" in het reglement op de rechterlijke organi-

satie ingelascht.

Bij artikel 1°, sub 13° van het ontwerp-besluit wordt een nieuw hoofdstuk H a

„van de Landgerechten" in het reglement op de rechterlijke organisatie ingelascht.

De artikelen 116 quater en quinquies regelen de samenstelling van die landge- rechten.

Aan de uitdrukkelijk in de beginselen opgenomen voorwaarde dat de land- rechter rechtskundige moet zijn, is in principe vastgehouden (aanhef van artikel 116 quater). In het tweede lid van dat artikel is echter bepaald dat, waar de plaatselijke omstandigheden daartoe nopen, de functie van landrechter aan een niet-rechtskundig ambtenaar kan worden opgedragen. Bovendien zullen bij elk landgerecht buiten bezwaar van den Lande een of meer plaatsvervangende landrechters worden benoemd, bestemd om bij afwezigheid, belet of ontstentenis van den landrechter dezen te ver- vangen (artikel 116 quinquies, eerste en tweede lid). Verder kan de Gouverneur- Generaal wanneer de werkzaamheden dit vereischen, tijdelijk een buitengewoon rechtskundig landrechter (artikel 116 quater, laatste lid) en in stede van de functien van landrechter te doen vervullen door de plaatsvervangende landrechters, de tijde- lijke waarneming daarvan opdragen aan een speciaal daartoe aan te wijzen rechts- kundig ambtenaar, hetwelk als regel zal geschieden bij eene eenigszins langdurige verhindering van den landrechter onder wiens plaatsvervangers geen rechtskundige is (artikel 116 quinquies, alinéas twee en drie).

Zooals uit de slotbepaling in artikel V I I duidelijk blijkt, ligt het in de bedoe- ling de nieuwe organisatie geleidelijk op J a v a en Madoera in te voeren, in dier voege dat niet dadelijk in elk gewest volgens artikel 116bis minstens een landrechter wordt gevestigd, maar zooveel mogelijk jaarlijks het gebied waarbinnen landgerechten ge- vestigd zijn, uitgebreid en daarmede het terrein waarbinnen de bestaande procesorde blijft gehandhaafd, geleidelijk wordt ingekrompen. Tijdelijk met de ordonnantie waarbij wordt bepaald dat eenig gedeelte van Java en Madoera rechtsgebied van een landgerecht zal uitmaken, zullen voor zoodanig gebiedsdeel de voorschriften van het nieuwe besluit in werking treden. In de overgangsperiode zal dus op het eene deel van die eilanden de nieuwe procesorde werken en op het overige de politierol m de crimi- neele rechtspraak der residentiegerechten gehandhaafd blijven. Naar het mi] voor- komt is deze oplossing de eenige die met een goede wetstechniek vereemgbaar-eerbie- dige referte aan het dienaangaande op blz. 2-5 van het advies van den Directeur van Justitie (stuk 21) en blz. 2 van dat van den Raad van Indië (stuk 27) opgemerkte- zich bovendien zoowel met het vooropgestelde beginsel der deskundige rechters als met de geleidelijke invoering der nieuwe organisatie verdraagt.

Tegen eventueele vervanging van den deskundigen landrechter door een onge- gradueerden invaller kan, naar het mij voorkomt, geen bezwaar worden gemaakt.

Hetzelfde geschiedt hier te lande waar de kantonrechter-plaatsvervanger voor- al ten plattenlande, in den regel geen rechtsgeleerde is, en in Indie big de landraden waar de rechtsgeleerde voorzitter wordt vervangen door den assistent-resident (ar- tikel93 van de rechterlijke organisatie). Van verdere strekking schijnt het voor- schrift dat, waar plaatselijke omstandigheden daartoe nopen, de functien van land- rechter aan een niet-deskundig ambtenaar worden opgedragen. Hierbij is dus van plaatsvervanging geen sprake: een parallel met de landraden ontbreekt hier. De landraad te Bawean wordt in artikel 92, vijfde lid, der rechterlijke organisatie uit- drukkelijk als de eenige genoemd, die niet door een rechtsgeleerde wordt voorgezeten, terwijl hier een voorschrift van algemeener strekking wordt gegeven.

Intusschen blijkt uit het advies van den Raad van Indië van 22 April j l , No. XXXIV, blz. 4 en 5 en de missive van den Directeur van Justitie van 4 Juli d a v No. 10155 blz. 2 — respectievelijk overgelegd als bijlagen van het Mailrapport over dit jaar Nos. 972 en 1528 - , stukken 33 en 34, dat het niet de bedoeling is met het beginsel der rechtsgeleerde rechters te breken maar alleen de mogelijkheid te openen om op afgelegen eilanden als Bawean, Karimon djawa, de Kangean-groep en dergelijke met nagenoeg uitsluitend inlandsche bevolking, de functien van landrechter op te dragen aan dezelfde autoriteiten die tegenwoordig aldaar politierol houden - dus ook aan de tijdelijk civiele gezaghebbers - omdat die afgelegen eilanden voor de rechtskundige landrechters moeilijk bereikbaar zijn. Ik zie dan ook geen bezwaar tegen de in het ontwerp-besluit aangegeven redactie.

Ten aanzien van de verdere daarin voorkomende bepalingen nopens de samenstelling van het landgerecht moge eerbiedig worden gerefereerd aan de overge-

(13)

legde stukken: zij geven mij geen aanleiding tot opmerkingen. Aan de functièn van den fiscaal-griffier zal hieronder bij punt 4 een enkel woord worden gewijd.

De regeling van de competentie van de landgerechten heeft tot verschil van meening aanleiding gegeven.

Het oorspronkelijk denkbeeld van den ontwerper van het schema (1) was om den landrechter niet alleen de bevoegdheid van den residentierechter in strafzaken en van den bestuursambtenaar ter politierol t e geven, maar hem tevens een deel van de rechtsmacht der raden van Justitie en landraden toe te vertrouwen en ook m mis- drijfzaken te doen rechtspreken. Bovendien zou hij in tweede instantie oordeelen over de vonnissen der regentschapsgerechten in zaken van overtreding van veroor- deelende vonnissen waarbij een vrijheidsstraf was opgelegd van drie maanden of langer zou hoogere voorziening openstaan bij den raad van Justitie in den vorm van revisie in misdrijf- en aan hooger beroep in overtredingszaken.

Gaandeweg is men echter van die verreikende plannen teruggekomen en heeft men de wenschelijkheid beseft om eerst datgene te regelen wat — voornamelijk ook om politieke redenen — werkelijk urgent was, en zich te bepalen tot de hervorming- der eigenlijke politie-rechtspraak. Van het denkbeeld om den landrechter in appel te doen oordeelen over vonnissen van het regentschapsgerecht is door den ontwerper van het schema en door de Indische Eegeering afgezien, nadat in de ministerieele missive van 27 Januari 1911 No. 5 (stuk 6) het onlogische en de geringe daarvan te verwachten resultaten waren aangetoond.

Het denkbeeld van de bovenomschreven uitbreiding van de rechtsmacht der landgerechten in eersten aanleg werd verlaten nadat mijn ambtsvoorganger zich in zijn missive van 7 November 1911 No. 24 (stuk 14) had aangesloten bij het advies der Raadsleden Pott en Ebbink (stuk 11) waarin werd betoogd dat een zoo vereen- voudigde procedure hoe geschikt ook overigens voor onbelangrijke overtredings- zaken, niet de noodige waarborgen kan bieden voor een behoorlijke berechting van zaken' van misdrijf en de aandacht werd gevestigd op het politieke gewicht van het feit dat aan die procesorde behalve Nederlanders ook Europeanen van andere nationaliteit en Japanners zouden onderworpen worden.

Men kwam dus tot de slotsom dat de landrechter zou uitoefenen de vereemgde rechtsmacht van het residentiegerecht en de politierol. Intusschen kunnen deze beide gerechten alleen vriifcetdsstraffen van gelijken duur opleggen respectievelijk gevangenis en ten arbeidsstelling tot een maximum van drie maanden, terwijl de politierol niet meer dan ƒ 1 0 0 . - boete kan opleggen en het residentiegerecht tot ƒ 500 — kan gaan. De meest voor de hand liggende oplossing was dus dat de nieuwe landrechters zullen kunnen opleggen gevangenis of ten arbeidstelling van hoogstens drie maanden en geldboete van hoogstens ƒ 5 0 0 . - zooals dan ook m de hierboven gegeven uiteenzetting van de beginselen der reorganisatie is opgenomen.

In de laatstaaiigehaalde ministerieele missive van 7 November 1911 No. 24, waarin op deze beperking der competentie werd aangedrongen, werd tevens gewezen op de wenschelijkheid om in dat geval ook van het openstellen van een tweede instan- tie af te zien. De nadeelen van zoodanige tweede instantie springen in het oog. Een der hoofdvoordeelen van de nieuwe rechtspraak verwacht, is snelheid van recht en

de te berechten strafzaken zijn niet van zoodanig gewicht dat het voordeel van hooger beroep tegen de bij een rechtspraak in twee instanties onvermijdelijke vertraging der eind-uitspraak opweegt. Het is waar dat de Europeanen tot nog toe aan de crimineele rechtspraak der residentiegerechten onderworpen, in zekeren zin daarop zullen ach- teruitgaan, vermits volgens artikel 116' der rechterlijke organisatie van die uitspraken hooger beroep openstaat bij den raad van Justitie, wanneer het hoogste bedrag der op de overtreding gestelde boete meer dan ƒ 50.— bedraagt of indien met of zonder geldboete een zwaardere straf of wel verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen op de overtreding gesteld is; maar dit is het algemeen belang te brengen offer —zoo het al dien naam verdient — wordt ruimschoots opgewogen door de ook voor deze bevolkingsgroep niet minder dan voor de inlanders gewenschte snelheid van recht, zooals tot nog toe alleen bij de politierol bestond. Verder zij opgemerkt dat als men deze limiet van appellabiliteit wilde behouden, ook den voor het landgerecht justitiabelen inlanders de gelegenheid tot het instellen van hooger beroep zou moe- ten worden gegeven, waaraan op practische gronden met te denken valt

Over het middel van verzet tegen verstekvonnissen zal hieronder sub 4°. met een enkel woord worden gesproken. Met het beginsel der niet-appellabiliteit ver- draagt zich uiteraard zeer goed de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet van de door de landgerechten gewezen vonnissen. I n verband met de uitbreiding bij Uwer Majesteits besluit van 3 Februari 1912 W 27 (Indisch Staatsblad n- 25o)

(14)

aan de buitengewoon rechtsmiddel gegeven (eerbiedige referte aan de nieuwe redac- tie van artikel 170 der rechterlijke organisatie waarin de residentiegerechten uit- drukkelijk worden genoemd), ligt het voor de hand dat ook de uitspraken der land- gerechten daaraan onderworpen zullen worden.

Met de redactie van de artikelen 116 novies en 170 van de rechterlijke organi- satie (Artikel I 13° en 18° Hoofdstuk I I A van het ontwerp-besluit) ga ik dus ge- heel aceoord.

Uit het bovenstaande mag niet worden geconcludeerd dat de landreehter in geen geval meer dan drie maanden vrijheidsstraf mag opleggen, Artikel 39 van Titel I I I „van de beslissing des rechters en van het vonnis" van het landgerecht- reglemenf bepaalt dat wanneer de beklaagde aan meer dan een overtreding is schul- digverklaard hem voor elke overtreding zonder vermindering vrijheidsstraf wordt opgelegd, met dien verstande dat de voor de gezamenlijke overtredingen opgelegde straffen den tijd van acht maanden niet te boven mogen gaan (alinea 1). Hetzelf- de geldt voor het geval van residive (alinea 2) en bij de berekening van de vervan- gende vrijheidsstraf bij wanbetaling der geldboeten (artikel 69 sub 1). Geldboeten en verbeurdverklaringen eindelijk worden zonder vermindering en voor elke overtre- ding afzonderlijk opgelegd (artikel 39, lid 3).

Bij dit voorschrift is dus voor het geval van meerdaadschen samenloop van tot de kennisneming van den landreehter staande delicten het in artikel 62, eerste en tweede lid, van het Nederlandsche wetboek van Strafrecht voor overtredingen ge- huldigde gematigde cumulatiesysteem gevolgd: gematigd in dien zin dat nimmer het maximum van acht maanden mag worden overschreden. De afwijking van het tot nogtoe bij de landraden en de residentiegerechten gevolgde absorptie stelsel, zooals het ook nog was overgenomen in de aan het Inlandsen Reglement ontleende artikelen 59, 59 en 39 onderscheidenlijk van het Ontwerp-Koninklijk besluit I I (stuk 21), het gewijzigd ontwerp-Koninklijk besluit I I (stuk 23) en het gewijzigd ontwerp-Ko- ninklijk besluit I I A (stuk 25) van den Directeur van Justitie, wordt voldoende gemotiveerd door het feit dat bij een dergelijk stelsel de straf een groot deel van haar repressieve kracht inboet. Absorptie is alleen verdedigbaar bij samenloop van misdrijven, omdat de zwaarte der tegen misdrijven bedreigde straf intensief wordt verhoogd naarmate zij langer duurt, wat bij de lichte vrijheids- en geldstraffen op overtredingen gesteld niet, althans niet in die mate het geval is. Aan de compe- tentie des rechters wordt zoodoende geen uitbreiding gegeven. Overigens moge hier eerbiedig worden verwezen naar de als bijlagen van het Mailrapport over 1912 II? 1398 en 1913 II' 779 overgelegde stukken (31 en 27).

Ad secundum. Een der gewichtigste vragen die het ontwerp-besluit had te beantwoorden was deze. Moet bij de rechtspraak door den landreehter de vrije of de wettelijke bewijsleer worden gevolgd!

Met den Eaad van Indië is de Landvoogd van oordeel dat de beslissing in deze reeds is gevallen door de redevoeringen van mijn ambtsvoorganger in de beide Ka- mers der Staten-Generaal op 27 November en 30 December 1912 gehouden (Hande- lingen der Tweede Kamer 1912/1913 blz. 864 Handelingen der Eerste Kamer 1912/1913 blz. 186) waarin van de aanvaarding der wettelijke bewijsleer als van een uitgemaakte zaak werd gesproken. Hoezeer ook overigens geneigd om voor de vrije bewijsleer een lans te breken, meende de Raad van Indië onder deze omstandigheden daarvan te moeten afzien (punt 34 blz. 28 alg. van stuk 27).

Ik kan niet inzien dat daarmede de vraag reeds zou zijn beslist. In de boven uit de Memorie van Antwoord nopens de Indische begrooting voor het loopende jaar overgenomen lijst van beginselen, die in de nieuwe regeling zullen moeten worden verwerkt, wordt van de bewijsleer met geen woord gerept. De begrootingswetgever kan alzoo niet worden geacht zich voor het eene of het andere stelsel te hebben uit- gesproken. Waar ik derhalve meen dat onder het bewind van mijn ambtsvoorgan- ger, die in deze blijkbaar slechts uiting heeft willen geven aan zijn subjectieve mee- ning, op dit punt nog geen beslissing is genomen, acht ik mij volkomen vrij om Uwe Majesteit hetzij tot de vrije hetzij tot de wettelijke bewijstheorie te adviseeren.

Na nauwgezette overweging van de aan beide stelsels verbonden voor- en nadeelen meen ik intusschen — en wederom niet in de laatste plaats op politieke gronden — met den Gouverneur-Generaal aan de wettelijke bewijstheorie mits in een hieronder nader te bespreken en meer tot de vrije bewijsleer naderenden vorm, de voorkeur te moeten geven. Het is wel degelijk een grief van Uwer Majesteits niet Europeesche onderdanen in Indië dat de politierechter aan geenerlei bewijsleer is of, zooals artikel 370 van het Inlandsen Reglement het uitdrukt „uitspraak doet naar

m

(15)

bevind van zaken". Wel verliest deze grief aan gewicht, wanneer de vrije bewrjsleer wordt gehanteerd door een rechter die niet als de tegenwoordige politierechter tevens bestuursambtenaar is en dus minder in de verleiding komt om van die vrijheid een wapen te maken tegen personen die in zijn oog straf verdienen, ook al bestaat er eigenlijk geen bewijs dat zij de strafwet overtreden hebben —, maar dat neemt niet weg dat niet alleen naar mijne meening maar in de eerste plaats in het oog der justi- tiabelen zelf, het stellen van een minimum wettelijk bewijs ook bij den deskundigen, onafhankelijken, maar in hoogste instantie rechtsprekenden landrechter meer waar- borgen biedt voor een onbeinvloede en dus juiste rechtspraak.

De Eaad van Indië hoezeer blijkens zijn evenaangehaald advies de vrije be- wijsteer verkiezende, erkent echter dat ook van de wettelijke in den door hem aan- bevolen verruimden zin gunstige resultaten te verwachten zijn. Met deze slotsom van het College kan ik mij volkomen vereenigen.

De Directeur van Justitie, van den aanvang af voorstander van de wettelijke bewrjsleer, had twee concessies gedaan in de richting der vrije theorie. Vooreerst was in zijn ontwerpen gebroken met het bij voorbaat door den wetgever disqualifi- ceeren van bepaalde soorten van getuigen, zooals dat geschiedt in de artikelen 265, 267 en 269 van het Inlandsch Reglement, een wetsvoorschrift waarover de afgevaar- digde Mr. van Hamel in zijn redevoering in de Tweede kamer der Staten-Generaal op 23 November 1911 (Handelingen 1911/1912 blz. 740) mijns inziens terecht den staf gebroken heeft. Die afgevaardigde drong er met klem op aan dat, wanneer bij de politie rechtspraak het wettelijk bewijs werd ingevoerd, niemand, noch jeugdige per- sonen, noch geestelijk zieken, noch familieleden of tot onteerende straf veroordeelden a priori als getuigen zouden worden uitgesloten omdat onder al deze categorieën van personen volkomen geloofwaardige getuigen kunnen voorkomen en ten slotte de rech- ter en niet de wetgever over die geloofwaardigheid een oordeel kan vellen.

In de tweede plaats had de Directeur voorgesteld de mogelijkheid te openen om te veroordeelen op des verdachten op zichzelf staande gerechtelijke bekentenis.

Dit denkbeeld is niet nieuw bij de politierechtspraak. De met ingang van 1 October 1908 (artikel 431a van het reglement op het rechtswezen in de residentie Oostkust van Sumatra, volgens Indisch Staatsblad 1908 No. 553) met dit stelsel bij de magistraals rechtspraak genomen proef en blijkens de missive van den resident van 9 September ] 912 No. 7109/2, overgelegd als bijlage van het Mailrapport over dat jaar No. 1872

(stuk 32) geslaagd. Inzonderheid bij de berechting' van andere overtredingen dan die der koelieordonnantie, dus juist van die waarmede de landrechter op Java en Madoera zich zal hebben bezig te houden, acht de resident deze hervorming van groot belang voor de vereenvoudiging en bespoediging der procedure.

Met dat al meende de Raad van Indië dat hiermede niet kan worden volstaan.

Het hooge College vreesde dat zelfs met deze beide belangrijke concessies aan een vrijere leer, de politie-rechter nog te dikwijls op formeele gronden gedwongen zou worden een werkelijk schuldige vrij te spreken, hetgeen vooral in deze tijden van beroering het zoo hoog noodige ontzag voor de overheid zou ondermijnen. De Raad maakte daarom bezwaar tegen het door den Directeur aan artikel 290 van het In- landsch Reglement ontleende voorschrift van artikel 52, eerste lid van diens concept

(stuk 25) waarin uitdrukkelijk de oud-Romeinsche stelregel „unus testis nullus testis"

wordt gehuldigd.

Ik kan niet anders dan de juistheid erkennen van de gronden waarmede het College dit bezwaar adstrueert. Juist bij de berechting van overtredingen zal een dergelijk voorschrift gemakkelijker de besraffing van werkelijk schuldigen beletten dan bij die van misdrijven, omdat bij die laatste soort van delicten, buiten de ver- klaring' van één getuige allicht uit den meer ingewikkelden aard van het feit zelf aanwijzingen kunnen worden geput („circumstantial evidence" die het bewijs kunnen vervolledigen. Bij de eenvoudigste overtredingen, die der straatpolitie, zal die

„Circumstantial evidence" in den regel ontbreken.

Hier te lande wordt de rechtspraak in overtredigszaken door den kantonrech- ter eveneens daar het door den Raad van Indië gewraakte voorschrift beheerscht

(artikel 397 wetboek van Strafvordering). Wanneer echter deze bepaling in Neder- land niet de noodlottige gevolgen heeft die de Raad daaraan voor Indië vreest, ligt dit alleen daaraan dat de verklaring van één getuige wèl als bewijs wordt aangeno- men wanneer ze wordt afgelegd door een ambtenaar en behoorlijk in geschrift in het geding wordt gebracht (artikel 40?; van dat wetboek). Dit correctief echter be- staat in Indië niet, waar de inlandsche politiebeambten voor het meerendeel anal- phabeten zijn, althans geen dragelijk procesverbaal kunnen opmaken. De raad acht

(16)

het daarom het eenvoudigst en doeltreffendst voor te schrijven dat één enkel getuige voldoende is. Zoowel op de getuigenis van een ander als op die van een politiebe- ambte zal dan een veroordeeling kunnen berusten en, zooals de ervaring heeft bewe- zen, is een dergelijk voorschrift juist bij de berechting van tot de kennisneming van den politierechter behoorende feiten vaak onontbeerlijk. Bij het plegen van feitelijk- heden b. v. op den openbaren weg zal de verklaring van den gemolesteerde zeer dik- wijls op zichzelf staan; en komt zoodanige verklaring den politierechter geloofwaar- dig voor dan moet hij in het belang der openbare orde uitsluitend op die enkele getuige verklaring mogen veroordeelen. Het denkbeeld van den Eaad van Indië waarmede ook de Gouverneur Generaal zich vereeuigd heeft, schijnt mij toe zich geheel aan te passen aan de eischen van cle practijk en van het gezond verstand.

Tevens ben ik overtuigd dat de niet-Europeesche justitiabelen zullen moeten erkennen dat zoodoende in voldoende mate wordt tegemoetgekomen aan hun grieven tegen het ontbreken van een wettelijke bewijsteer bij de huidige politierechtspraak.

Immers, zooals hieronder zal worden uiteengezet, het thans door den Raad van Indië verdedigde stelsel wordt door de bij Koninklijk besluit van 8 April 1910 No. 17 inge- stelde Staatscommissie voor de herziening van het wetboek van Strafvordering zelfs aanbevolen voor de rechtspraak niet alleen in overtredings-, maar zelfs in misdrijfs- zaken in Nederland.

Aan het bovenstaande den inhoud toetsende van den IVd e n Titel „van het bewijs" van het ontwerp-landgerecht-reglement, benevens hetgeen in den I Id e n Titel

„van het onderzoek op de terechtzitting" in de artikelen 21 en 22 omtrent het hooren van getuigen wordt voorgeschreven, kom ik tot de slotsom dat wel de hierboven be- sproken beginselen zoowel ten aanzien van de verruiming der wettelijke bewijsteer als van het niet bij voorbaat disqualificeeren van getuigen daarin volledig' zijn terug- gegeven maar dat, vooral wat het eerste punt betreft, de nagenoeg letterlijk aan de redactie van het Inlandsch Reglement ontleende formuleering minder geschikt is voor een in hoofdzaak nieuw stelsel van bewijsvoering. Dat de terminologie omslachtig en verouderd is, b. v. die van de letterlijk uit de artikelen 292, 294 en 302 van het Inlandsch Reglement overgeschreven artikelen 54, 55 en 62 van het ontwerp, komt vooral duidelijk uit wanneer men die voorschriften vergelijkt met die van de derde afdeeling van den zesden titel van het tweede boek artikelen 331—337) van het ont- werp tot vaststelling van een wetboek van Strafvordering, Uwer Majesteit aangebo- den door de evengenoemde Staatscommissie.

Het is merkwaardig hoe bruikbaar de korte en heldere redactie van deze artikelen voor het nieuwe reglement op de landgerechten is. Juist zooals door den Raad van Indië wordt aanbevolen, of althans zooals zijn stelsel medebrengt wordt daarin gebroken met de leer van de bewijsminima, met alle voorschriften die vast- stellen welke kracht aan ieder bewijsmiddel moet worden toegekend: dit moet de rechter en niet de wetgever beoordeelen. Wanneer er is een wettig bewijsmiddel als een getuigeverklaring, moet het niet mogelijk zijn dat de wet den rechter, hoezeer op grond van dat wettelijk bewijsmiddel volkomen van de schuld van den verdachte overtuigd, verbiedt hem te veroordeelen omdat het bewijs minimum niet bereikt is en er maar één en geen twee getuigen zijn.

Evenmin past het in dit stelsel den rechter den minimum-inhoud voor te schrij- ven van een door een beklaagde ter terechtzitting' afgelegde bekentenis waarop hij alleen een veroordeeling mag doen berusten, zooals in het aan artikel 431a van liet Oost-Sumatra-reglement ontleende artikel 52 van het Indische ontwerp-besluil is geschied. Dit alles moet de rechter zelf beoordeelen.

Wat dus de Raad van Indië verdedigt als noodzakelijke wijzigingen is het bestaande stelsel, is het stelsel zelf van de Staatscommissie en hierdoor laat zich ge- reedelijk verklaren waarom ook voor de door den Raad gewenschte voorschriften de redactie van de Staatscommissie juister en stelselmatiger is.

Alvorens een overzicht te geven van dit laatste systeem, schijnt het mij hier de plaats om met een enkel woord te bespreken de opmerking van den Raad van Indië op blz. 4 van zijn vaakgenoemd advies, dat n.1. naar zijn meening de regeling van de landgerechtprocedure geen straf processueel e nieuwigheden behoort te behel- zen, die wel voor de strafrechtspraak in het algemeen, doch niet voor eerstbedoelde procedure in het bijzonder te motiveereu zijn. Dit is een weerslag' op hetgeen op blz. 4 van de missive van den Directeur van Justitie van 24 December 1912 IV 20660

(stuk 25) is gezegd over de wenschelijkheid om zonder te letten op wat doctrine en jurisprudentie leeren, zooveel mogelijk vast te houden aan de bestaande redactie van voorschriften en de regling van verschillende onderwerpen.

(17)

Met de stelling' van den Eaad van Indië kan ik mij eerder vereenigen dan dan met de theorie van den Directeur. De wijzigingen door het College in de be- wijsteer voorgesteld zijn, zooals boven is aangetoond, zeker van nog meer urgentie bij de rechtspleging voor de landgerechten dan bij die in zaken van misdrijf al acht de Staatscommissie die leer ook voor de laatst bedoelde delicten voldoende. Maar ik kan niet inzien waarom men zich op het standpunt van den Raad, zooals de Directeur wil en de Eaad aanvaardt, moet blijven vastklemmen aan een verouderde redactie, alleen omdat die nu eenmaal die van de vigeerende wet is. Daargelaten nog of zij ook in de toekomst bruikbaar zal blijken bij de rechtspraak voor de land- raden, de raden van Justitie en het Hooggerechtshof voor de regeling van de door den landrechter toe te passen, op verschillende gewichtige punten van die oude theorie afwijkende bewijsteer kan die redactie mijns inziens niet langer dienen. Ik merk hierbij dadelijk op dat het in hoofdzaak een quaestie van vorm is: in de prac- tijk zal het niet veel onderscheid maken of de landreehter moet werken met de redactie van de Staatscommissie of met die van het ontwerp omdat, zooals ik reeds meen te hebben aangetoond, de eerste zich uitstekend met het door den Eaad van Indië verdedigde denkbeeld van een ruimere bewijsteer verdraagt, maar dti neemt niet weg dat het overnemen van den tekst van het ontwerp-besluit op mij den in- druk maakt van het zetten van een nieuwe lap op een oud en versleten kleed.

Dat de nieuw te treffen regeling in dit opzicht meer o p ' d e hoogte van den tijd zal zijn dan de voorschriften gevolgd bij de rechtspraak door de andere In- dische gerechten, zal haar toch zeker niet als een fout mogen worden toegerekend.

Het stelsel van het ontwerp der Staatscommissie komt in het kort hierop neer dat het grondbeginsel der negatie f-wettelijke bewijsteer behouden is en nie- mand mag worden veroordeeld tenzij de rechter ter terechtzitting uit wettige bewijs- middelen de overtuiging van zijn schuld aan het ten laste gelegde feit heeft geput.

Evenals de geldende wet somt ook het ontwerp de wettige bewijsmiddelen op, te weten:

1°. eigen waarneming van den rechter;

2°. verklaringen van den verdachte;

3°. verklaringen van een gefuige;

4°. verklaringen van een deskundige;

5°. schriftelijke bescheiden;

en laat daarop onmiddellijk volgen dat feiten of omstandigheden van algemeene bekendheid — natuurlijk wel te onderscheiden van die welke de rechter zelf ter te- rechtzitting waarneemt — geen bewijs behoeven; een voorschrift dat voor mijn meening reeds te lang in de Strafvordering is gemist 0) en ook voor de Indische politierechtspraak uitnemende diensten zal kunnen bewijzen.

Aan die wettige bewijsmiddelen is de rechter dus gebonden, maar in het taxeeren van de waarde van elk dier middelen voor het vestigen van zijn overtui- ging iaat de wetgever hem. volkomen vrij. Volgens deze redactie mag hij dus, juist zooals de Eaad van Indië wil, een beklaagde veroordeelen hetzij op zijn alleen- staande bekentenis, hetzij op een enkele getmgeverkiaring, ia desnoods op hetgeen door hem, rechter, ter terechtzitting is waargenomen zonder meer.

Van die bewijsmiddelen behoeft, naar het mij voorkomt, met het oog op de Indische rechtspractijk alleen het vijfde, de schriftelijke bescheiden, nog een korte bespreking en wel speciaal de in artikel 337 van het ontwerp der Staatscommissie genoemde derde categorie van die beseheiden, de „verslagen van deskundigen, be- helzende hun met redenen omkleed gevoelen over de werking, oorzaak of gevolgen van feiten of omstandigheden, mits zij hun verslagen ter terechtzitting met eede of verklaring hebben bevestigd, dan wel naar het oordeel der rechtbank niet ter terecht- zitting hebben kunnen verschijnen en te voren waren beëedigd".

Een oogenblik was namelijk bij mij de vraag gerezen hoe dit voorschrift zich verhield tot -en of het niet behoorde te worden aangevuld met hetgeen bij ordon- nantie in Indisch Staatsblad 1892 lü 306 en bij het Koninklijk besluit van 18 J u n i 1907 ff 75 (Indisch Staatsblad ff 341) is bepaald nopens de bewijskracht respec- tievelijk van visa reperta van geneeskundigen en van de verklaringen van den directeur of den scheikundige der opiumfabriek omtrent hetgeen door hen aan het voorwerp van onderzoek is waargenomen ook zonder dat die verklaringen door die deskundigen ter terechtzitting worden bevestigd.

(1) Ter illustratie van deze meening zij het mij vergund eerbiedig te verwijzen naar het Arrest van den Hoogen Eaad der Nederlanden van 16 Juni jongstleden (Weekblad van het Recht No. 9514) beslissende dat het feit dat een spoorlijn op een bepaald punt niet afgesloten is van het terrein waar- door zij loopt, niet mag worden aangenomen op grond van de eigen wetenschap des rechters, maar alleen op grond van wettige bewijsmiddelen.

(18)

Bij nader inzien kwam ik echter tot de conclusie dat voor zoodanige aan- vulling geen grond bestaat, De even aangehaalde voorschriften komen noch m het reglement op de Strafvordering noch in het Inlandsch reglement voor maar in afzonderlijke naast die reglementen staande, regelingen. Om dus eventueel ook door den landrechter te worden toegepast, behoeven zij evenmin in het landger echtreg e - ment te worden opgenomen. De afzonderlijke vermelding in het landgerechtregle- ment schijnt mij te minder noodzakelijk waar de visa reperta van geneeskundigen alleen bij uitzondering en de verklaringen van de genoemde ambtenaren der opium- fabriek wel nooit als bewijsmiddelen voor het landgerecht zullen behoeven te

cil G118H

" In haar stelsel bestaat verder, zooals de Staatscommissie in haar toelichting (blz 280 vlg ) motiveert, geen plaats voor aanwijzingen, als in artikel 80 van het Indische ontwerp, overgenomen uit artikel 300 van het Inlandsch reglement bedoeld.

Een aanwijzing is iets dat uit een bewijsmiddel blijkt, mitsdien met zelf een bewijs- middel, maar een bewijsgrond, en als zoodanig niet tehuis behoorende is de opsomming- door de wet van de bewijsmiddelen gegeven.

Daarentegen zijn de eigen waarneming des rechters, mits ter terechtzitting door hem persoonlijk geschiedende en de deskundigen-verklaringen wel bewijsmid- delen en moeten dus als zoodanig in de wet worden vermeld.

Op grond van het bovenstaande meen ik Ur. Maj. in overweging te moeten

«•even om de in het ontwerp-besluit vervatte bepalingen nopens het bewijs te vervan- gen door nieuwe ontleend, aan de artikelen 331 tot 337 van het ontwerp der Staats- commissie. Gezien het feit dat zooals boven is aangetoond die bepalingen — tot ver- dere verklaring waarvan het mij vergund zij te verwijzen naar de toelichting der Commissie zelve — volkomen op de in de Indische stukken verdedigde beginselen passen — meen ik bij voorbaat mij verzekerd te. mogen houden dat de Indische Be- geering die bij de samenstelling van hare ontwerpen van den arbeid der Staatscom- missie nog geen kennis heeft kunnen nemen, daartegen geen bezwaar zal maken.

Ad tertium, Ook omtrent de regeling van het vooronderzoek m de aan de rechtspraak der landgerechten te onderwerpen overtredingen heeft veel verschil van gevoelen bestaan. Met dat al is het oorspronkelijke denkbeeld van Mr. Keepmaker '(stuk T blz 5) om het vooronderzoek in zaken waarin Europeanen betrokken zijn aan den Officier van Justitie en in alle andere gevallen aan de mlandsche be- stuursambtenaren onder controle van een Europeesch administratief ambtenaar op te dragen, in de beginselenlijst gehandhaafd.

De bezwaren tegen dit denkbeeld liggen voor cle hand. Waarom handhaaft j * e n dualisme bij het vooronderzoek terwijl de procedure zelf geheel op eenheid van / < e c h t i s g e b a s s e e r d 1 Is niet te vreezen dat de nieuwe rechtspraak waar het Europe-

anen betreft berustende op een behoorlijk vooronderzoek, gunstig zal afsteken br, die over Inlanders steunende op stukken van voorloopig onderzoek van twijfelachtige

betrouwbaarheid? , J ,. ,

Zal het Europeesche parket den tijd hebben en over het noodige personeel beschikken om alle door Europeanen gepleegde overtredingen te mstrueeren? Waar- om het vooronderzoek in die zelfde zaken gelegd in handen van het openbaar ministe- rie en de executie in die van de administratieve macht? - _

Mijn ambtsvoorganger heeft in zijn missive van 2/ Januari 1911 (stuk 6) reeds enkele van die bezwaren gereleveerd, doch daarbij tevens erkend dat op M oogenbhk alleen aanpassing van de nieuwe regeling aan de bestaande orde van zaken mogelijk was en evenmin als Minister de Waal Malefijt acht ik den tijd gekomen om tegen dit beginsel in te gaan. Ik ben tot die slotsom gekomen voornamelijk omdat ik de nieuwe rechtspraak eerst gevestigd wensch te zien en de uitkomsten der practijk wil^at- wachten alvorens mij af te vragen of zij wellicht op dit punt herziening behoeft.

Die afwachtende houding is te beter te motiveeren nu door mijn ambtsvoor- ganger bij de Indische Begeering het denkbeeld van unificatie der geheele Indische strafvordering aanhangig is gemaakt. Vindt dit denkbeeld instemmingen blijkt het practisch uitvoerbaar, dan zal de splitsing van het vooronderzoek m alle strafzaken en dus ook in de tot de competentie der landgerechten behoorende overtredingszaken, vanzelf komen te vervallen. Op de beslissing nopens deze veel meer omvattende hervorming kan echter de invoering der onderhavige, zeer urgente reorganisatie met

w o f1 Tl (PT)

Zich alzoo bij de voorloopige handhaving van dualisme in dit opzicht neer- leggende trachtte Minister de Waal Malefijt het reeds vermelde bezwaar van de over- lading der Europeesche parketten met werk te ondervangen door het denkbeeld te op- peren om de door het verdwijnen van de crimineele competentie der residentiegerecn-

(19)

ten vrijkomende ambtenaren van het openbaar ministerie bij die gerechten in stede van de officieren van Justitie daarmede te belasten (stuk 14 en 18). In Indië achtte men echter over het algemeen die ambtenaren minder voor hun taak geschikt en de Directeur zag zelfs in het verdwijnen van die personen een van de voordeelen van het door hem verdedigde systeem (stukken 15, 16 en 17).

Een tweede vraag door mijn ambtsvoorganger aan de Indische Regeering voorgelegd was aan de hand gedaan door het toenmalig Eerste Kamerlid Mr. van Deventer. Hij gaf in overweging om naar het Engelsche voorbeeld, het vooronder- zoek geheel te doen vervallen. Met Minister de Waal Malefijt en den tegenwoordigen Directeur van Justitie (stuk 29) ben ik van oordeel dat althans in het tegenwoordige stadium van het doen wegvallen van het voorloopig onderzoek alleen sprake kan zijn bij ontdekking op heeterdaad. In zijn met het advies van den Raad van Indië hierbij eerbiedig aangeboden nadere dépêche van 18 Augustus j.1. No. 981/7 sluit de Land- voogd zich hierbij aan (stuk 30). Ook dit punt zal bij een eventueele herziening, nadat de practijk zal hebben gesproken in overweging genomen worden.

Het komt mij na het bovenstaande overbodig voor om — wat trouwens ook ten aanzien van de andere is dit rapport behandelde punten zooveel mogelijk ver- meden is — den eersten titel van het ontwerp-landgerechtreglement „van het vooron- derzoek en de toezending van zaken" (artikelen 1—4) artikels, gewijze te bespreken.

Dit is te minder noodzakelijk daar het reglement zich in hoofdzaak bepaalt tot ver- wijzing naar de voorschriften van het reglement op de Strafvordering en van het ïnlandsch Reglement (artikel 2). Het volgende korte overzicht moge daarom vol- doende zijn.

De officier van Justitie of de resident zendt na kennisneming de stukken aan den fiscaal-griffier, met last tot onmiddellijke invrijheidstelling wanneer de verdach- te in hechtenis mocht zijn, daar preventieve hechtenis is uitgesloten voor alle tot de competentie van het landgerecht behoorende zaken.

De fiscaal-griffier schrijft alle ontvangen zaken in een „rol van strafzaken"

en aan welke rol de stukken van voorloopig onderzoek worden gehecht. De oproeping van beklaagden, getuigen en deskundigen geschiedt door de landrechter zelf, voor de eerste met een beknopte opgave van het gëimputeerde feit. Daarna vangt het on- derzoek ter terechtzitting aan.

Met het bovenstaande houden verband de bij Artikel I I I van het Ontwerp- besluit in het reglement op de Strafvordering en het ïnlandsch Reglement voorgestel- de wijzigingen (artikel 19 bis Strafvordering en 83 bis ïnlandsch Reglement). Het Hooggerechtshof had op blz. 36 van zijn advies (stuk 24) opgemerkt dat er verband moet worden gelegd tusschen de gestie van den resident volgens het ïnlandsch Regle- ment in zake het voorloopig onderzoek in landgerechtszaken waarin Inlanders betrok- ken zijn, en de voorschriften van het landgerechtreglement nopens de verdere behan- deling van die zaken. Hetzelfde geldt echter zooals de Raad van Indië terecht opmerkte, voor de gestie van den Officier van Justitie, waartoe het reglement op de Strafvordering moet worden aangevuld.

Bij het stellen van deze regelen is men dus getrouw gebleven aan het voorop- gesteld beginsel dat de nieuwe regeling van het voorloopig onderzoek zich zooveel mogelijk zou aanpassen aan de bestaande toestanden. Ter wille van de spoedige invoering van deze inderdaad hoogstnoodige hervorming kan ik mij hierbij neder- 1 eggen en het doeltreffende van die aanpassing erkennen; maar dit neemt niet weg dat ik met het Hooggerechtshof (stuk 24 blz. 14 vlg.) van oordeel ben dat op den duur ook op het stuk van het vooronderzoek een voor alle landaarden gelijkelijk geldende regeling zal moeten worden getroffen, waarbij dat onderzoek in ééne hand wordt gelegd.

Zooals boven echter reeds is gezegd acht ik mijnerzijds voorstellen tot ingrij- pende wijziging op dit punt voorbarig, zoolang niet over de algeheele unificatie der Strafvordering een beslissing is genomen.

Ad quartum. Ook bij de behandeling van de ter terechtzitting van het landge- recht te voeren procedure behoef ik, naar ik meen, den tekst van het ontwerp-land- gerechtreglement niet op den voet te volgen, daar die grootendeels letterlijk uit het ïnlandsch Reglement en de in het reglement op de Strafvordering over de rechtspraak in strafzaken der residentiegerechten handelende voorschriften (artikelen 199 vlg.) is overgenomen.

Duidelijkheidshalve en met het oog op enkele opmerkingen die ik omtrent den loop der procedure noodzakelijk acht, mag echter een kort overzicht daarvan niet achterwege blijven. Hierboven is reeds gezegd dat van het openstellen van een twee-

4

(20)

de instantie is afgezien terwille van de bevordering van de snelheid van rechtspraak.

Om diezelfde reden zijn, zooals in de beginselen lijst was vooropgesteld, de ter pro- cesse voorgeschreven formaliteiten en schrifturen tot een minimum beperkt.

Nadat de oproepingen' van den verdachte, c. q. getuigen en deskundigen in persoon of aan de woon- of verblijfplaats zijn uitgebracht en aan inlanders en met hen gelijkgestelden nog bovendien is aangezegd waar en wanneer zij moeten verschij- nen, wordt ten dienenden dage eerst de beklaagde voorgeroepen, hem zijn naam, ouderdom, beroep enz. afgevraagd en hem duidelijk verklaard terzake van welk feit bij terechtstaat. Verder wordt hem gevraagd of hij erkent of ontkent daaraan schul- dig te zijn, waarna de landrechter overgaat tot het getuigenverhoor. Nadat de bezwaren uit dit verhoor tegen hem gebleken den beklaagde zijn voorgehouden, doet de fiscaal-griffier zijn requisitoir, waarop het woord is aan den beklaagde of' zijn verdediger. De landrechter verklaart daarop het onderzoek voor gesloten en doet terstond uitspraak. Eequisitoir en vonnis worden in de rol van strafzaken aange- teekend.

Natuurlijk is het hier geschetste verloop alleen denkbaar wanneer zich geen van de vele incedenten voordoet die uiteraard niet steeds te vermijden zijn en waarin de wet moet voorzien.

Vooreerst het geval dat de beklaagde niet ter terechtzitting verschijnt kan die niet-verschijning worden toegeschreven aan het feit dat hij niet behoorlijk blijkt te zijn opgeroepen, of doet hij blijken van een wettige reden van verhindering, dan wordt de behandeling der zaak tot een naderen rechtdag uitgesteld. Is er wel be- hoorlijk opgeroepen en blijkt van geen wettige verhindering, dan wordt met het onderzoek voortgegaan en kan de niet-verschenen beklaagde bij verstek veroordeeld worden. Een uittreksel van het vonnis wordt dan aan den beklaagde of aan zijn woonplaats afgegeven, waartegen hij dan bij den fiscaal-griffier verzet kan aantee- kenen, hetgeen de veroordeeling bij verstek van rechtswege doet vervallen. Het verzet heeft ten gevolge dat de zaak opnieuw ter terechtzitting behandeld wordt.

Over de vraag of het middel van verzet moest worden ingevoerd waren de meeningen der Indische adviseurs verdeeld. De Directeur achtte verzet onnoodig en het is voornamelijk op aandringen van het Hooggerechtshof in het ontwerp op- genomen (stuk 24 blz. 56—59). Ik kan niet anders dan de juistheid erkennen van de gronden waarop het Opperr echtelij k College dit advies doet rusten.

Het is waar dat verzet niet voorkomt bij de rechtspleging in strafzaken voor de residentiegerechten (artikel 200 Strafvordering), maar daartegenover staat dat aan de vonnissen van het residentiegerecht hooger beroep mogelijk is (artikel 116«' ter rechterlijke organisatie), hetgeen bij de landgerechten is uitgesloten. Buiten de als wettig te beschouwen redenen van verhindering kan vergeetachtigheid, een vergis- sing in den datum der terechtzitting en, zooals de Eaad van Indië nog terecht op- merkt, overmacht veroorzaakt door bandjirs onderweg of het in het ongereede raken van vervoermiddelen tot het wegblijven van den beklaagde leiden, die dan buiten zijn eigen schuld veroordeeld zou kunnen worden zonder dat hij gehoord is. De Eaad, eerst geneigd in deze met den Directeur van Justitie mede te gaan (blz. 8—9 van zijn advies in stuk 10) is in zijne tegenwoordige samenstelling daarvan terug- gekomen en acht het noodzakelijk de mogelijkheid uit te sluiten dat een beklaagde veroordeeld wordt zonder dat zijn wegblijven aan hem zelf te wijten is.

Hoewel ik mij met deze meening volkomen kan vereenigen, merk ik toch op dat het opnemen van het middel van verzet onvermijdelijk tengevolge zal hebben dat de gang der rechtspleging wordt vertraagd zoo dikwijls daarvan gebruik wordt gemaakt. E r zullen steeds beklaagden zijn die, niet omdat zij werkelijk verhinderd zijn, maar hetzij uit aangeboren traagheid, hetzij met het oogmerk om de rechtspraak tegen te werken of een veroordeeling te verschuiven aan de eerste oproeping geen gevolg geven. Ik acht het daarom noodzakelijk het voorkomen van de verzetproce- dure zooveel mogelijk te beperken. Dergelijken personen moet geen middel als verzet ten dienste staan, en nu is mijn aandacht gevallen op het in artikel 271 van het meer aangehaalde ontwerp van de Staatscommissie voor de herziening van de Ne- derlandsche Strafvordering gegeven nieuwe voorschrift tengevolge waarvan, wan- neer de beklaagde niet ter terechtzitting is verschenen en de rechtbank om welke redenen dan ook, verstek niet gewenscht, maar een contradictoire behandeling noodig acht, zij hem kan doen verschijnen en desnoods zijn medebrenging gelasten. Uit artikel 374 blijkt dat dit voorschrift ook voor de rechtsplegingen in overtredings- zaken voor het kantongerecht geldt. Ook bij de berechting der Indische landgerechts- zaken kan het naar mijn inzien van uitgebreid nut zijn, en het komt mij daarom

(21)

voor dat een voorschrift van die strekking tusschen het 4de en 5de lid van artikel 5 van het landgerechtreglement behoort te worden ingelaseht.

De aan het voorschrift te geven redactie ligt voor de hand, nu artikel 11 van het Indische ' ontwerp hetzelfde voorschrijft voor onwillige getuigen.

De redactie van dat artikel komt mij ook voor onwillige beklaagden zeer bruikbaar voor. In de tweede plaats kan ten processe blijken dat de zaak niet tot de kennisneming van den landrechter behoort, maar tot die van een anderen rechter.

De landrechter verklaart zich dan onbevoegd, hetzij ambtshalve hetzij op vordering van den fiscaal-griffier of op verzoek van den beklaagde of diens raadsman en ver- wijst de zaak naar den bevoegden rechter.

Ook, kan het voorkomen dat bij een alleen op klacht vervolgbaar delict der klacht is uitgebleven. Tenzij nu cle beieedigde partij nog ter terechtzitting verklaart de vervolging te wenschen moet de rechter de strafactie niet ontvankelijk verklaren.

Voorts kan het zijn dat of het feit of de beklaagde niet strafbaar is, als wan- neer de rechter de zaak niet voor verdere behandeling vatbaar verklaart.

Zijn niet alle getuigen verschenen dan kan de rechter de zaak tot de volgende zitting uitstellen. Een blijkbaar onwillig' getuige kan, zooals boven reeds werd gezegd, na opnieuw te zijn opgeroepen voor den rechter worden gebracht.

Na hetgeen hierboven omtrent de disqualificeering van getuigen is gezegd acht ik een verdere bespreking van de getuigenverhooren en van hetgeen omtrent de wraking en verschooning van getuigen in het ontwerp-besluit is voorgeschreven onnoodig. Slechts merk ik op dat ik boven de redactie van artikel 21 aan dat ont- werp de voorkeur geef aan de mijns inziens kortere en juistere bewoordingen van de artikelen 220 en 221 van meergemeld ontwerp der Staatscommissie, en dat artikel 21 sub 2 en artikel 22, in verband met het hierboven aangeteekende nopens de vrij- heid des rechters om van getuigenverklaringen zooveel bewijskracht toe te kennen als zij hem voorkomen te verdienen, moeten worden geschrapt.

Blijken uit het onderzoek ter terechtzitting omstandigheden in de omschrijving van het ten laste gelegde feit niet voorkomende, doch aanleiding kunnende geven tot verzwaring van de straf, dan maakt de rechter den beklaagde daarop opmerkzaam en geeft hem gelegenheid zich daarover uit te laten. Desnoods stelt hij de behande- ling der zaak uit tot een nadere zitting. Zijn die omstandigheden den beklaagde niet voorgehouden dan mag de rechter daarop ook geen acht slaan.

Ook kan hij de zaak schorsen totdat een onderzoek heeft plaats gehad naar van valschheid verdachte getuigenverklaringen.

Blijkt ter terechtzitting de noodzakelijkheid om nog andere dan de opgeroepen getuigen of deskundigen te hooren of andere bescheiden of overtuigingsstukken te raadplegen of te bezichtigen, dan beveelt de rechter de oproeping c. q. de dadelijke medebrenging van die personen of de onmiddelijke overlegging van die bescheiden of stukken.

Met een enkel woord repte ik hierboven reeds van de mijns inziens min of meer tweeslachtige positie die het ontwerp-besluit aan den fiscaal-griffier geeft. Nog min- der dan den djaksa in het Inlandsch Reglement die althans een zekere rol speelt in het laatste stadium van het voorloopig onderzoek, kan men den fiscaal-griffier als ambte- naar van het openbaar ministerie beschouwen. Ware het niet dat zijn functien ter terechtzitting althans minder passief zijn dan die van den griffier bij de landraden en raden van justitie, dan zou ik geneigd zijn bezwaar te maken tegen den hem toe- gekenden ambtstitel.

Nu en dan neemt hij echter een requisitoir. Zóó voor de uitspraak des rechters (artikel 8 sub 2) ; bij niet-strafbaarheid van het feit of van den beklaagde (artikel 8 sub 4) ; bij het weigeren om bepaalde getuigen te hooren (artikel 22, welk artikel echter zooals ik reeds opmerkte dient te vervallen), bij het doen verlaten van de zit- tingszaal door reeds gehoorde getuigen (artikel 23 en 24) ; bij het voorlezen van stukken

(artikel 26); bij het bekend worden van verzwarende feiten (artikel 28 sub 1); bij in- hechtenisneming van een van meineed verdacht getuige (artikel 29 sub 2) en bij het wraken van tolken (artikel 30 sub 3). Ook mag de fiscaal-griffier, wat de griffier nooit doet, vragen stellen (artikel 16 sub 2) ; ja zelfs den rechter wraken (artikel 85 sub 1). Maar noch met het vooronderzoek noch met de executie, anders het terrein bij uitnemendheid van den ambtenaar van het openbaar ministerie, heeft hij eenige bemoeienis.

Het volgende zij nog aangeteekend omtrent de executie en hetgeen verder op de uitspraak van het vonnis volgt.

Dat het schrijfwerk inderdaad tot een maximum is teruggebracht blijkt uit de over het vonnis in het proces-verbaal handelende artikelen 43 en 45. Behalve de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

tlese grondslag die praktlese oorheers, terwyl die enkele teg- niese en vaardigheidsv~~kke soos snelskrif. tikskrif, houtwerk en' neeldwerk, &#34;.'Tat geen arkenn1ng

Hierdoor is deze mogelijkheid waarschijnlijk alleen toepasbaar in die situaties waarbij de wijze waarop de verantwoordelijkheden worden gerealiseerd overduidelijk is of van

Daar had de Prins voor moeten zorgen, En maken, dat 'er 't noodig kwam, - Mits hij het niet van 't onze nam - Al had hij 't dan ook moeten borgen!. Robert Hendrik Arntzenius,

Door de verticale tuin vervaagt de scheidingslijn tussen architectuur en landschap. Zo kunnen gebouwen niet alleen een onderdeel vormen van het landschap, maar zelf verworden

van de waarden die aan democratic en rechts- staat ten grondslag liggen. De rooms-katholieke kerk, het protestantisme en de oosterse orthodoxie hebben ieder hun eigen

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

‘mogelijk’ is voor ons wel belangrijk. Dus wij zullen het ook steunen. Raadslid Els Sterckx: Ik steun mee het voorstel. Raadslid Daniël Marcipont: Ik moet van Peter zeggen dat hij

ik: met welk recht?’ Van Lier wijst Multatuli er fijntjes op dat hij niet de eerste en enige is die veel heeft opgeofferd in de strijd ten gunste van de Javaan, en verwijst naar