• No results found

d. DE PEOCEDUEE EN DE EXECUTIE

In document OP EN #s (pagina 31-40)

Artikel 42 van het Landgerechtreglement bevat het voorschrift, dat het vonnis in het openbaar moet worden uitgesproken en dat daarvan aanteekening moet ge-scheiden op de rol van strafzaken. In het reglement wordt echter gemist het voor-schrift dat de zaak ter terechtzitting in het openbaar moet worden behandeld, evenals het voorschrift dat en in welke gevallen van dien regel kan worden afgeweken.

In artikel 126 van het Eeglement op de Strafvordering wordt de openbaarheid der terechtzitting van den Eaad van Justitie voorgeschreven, door te verwijzen naar artikel 29 van het Eeglement op de Eechterlijke Organisatie. Voor het residentiege-recht is hetzelfde bepaald in artikel 202 van het eerstgenoemd reglement, door de in den aanhef van dat artikel voorkomende verwijzing naar den vierden titel van dat reglement.

Naar de meening van den Eaad van State kan niet worden aangenomen dat de artikelen 91 van het Eegeerings Eeglement en 29 van het Eeglement op de

Eechter-7

lijke Organisatie de opneming van een voorschrift met bovenbedoelde strekking over-bodig maken.

De Raad kan zich tot steun van deze meening beroepen op blz. 229 der Memorie van Toelichting betrekkelijk het meergemeld ontwerp van een wetboek van Strafvor-dering.

Ten aanzien van dit punt veroorlooft de Raad van State zich de vrijheid nog te verwijzen naar het hieronder opgemerkte omtrent artikel 45 van het Landgerecht-reglement.

Onder het hoofd „proceduren en executie" bespreekt de Minister in zijne voor-dracht den fiscaal-griffier. Hierboven is er reeds op gewezen dat deze ambtenaar niet behoort tot het Openbaar ministerie. Tusschen hem eenerzijds en den Procureur-Generaal en den Officier van Justitie anderzijds bestaat geen ambtelijke band.

In de voordracht wordt bovendien duidelijk in het licht gesteld dat aan den bedoelden ambtenaar niet toekomen de funetien die het ambt van het openbaar minis-terie kenmerken.

Noch met het vooronderzoek, noch met de executie heeft de fiscaal-griffier eenige bemoeienis.

De Raad van State kan in de functie van dezen ambtenaar, die onder de bevelen van den Landrechter staat en die, behoudens enkele uitzonderingen, eenvoudig grif-fierswerkzaamheden heeft te verrichten, allerminst reden vinden om hem den titel van fiscaal te geven.

Vooral op Java en Madoera, waar men in de inlandsche talen het woord „fis-caal" nog gebruikt in de beteekenis die dit woord in het oud-Hollandsch recht had, past die titulatuur niet voor den ambtenaar die met geen onderzoek en met geen

executie is belast.

Indien men geen bezwaar ziet tegen de opdracht van griffiersfunctien aan een fiscaal, dan kan men evenmin bedenking hebben tegen eene regeling waarbij aan eenen griffier wordt opgedragen om enkele funetien te verrichten, die bij andere ge-rechten door den ambtenaar van het Openbaar ministerie worden uitgeoefend. Maar dan ook is er niet de minste reden om aan den ambtenaar, die op grond van zijne hoofdfunctie te recht als griffier wordt aangeduid, ook nog den min juisten naam van fiscaal te geven.

De Raad van State meent derhalve dat in de nieuwe regeling de naam „fiscaal-griffier" overal moet worden vervangen door den naam „„fiscaal-griffier".

Ook al onderschrijft men deze meening niet, dan zal toch artikel 116 quater (artikel I van het ontwerp-beslnit) gewijzigd moeten worden.

Dit artikel spreekt immers, in strijd met hetgeen in werkelijkheid het geval is, van „een inlandsen ambtenaar van het openbaar ministerie", die tevens de werkzaam-heden van griffier verricht. Juist het omgekeerde is volgens meergemeld artikel 116 octies het geval.

De Raad van State vond bij zijne bovenstaande beschouwingen reeds de gele-genheid om te wijzen op de wenschelijkheid van wijziging van het nieuwe artikel 116 quater van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en van eenige artikelen van liet ontwerp-Landgerechtreglement (artikelen 1, 3, 42, 43a, de eerste der slotbepalingen en alle artikelen waarin sprake is van den „fiscaal-griffier). Het zij den Raad ge-oorloofd nog het volgende omtrent andere artikelen van het Landgerechtreglement te doen opmerken.

Artikel 6, 7de lid. In plaats van naar artikel 63, zal in dit voorschrift verwezen moeten worden naar artikel 53.

Artikel 7, Ie lid. De woorden „ten aanzien" moeten vervangen worden door

„ten overstaan".

Artikel 8, 2dc en 4de lid. In deze beide leden staat het woord „stond" in plaats van „stand".

Artikel 9. In het geval van wraking van den rechter schorst de Landrechter de terechtzitting enwordt de beslissing van den Raad van Justitie afgewacht (artikel 75).

Gelijke schorsing heeft plaats wanneer de verdediging van den beklaagde een geschil-punt van burgerlijk recht betreft (artikel 76).

Het komt den Raad van State voor dat het geval waarin de beklaagde beweert, dat de rechter, voor wien hij geroepen is, niet bevoegd is, op één lijn moet staan met de bovenaangehaalde gevallen en dat dus ook in dit geval schorsing moet plaats hebben totdat de hoogere rechter heeft beslist.

Artikel 25. De toepasselijkverklaring van artikel 9 in zijn geheel, zou tot mis-verstand aanleiding kunnen geven.

Toepasselijkverklaring van het derde lid alleen schijnt dus aanbevelenswaard.

Artikel 41, Ie lid. In plaats van „voor 's rechters oordeel" dient gelezen te wor-den „naar 's rechters oordeel".

Artikel 45. Onder verwijzing naar de eerste der onder het hoofd „de procedure en de executie" gemaakte opmerkingen, vestigt de Eaad van State er de aandacht op dat het bijzonder karakter van het met den naam „rol van strafzaken" aangeduid register het twijfelachtig maakt of <laarin is te zien het in artikel 29 van het Eeglement op de Rechterlijke Organisatie bedoelde „proces-verbaal of de notulen der zitting".

Het schijnt daarom noodig in artikel 45 van het Landgerechtreglement voor te schrijven dat de in gemeld artikel 29 bedoelde gewichtige redenen ook op de rol van strafzaken moeten worden vermeld.

De bovenstande beschouwingen, waartoe de ontworpen regeling den Eaad van State hebben geleid, maken het trekken van een slotconclusie niet gemakkelijk.

Nog sterker dan de Minister, die aan het slot van zijne voordracht mededeelt dat hij „niet op alle punten de voorgestelde solutie a priori de beste acht", meent de Eaad te moeten verklaren dat, naar zijn inzien, de ontworpen reorganisatie aan groote fouten mank gaat.

Niettemin oordeelt de Eaad van State dat hij Uwer Majesteit de bekrachtiging van het ontwerp-besluit, dat ongetwijfeld veel goeds bevat, niet moét ontraden, omdat uit 's Ministers voordracht zeer duidelijk blijkt dat, naar de overtuiging van hem zelven en van den Gouverneur-Generaal, politieke overwegingen den doorslag moeten geven, politieke overwegingen die verder uitstel onraadzaam maken. Ook is de Eaad van State hierbij geleid door de overweging, dat het hier, blijkens de voordracht, geldt het nemen van een proef, met welker resultaat rekening zal worden gehouden bij de voorstellen tot unificatie van het formeele strafrecht in zijn geheel.

Ten advieze overgaande, geeft de Eaad van State Uwer Majesteit zeer eerbie-dig in overweging' het ontwerp-besluit te bekrachtigen, nadat de door den Eaad aan-bevolen wijzigingen en aanvullingen zullen zijn overwogen.

De Vice-President van den Eaad van State,

J . E O Ë L L .

D E P A R T E M E N T

VAX

K O L O N I Ë N . Afdeeling A1, N°. 2.

COMMISSORIAAL VAN 12 J A N U A R I 1914 N°. 57.

Advies van den Raad van State van 6 Januari 1911 n; 15 nopens de voordracht van den Minister-van Koloniën Minister-van 21 October 1913, Afdeeling A1, n: 50, met ontwerpbesluit strekkende tot reorgani-satie der politierechtspraak op Java en Madoera.

's-GRAVENHAGE, 23 Januari 1914.

C O N S I D E R A T E N E N A D V I E S VAN DEN MI-N I S T E R VAMI-N K O L O MI-N I Ë MI-N .

De Raad van State kan zich met de beginselen der voorgestelde reorganisatie zooals die in de voordracht zijn uiteengezet, en in hoofdzaak ook met de redactie van het ontwerpbesluit yereenigen.

De opmerkingen waartoe dat ontwerpbesluit den Raad aanleiding heeft gegeven zullen door den on-dergeteekende hieronder worden besproken in dezelf-de volgordezelf-de als waarin zij door het College zijn gemaakt.

In de eerste plaats wenscht de Raad te voorkomen dat, bij de geleidelijke invoering der landgerechten, op de eene plaats eener residentie een andere wijze van berechting van overtredingszaken wordt gevolgd dan op een andere plaats binnen hetzelfde gewest. Hij geeft daarom in overweging aan de eerste slotbepaling

(artikel V I I ) , voorschrijvende dat de Gouverneur-Generaal gemachtigd wordt om, in afwijking van het voorschrift dat in ieder gewest minstens één handge-recht zal gevestigd zijn, geleidelijk tot vestiging van die gerechten over te gaan, de woorden toe te voegen:

„met dien verstande evenwel dat steeds een geheele residentie als rechtsgebied van een of meer landge-rechten zal worden aangewezen".

De ondergeteekende kan deze aanvulling niet aan-bevelen. Dat tweeërlei rechtspraak in overtredings-zaken binnen dezelfde residentie niet gewenscht is, erkent hij ten volle en blijkens het feit dat bij de Indische begrooting voor 1914 gelden zijn uitgetrokken voor vestiging van landgerechten te Tangerang,

Bui-tenzorg — niet Bandoeng, zooals in het advies van den Raad abusievelijk wordt gezegd — en Poerwakarta, Salatiga, Kendal en Koedoes en Modjokerto en Grisée, abwelke plaatsen gelegen zijn binnen de residenties Batavia, Semarang en Soerabaja, op de hoofdplaatsen waarvan de eerste landgerechten zullen worden op-gericht, is ook de Indische Regeering van de wensche-lijkheid overtuigd om gedurende den overgangstoe-stand het verschil in rechtspraak tot het onvermijde-lijke te beperken. Geheel te vermijden is deze on-gewenschte toestand echter nimmer. Men vergete ook niet dat de grenzen der residenties veelal vrij wille-keurig getrokken zijn, en het evenmin een gezonde toestand kan heeten wanneer bijvoorbeeld binnen de afdeeling Tangerang een overtreding door het land-gerecht wordt behandeld, en één paal verder, maar over de grens der residentie Bantam, hetzelfde feit voor de politierol of den residentie-rechter wordt

af-Aan

D E K O N I N G I N .

gedaan. Een bepaling als door den Baad van State aanbevolen zou tengevolge kunnen hebben dat ôf de ressorten der nieuwe landgerechten te zeer moesten worden uitgebreid of de geleidelijke invoering werd bemoeilijkt doordat voor een gewest op een gegeven oogenblik niet genoeg landrechters beschikbaar waren.

In de tweede plaats heeft de Eaad bezwaar tegen de plaatsing van het voorschrift vervat in artikel 1 van het landgerechtreglement, dat niet thuis behoort in den titel „van het vooronderzoek en de toezending-van zaken" en bovendien in zijn algemeenheid niet juist is omdat volgens het slot van artikel 8, tweede lid, van het reglement het landgerecht wel eens over-tredingen kan behandelen die buiten zijn rechtsgebied zijn gepleegd.

De juistheid van deze laatste opmerking wordt door den ondergeteekende erkend.

Door inlassching van de woorden „behoudens het bepaalde bij artikel 8, tweede lid" is dit bezwaar te ondervangen. In de plaatsing van het artikel zou bij liever geen verandering willen brengen omdat, al is het waar dat een voorschrift betreffende de relatieve competentie der landgerechten niet onder het opschrift van den titel valt, hij niet zou weten waar dit voor-schrift beter geplaatst zou kunnen worden dan aan het hoofd van het reglement, en het opnemen van dit enkele voorschrift in een afzonderlijken titel hem noo-deloos omslachtig voorkomt.

's Raads opmerking dat volgens het in Nederlandsch-Indië geldende materieele strafrecht sommige feiten, gepleegd door Europeanen of met hen gelijkgestelden, misdrijven, en gepleegd door inlanders of vreemde oosterlingen, overtredingen zijn, is juist, evenals de conclusie van het College dat in deze gevallen voor hetzelfde feit de Europeaan voor den Raad van Justi-tie en de inlander of vreemde oosterling voor den land-rechter zal moeten verschijnen, hetgeen weder ten ge-volge heeft dat voor den één wel en voor den ander geen tweede instantie openstaat. Intusschen zijn het slechts zeer enkele feiten die tot deze ongelijkheid van recht aanleiding kunnen geven.

Trouwens na de invoering' van het nieuwe geunifi-ceerde strafwetboek voor Nederlandsch-Indië zal de mogelijkheid dat hetzelfde feit voor de eene bevolkings-groep als overtreding en voor de andere als misdrijf wordt gequalificeerd, niet meer bestaan.

Staan dus tot zoolang de niet-Europeanen bij de berechting van die enkele feiten nog niet met de Europeanen gelijk aan den anderen kant valt het niet te ontkennen dat, zooals reeds in het eerste rapport aan Uwe Majesteit en nu ook door den Raad van State is opgemerkt door de aanhangige reorganisatie een offer wordt gevergd aan de eenheid van recht van de Euro-peesche bevolkingsgroep, in zoover namelijk dat zij de tweede instantie van de uitspraken in overtredings-zaken zal moeten ontberen. Dit bezwaar komt den ondergeteekende echter niet gewichtig voor. Dat, zoo-als de Raad van State vreest, persoonlijke drijf veeren, vriendschap, jalousie, enz. bij de rechtspraak over Eu-ropeanen op de beslissing des landrechters invloed zou-den kunnen uitoefenen, acht hij niet waarschijnlijk en de noodzakelijkheid van een tweede instantie daardoor

8

niet bewezen. Maar bovenal, wil men de strafvorde-ring unificeeren — tot welke unificatie de reorgani-satie der politie-rechtspraak de eerste stap zal zijn — dan mag de eene bevolkingsgroep niet boven de andere worden bevoorrecht, kunnen de tot de competentie des landrechters behoorende zaken in eerste, tevens hoogste instantie behoorlijk worden berecht waar de beklaag-den inlanders of vreemde oosterlingen zijn, dan moeten ook de Europeanen met die rechtspraak genoegen ne-men ook al vervalt daarmede het tot nog toe door hen genoten recht op hooger beroep.

De Raad van State verbindt trouwens aan deze eri-tiek geen voorstel tot wijziging van het ontwerp-besluit.

Met de enkele opmerking door den Raad naar aan-leiding van de in het ontwerp-besluit geformuleerde bewijsleer gemaakt, dat namelijk in dat ontwerp een bepaling ontbreekt als vervat in artikel 353 van het Ontwerp-Wetboek van strafvordering, samengesteld door de bij Uwer Majesteit's besluit van 8 April 1910 ingestelde Staatscommissie welke bepaling zou kunnen worden opgenomen tusschen de artikelen 43 en 14 van het landgerechtreglement, kan de ondergeteekende niet medegaan. Een dergelijk voorschrift moge zijn nut hebben bij een regeling van de procedure in zaken van misdrijf, die breedvoerige motiveering der vonnissen

•voorschrijft, in de ontworpen regeling van de proce-dure voor de landgerechten, waarbij zooveel mogelijk is gestreefd naar vermijding van alle formalisme en van het bedreigen met nietigheid zou het niet op zijn plaats zijn.

Bij artikel 3 van het landgerechtreglement geeft de Raad van State in overweging de woorden „en geeft last den verdachte indien deze in hechtenis is, dadelijk op vrije voeten te stellen" te vervangen door „en doet hij den verdachte, indien deze in hechtenis is, dadelijk op vrije voeten stellen", zulks in verband met de moge-lijkheid dat uit de bewoordingen van het ontwerp-reglement zou kunnen worden opgemaakt dat de last tot invrijheidstelling zou worden gegeven aan den fiscaal-griffier, die niet tot het openbaar ministerie behoort en alleen onder de bevelen van den landreehter staat. Hiermede kan de ondergeteekende zich ver-eenigen.

Hetzelfde geldt niet voor de opmerking van den Raad van State dat het landgerechtreglement het uitdruk-kelijk voorschrift behoort te behelzen dat de zaak in het openbaar moet worden behandeld, en m welke ge-vallen van dien regel kan worden afgeweken. De ondergeteekende acht het algemeene voorschrift van artikel 29 van het reglement op de rechterlijke organi-satie en het beleid der justitie in Nederlandsch-Tndië voldoende en heeft tegen 's Raads amendement het-zelfde bezwaar als tegen de hierboven besproken over-neming van het voorschrift van artikel 353 van hel ontwerp-Strafvordering der Staatscommissie. Ook een voorschrift ontleend aan artikel 272 van dat ontwerp zou voor de rechtpleging voor de landgerechten te formalistisch zijn. Debat tusschen den rechter of den fiscaal-griffier en den verdachte over het sluiten der deuren behoort daarbij niet voor te komen.

Evenmin deelt de ondergeteekende de bezwaren van den Raad van State tegen de titulatuur „fiscaal-grif-fier". Dat de bewuste personen geen ambtenaren van het openbaar ministerie zijn, in den vollen omvang van

•BBKSBnanBoeaaBBszn^H^H««^

het woord, heeft hij reeds in zijn eerste rapport in het licht gesteld. Waar hun niettemin functies worden opgedragen die nimmer door griffiers worden vervuld, ziet hij in den voorgestelden ambtstitel geen bezwaar te minder omdat bij het uitspreken van het woord de klemtoon valt niet op fiscaal, maar op griffier. Juist is echter de opmerking van den Raad dat artikel 116, quater, van het ontwerp-besluit zich niet verdraagt met artikel 116 oeties.

Eerstgemeld artikel is daarom door den ondergetee-kende gewijzigd, hetgeen wederom de noodzakelijkheid medebracht om de laatste zinsnede van het eerste lid van artikel 116 oeties te schrappen.

De door den Raad van State in de artikelen 6, 7, eerste lid, 8, tweede en vierde lid, en 41, eerste lid, van het landgerechtreglement ontdekte schrijffouten zijn in het gewijzigd reglement hersteld. Het is den ondergeteekende echter niet duidelijk waarom, zooals de Raad voorstelt, in het geval van artikel 9 het ge-ding zou moeten worden geschorst totdat de hoogere rechter uitspraak heeft gedaan. E r is hier geen sprake van een hoogeren rechter: de landrechter zelf beslist over de opgeworpen exceptie van onbevoegdheid des rechters (eerbiedige verwijzing naar artikel 8, tweede lid).

Terecht acht de Raad van State de toepasselijk^

verklaring in artikel 25 van artikel 9 in zijn geheel minder juist, en moet alleen het derde lid van het artikel aldaar worden aangehaald.

Eveneens kan de ondergeteekende zich vereenigen met 'sRaads opmerking dat in artikel 45 behoort te worden voorgeschreven dat de in artikel 29 van het reglement op de rechterlijke organisatie bedoelde ge-wichtige redenen ook op de rol van strafzaken moeten worden vermeld.

Het zou Uwer Majesteit kunnen behagen het eer-biedig hierbij aangeboden gewijzigd ontwerp-besluit, waarin aan 's Raads opmerkingen voorzoover die den ondergeteekende gegrond voorkwamen, gevolg is ge-geven, te bekrachtigen en hem te machtigen 's Raads advies ter kennisse te brengen van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië ten einde dit, zoo hij dit wenschelijk acht, openbaar te maken.

De Minister van Koloniën, T H . B. P L E Y T E .

In document OP EN #s (pagina 31-40)

GERELATEERDE DOCUMENTEN