• No results found

Zeggen en doen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zeggen en doen."

Copied!
102
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Zeggen en doen.

De beleving en motieven van de belanghebbenden tijdens

de onderhandelingen voorafgaande aan het

Convenant transitie mosselsector en natuurherstel Waddenzee.

Jacoline Bodewes

Masterscriptie

s1194615

maatschappelijke geschiedenis

Atjehstraat 23b

RijksUninversiteit Groningen

(2)

2

Inhoudsopgave:

Inleiding 3.

H1.1 Regulering van de mossel- en oestervisserij, Yerseke als

centrum. 8.

H1.2 Dreigende sluiting van de Oosterschelde en

groeiend milieubewustzijn. 15.

H.2.1 Mosselvisserij in de jaren negentig. Terugval van het

schelpdierbestand en invoering van milieuwetgeving. 24.

H2.2 Wilde Kokkels 35.

H2.3. Stichting ODUS. Maatschappelijk verantwoord ondernemen

volgens de schelpdiersector. 42.

H.2.4. Het Kokkelarrest. 47.

H.3.1. Het Mosselarrest. Opmaat naar het Convenant

transitie mosselsector en natuurherstel Waddenzee. 56.

H3.2 Onderhandelen voor het convenant. 70.

Conclusie 89.

Literatuurlijst 95.

(3)

3

Inleiding.

Eind jaren tachtig begin jaren negentig vond er in de Waddenzee een grote afname van schelpdieren plaats. Door een combinatie van natuurlijke oorzaken en overbevissing waren bijvoorbeeld de mosselbanken op droogvallende platen bijna verdwenen. Er was een grote sterfte van wadvogels. Dit trok de aandacht van eerst vogelaars en daaropvolgend de

milieuorganisaties. Volgens hen was de schelpdiervisserij de Nederlandse Waddenzee aan het vernietigen. Zij begonnen dan ook actie te voeren tegen de kokkel- en mosselvissers.

In 1991 had Nederland de Europese Vogelrichtlijn in haar beleid opgenomen en in 1994 de Europese Habitatrichtlijn. Deze richtlijnen hadden als doel het beschermen van de vogels en de natuur van Europa. Hoewel Nederland de richtlijnen officieel in haar beleid had

opgenomen werden ze niet geïmplementeerd voor de mosselkwekerij en de mechanische kokkelvisserij. De milieuorganisaties vonden daarom dat de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV) ten onrechte visvergunningen verleende aan de

schelpdiervissers. Deze vergunningen vochten zij dan ook aan voor de rechter. Dit maakte het voor de schelpdiervissers steeds moeilijker om hun beroep uit te voeren. De relaties tussen de schelpdiervissers en de milieuorganisaties werden steeds vijandiger en de Waddenzee werd onderwerp van een verhit maatschappelijk debat.

Toen de Raad van State begin 2008 verklaarde dat de visvergunningen voor de mosselvisserij ten onrechte waren uitgegeven werd de situatie steeds minder handelbaar. Minister Gerda Verburg van het Ministerie LNV riep de strijdende partijen terug naar de

onderhandelingstafel.

Op 21 oktober 2008 ondertekenden de producentenorganisatie van de Nederlandse

Mosselcultuur (PO Mossel), de minister van LNV (Gerda Verburg), de Vogelbescherming Nederland, de Waddenvereniging, Stichting Wad en de vereniging Natuurmonumenten samen het Convenant transitie mosselsector en natuurherstel Waddenzee.

In dit convenant kwamen de betrokken partijen o.a. overeen:

(4)

4

2. het terugwinnen van een rijke Waddenzee is het ambitieniveau van natuurherstel. 3. de partijen op een constructieve manier zullen samenwerken aan de transitie van de

mosselsector. Verschillen van inzicht worden niet via gerechtelijke procedures opgelost en op elkaar gerichte publieke acties worden vermeden1.

Dit convenant is van groot belang voor de mosselvisserij. Het is een belangrijke motor voor de grootscheepse veranderingen die plaatsvinden in de huidige mosselsector, waarbij wordt gestreefd om van mosselen een duurzaam product te maken en de schadelijke impact van de mosselvisserij op de natuur te beperken. Het doorvoeren van deze hervormingen is echter ook met grote waarschijnlijkheid de enige manier waarop de Nederlandse mosselvisserij in de toekomst zal overleven. Een ander belangrijk gevolg is dat er tussen de milieuorganisaties en de mosselvissers een gestructureerd overleg is ontstaan.

Het convenant zal daarom centraal staan in deze scriptie. De kernvraag die behandeld zal worden is: hoe zijn het ministerie van Landbouw Natuur en Visserij (LNV) ,de Zeeuwse mosselvissers en de milieuorganisaties tot het Convenant transitie mosselsector en natuurherstel Waddenzee gekomen?

Met de deelvragen: ‘Wat zijn de motieven van de betrokken partijen om mee te werken aan het

convenant?’ en ‘Hoe verliep het onderhandelingsproces en wat waren de knelpunten in dit proces?’ wil ik dieper ingaan op de geschiedenis van het lobbyproces dat aan dit convenant vooraf ging. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het ook van belang dat we kijken naar de voorgeschiedenis van de betrokken partijen, alsmede naar het verloop van de

onderhandelingen en hoe dit alles beleefd is door deze partijen.

Omdat de milieuorganisaties de slechte uitvoering van de Europese wetgeving in het Nederlands beleid gebruikten om de uitgegeven visvergunningen aan te vallen, zal het beantwoorden van deze vragen veel duidelijk maken over de manier waarop de Nederlandse overheid omgaat met de Europese milieuwetgeving en welke gevolgen dat heeft voor de natuurorganisaties en mosselkwekers. Daarnaast is de toenemende invloed van milieuwetten en daarmee ook de invloed van de Non-Govermental Organisations die zich bezig houden met de milieuproblematiek een voorbeeld van de ecologisering van de huidige samenleving. Met ecologisering wordt hier een ontwikkelingsproces bedoeld waarin de ecologie een deel is van het proces waarin nieuwe vormen van sociale controle, zoals milieuwetgeving, voorgesteld en

(5)

5

ingevoerd worden2. Met andere woorden, milieubewustzijn is van zeer grote invloed op onze huidige samenleving en de totstandkoming van het convenant is hier een mooi voorbeeld van. Milieuproblematiek wordt vaak als een actuele en urgente zaak gezien. Historisch onderzoek wordt in dit kader vaak ervaren als een vertragende factor en daarom in veel gevallen niet uitgevoerd. Gebrek aan historisch inzicht kan echter een blinde vlek creëren voor de maatschappelijke gevolgen die het debat rond de milieuproblematiek kan veroorzaken.3 Daarom zal deze scriptie ook een historische benadering zijn van de relaties tussen de natuurorganisaties, mosselkwekers en overheid in het gevoelige natuurgebied dat de Waddenzee is. De scriptie zal inzicht geven in de motieven van deze groepen en de redenen waarom ze vaak vijandig tegenover elkaar staan. De tekst ook een licht werpen op de vlakken waar ze elkaar zouden kunnen vinden en in dit geval ook daadwerkelijk hebben gevonden. Omdat er relatief weinig is geschreven over het convenant heb ik gebruik gemaakt van interviews die ik heb afgenomen bij vertegenwoordigers van de partijen die het convenant hebben ondertekend. Deze scriptie zal doorspekt zijn met citaten uit deze interviews. De vertegenwoordigers kunnen zo in hun eigen woorden vertellen hoe zij de

schelpdierproblematiek en het debat daaromheen persoonlijk hebben ervaren en hoe zij met die ervaringen zijn omgegaan. Dit zal meer inzicht geven in het beeld dat de betrokken partijen van zichzelf en hun tegenstanders hadden en wat hun motieven en doelstellingen waren. Namens de mosselvissers en visserijbestuurders heb ik mosselkwekers Wout van den Berg en Jos van Damme geïnterviewd. Naast de historische waarde van hun persoonlijke ervaringen in de mosselsector kunnen zij door hun rol als visserijbestuurders ook meer inzicht geven over de wijze waarop het onderhandelingsproces op een bestuurlijk en politiek niveau verliep. Ook heb ik Hans van Geesbergen en Gerrit de Keijzer geïnterviewd. Hans van Geesbergen en Wout van den Berg waren in hun rol als vertegenwoordigers van de PO Mossel direct betrokken bij de onderhandelingen voor het convenant. Gerrit de Keijzer is een voorbeeld van een mosselvisser die door financiële omstandigheden slachtoffer van het convenant dreigt te worden. Namens de natuurorganisaties heb ik Hidde van Kersen van de Waddenvereniging en Martijn de Jong van Stichting Wad gesproken. Beide organisaties behoren tot de ondertekenaars van het convenant. Stichting Wad was een van de voortrekkers bij de juridische procedures die tegen de uitgave van de mosselzaadvisvergunningen werden gevoerd. De ecologen Theunis Piersma en Norbert Dankers vertelden mij meer over de rol die

2

(6)

6

de wetenschappers in het debat hebben gespeeld en wat hun invloed was op de milieuorganisaties en de politiek.

Deze scriptie is onderverdeeld in drie hoofdstukken.

Hoofdstuk I bestaat uit twee delen. In H1.1 bespreek ik de schelpdiervisserij in de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw. Ter sprake komt hoe de Nederlandse overheid de wilde

schelpdiervisserij aan banden heeft gelegd door de invoer van vis en kweekpercelen en andere maatregelen. Ook bespreek ik de manier waarop de schelpdiervissers en kwekers omgingen met de problemen die zij tegenkwamen, zoals overbevissing en de gevolgen van exoten en parasieten. H1.2 bestrijkt het tijdvak bestrijken van de watersnoodramp tot en met de bouw van de stormvloedkering in de Oosterschelde die in 1985 voltooid werd. De problemen rond de afsluiting van de Oosterschelde zorgden voor een groeiend milieubewustzijn. Door die problemen leerden zowel de milieuorganisaties als de mosselvissers de kunst van het actievoeren.

Hoofdstuk 2 bestaat uit vier delen. H2.1 zal gaan over de afname van het schelpdierbestand en de daarmee samenhangende vogelsterfte. Ook komt de invoering van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn in het Nederlandse beleid ter sprake komen. In H2.2 komt de ecoloog Theunis Piersma aan bod. Zijn onderzoek bewees dat bodemberoering door schelpdiervisserij

blijvende schade aan het wad veroorzaakte. In verband met het onderzoek van Piersma wordt ook de opkomst van de actiegroep Wilde Kokkels, later Stichting Wad besproken. De Wilde Kokkels zouden, samen met andere milieuorganisaties zoals de Vogelbescherming en de Waddenvereniging een grote rol spelen in de juridische processen tegen de schelpdiervisserij. In H2.3 besteed ik aandacht aan de stichting Ontwikkeling Duurzame Schelpdiervisserij (ODUS) en het rapport Uit de Schulp dat deze stichting namens de schelpdiersector heeft uitbracht. In dit rapport besprak de schelpdiersector wat hun versie was van een duurzame schelpdiervisserij op de Waddenzee. H2.4 gaat over het Kokkelarrest, de eerste grote zaak tegen de schelpdiervisserij die door de milieuorganisaties gewonnen was.

In Hoofdstuk 3 wordt aandacht besteed aan de gevolgen van het Kokkelarrest voor de mosselsector, het overleg en de acties die vooraf gingen aan de tekening van het convenant Transitie mosselsector. Het hoofdstuk bestaat uit twee delen. H3.1 gaat over de periode vanaf het kokkelarrest in 2004 tot de uitspraak van de Raad van State in 2008 over de

(7)

7

(8)

8

H1.1 Regulering van de mossel- en oestervisserij, Yerseke als

centrum.

Wanneer men precies is begonnen met de professionele vangst van mosselen en andere schelpdieren in Nederland en dan met name Zeeland is niet bekend. Waarschijnlijk beoefenden de bewoners van het huidige Bruinisse reeds kort na de bedijking van Oost-Duiveland in 1468 al de mossel- en oestervisserij. Van oorsprong waren de dorpen Tholen en Bruinisse het centrum van de schelpdiervisserij. In het midden van de 17de eeuw noemde een vloot van 30 mosselscheepjes Tholen haar thuishaven terwijl Bruinisse plaats bood aan een dertigtal hoogaarzen, boten die tot en met de 20ste eeuw in gebruik zouden blijven bij de Nederlandse mosselvissers.4 De mossel- en oestervisserij zijn nauw met elkaar verbonden. Daarom wordt in dit hoofdstuk de geschiedenis van beiden besproken.

Al in de 15de eeuw was bekend dat men opgeviste oesters en andere schelpdieren opnieuw kon uitzetten op waterpercelen die een gunstiger ondergrond hadden om ze te laten

verwateren5 en aan te laten sterken en groeien voor verder gebruik. Dit was echter nog geen georganiseerde ‘schelpdiercultuur’. Op 16 november 1434 had Filips de Goede bijvoorbeeld een verbod uitgevaardigd om te vissen op de oesters die door de Heren Van Zeeland waren uitgezet. Dit verbod werd sinds de inwerkingtreding zo goed als genegeerd. In 1620 toen het verbod nog steeds in werking was schreef de kroniekschrijver M. Smallegange: “vele, maer insonderheid vreemde schippers bij nachte en ontijde, tegen wille en verbot van de Heeren, alhier met tonnen (oesters) vol zijn afgehaelt en hier en daer ter merkt gebracht”. 6

Deze wilde, of vrije visserij bleek een groot probleem voor de Zeeuwse oester en mosselvissers. Deze visserij zorgde niet alleen voor conflicten tussen de vissers onderling - omdat men soms willens en wetens elkaars schelpdieren opviste - maar had ook tot gevolg dat er overbevissing plaatsvond. Hierdoor raakte de oesterbanken bijvoorbeeld al snel uitgeput en ging men over tot de import van oesters uit Schotland en Engeland. In het midden van de 16de eeuw werd in Oostende in Zeeuws-Vlaanderen de eerste oesterbewaarplaats gebouwd voor deze

geïmporteerde oesters. Het systeem van deze oesterputten werd aan het begin van onze jaartelling al gebruikt door de Romeinen. Het bestond uit een viertal kunstmatige bassins, die onderling met elkaar waren verbonden door sluizen waardoor het mogelijk was om vers

4 J.A. de Jonge, Het Zeeuwse Goud, Geschiedenis van de mossel- en oestercultuur. (Amsterdam 1990) 7-10. 5

Met verwateren wordt bedoelt het door de natuurlijke processen van de mossel zelf ontdoen van slib en zand.

(9)

9

zeewater aan en af te voeren. Twee van de bassins waren voor wateropslag en twee voor het verwateren en aanvetten van oesters. Dit systeem, gestroomlijnd door het gebruik van

moderne middelen, is nog steeds de basis van de huidige oesterkweek. De oesterputten waren een succes en zouden tot de Eerste Wereldoorlog een belangrijke concurrent blijven voor de Zeeuwse oestervissers. De Zeeuwen hadden als enige voordeel dat zij nog wat eigen oesters en mossels konden opvissen en daardoor minder afhankelijk waren van import. De wilde mossel- en oestervisserij bleef ondertussen ook een belangrijk middel van bestaan voor de vissers van de Zeeuwse dorpen.7

De meningsverschillen tussen de vissers, de te intensieve bevissing van de Zeeuwse wateren en het tegengaan van de wilde vangst waren in 1825 de redenen om het beheer van de mossel- en oestervisserij over te dragen aan “het bestuur der visserijen op de Schelde en de Zeeuwse stroomen”. Maatregelen om de mossel- en oestervangst te reguleren volgden al snel.

Vangstgebieden van mossels werden verdeeld in percelen die via loting aan de vissers werden toegewezen. Pas vanaf 1870 begon de overheid met het verpachten tegen geld van de oester- en mosselpercelen die voor de kweek bestemd waren.8

De terugvallende schelpdierbestanden waren in de jaren 1860 voor de Yerseker mossel- en oestervisser Andries Verschuren en Arjaan Sandie reden om te gaan experimenteren met het uitzaaien van mosselzaad. Het mosselzaad dat zij hadden opgevist bij de Dormansplaat, de Vondelingenplaat en de slikken van Vianen, zetten zij weer uit in het Gat, waar ook nu nog mosselen worden verwaterd. 9 Tot op het heden is dit de manier waarop mosselen worden gekweekt. Mosselzaad, jonge schelpjes van twee tot maximaal vier centimeter worden

opgevist van natuurlijke mosselbanken en uitgezaaid op percelen die gunstiger zijn wat betreft stroming en zanderigheid van de bodem voor de groei van de mossel. In de jaren 1860 was dit echter nog niet het geval. De proef was geen groot succes. De uitgezaaide mosselen groeiden wel maar werden niet groter dan halfwas. Desondanks voorzagen Verschuren en Sandie een toekomst in de kweek van mosselen op een cultuurbasis. Zij gingen zelfs naar Den Haag voor de bespreking van mogelijke cultuurpercelen. In den Haag geloofde men echter niet in een mogelijke mosselcultuur en de beide vissers keerden teleurgesteld terug naar hun dorp.10 Echter in Frankrijk waren door bevolkingsgroei en de daarmee samenhangende overbevissing de oesterbestanden ernstig achteruitgegaan. Zozeer zelfs dat in 1858 Keizer Napoleon III de

7 J.A. de Jonge, Het Zeeuwse goud. 12-15. 8

http://www.nederlandsemossel.nl/?docid=1094 3-7-2012 9

(10)

10

embryoloog professor Coste raadpleegde om een oplossing te vinden. Coste adviseerde de oestervisserij stop te zetten en over te gaan tot een kunstmatige oestercultuur. In de Baai van Arcachon werd begonnen met proeven die al snel succesvol bleken. Zo succesvol zelfs dat in 1867 op verzoek van de Nederlandse minister van Landbouw en Visserij jonkheer J.L.C. Pompe van Meerdervoort en F.W. Baron Groenix van Zoelen op werkbezoek gingen in Arcachon. Zij keerden terug met de directeur van de Gouvernements oesterbanken van Arcachon. Zijn gunstig oordeel over de mogelijkheid om in de Zeeuwse wateren een kunstmatige oestercultuur te starten zou een nieuw tijdperk inluiden voor de oester en de mosselvisserij. In februari 1868 werden de eerste vergunningen verleend voor het aanleggen van kunstmatige oesterbanken. Deze kunstmatige banken bestonden uit dakpannen die waren voorzien van een kalklaag. Op deze kalklaag zette de broedval van de oesters zich vast en kreeg te de tijd om tot kleine oester uit te groeien. Met laag water werden vervolgens de dakpannen opgevist van de percelen en meegenomen naar de kades, waar de jonge oesters van de dakpannen werden afgebikt. Dit oesterzaad werd vervolgens uitgezet op de kweekpercelen om uit te groeien tot consumptie-oesters. De kunstmatige kweek van oesters bleek ook in Zeeland succesvol, maar het succes van dit boeren op zee is waarschijnlijk een van de

oorzaken geweest dat in 1870 bij Koninklijk Besluit werd bepaald dat alle natuurlijke banken in de Schelde en Zeeuwse stromen aan de publieke visserij dienden te worden onttrokken en in percelen bij opbod zouden worden verpacht.11

Het besluit dat schelpdierpercelen voortaan zouden worden verpacht zorgde voor veel onrust onder de vissers, de gemeentebesturen en het in 1825 opgerichte Visserijbestuur. De vissers en de gemeentebesturen van de vissersdorpen vreesden terecht dat alleen de meer

welgestelden de pacht zouden kunnen opbrengen en dat de over het algemeen arme vissers buiten de boot zouden vallen. De minister van Financiën meende echter dat zij die niet konden pachten wellicht werk zouden kunnen vinden bij succesvolle pachters. Naast een nieuw inkomen aan pachtgelden was een commerciële streamlining van de sector

waarschijnlijk een van de doelstellingen van de overheid . Het zal echter geen toeval zijn geweest dat toen de percelen inderdaad geveild werden de eerder genoemde Jonkheer Pompe van Meerdervoort en baron Groeninx van Zoelen tot de grote winnaars behoorden. Ook Dries Verschuren, zoon van de mosselkweekpionier Andries Verschuren, wist echter een flink aantal percelen te bemachtigen. De Yerseke Bank en de Oude Tongense Bank zouden

voornamelijk in handen komen van de zogenaamde oesterbaronnen tot wie Pompe van

(11)

11

Meerdervoort en Groeninx van Zoelen behoorden. De Grevelingen werd bestemd voor de mosselcultuur. Het toezicht over de percelen werd opgedragen aan het Bestuur der Visserijen dat ook verantwoordelijk was voor het innen van de pachtgelden.12

Na het verpachten van de percelen was vrije visserij niet meer mogelijk. De oestervissers die er niet de brui aan hadden gegeven gingen nu over op het importeren van plantoesters uit Schotland en toen de natuurlijke banken ook daar uitgeput raakten ging men over op de import van Franse en Portugese oesters. De Franse en Portugese oesters groeiden sneller dan de zogenaamde ‘Zeeuwse Platte”. Deze exoten bleken al snel een geduchte concurrent van de inheemse oester. De kwaliteit van met name de Portugese oester werd veel slechter geacht dan die van de inheemse oester en dus bleef de vraag naar de Zeeuwse Platte bestaan. De kweek van deze oesters kwam de eerste jaren echter nog niet vlot op gang. Hoewel de proeven succesvol waren geweest bleef door de strenge winters van 1870 en 1871 de broedval uit. De oesterbaronnen hadden echter het kapitaal om deze moeilijke jaren te overbruggen. Vanaf 1874 bleek de oestercultuur succes te hebben en behaalden ze winsten van 100%. De succesvolle pannencultuur bracht een enorme werkgelegenheid met zich mee. Voor het kalken, uitzetten, innemen en het oesterbroed afbikken van de dakpannen waren enorm veel mensen nodig. Man en vrouw werkten mee. Het dorp Yerseke veranderde van een

landbouwdorp, in een thuishaven voor de vele nieuwe oester- en ook mosselschepen. Het dorp had rond 1870 slechts 1008 inwoners, in 1896 waren er dat 4469. In 1869 bood Yerseke een thuishaven aan vijftien schepen groter dan 10 ton. In 1898 was dat aantal 146.13 Het succes van de oestercultuur leek op een goldrush en trok een stroom van werkzoekenden,

avonturiers, handelaars en andere gelukszoekers aan. Yerseke werd het Zeeuwse ‘Klondike’ en ook het ‘Sodom en Gomorra’ van Zeeland genoemd. De overstap op de oestercultuur was voor de landbouwers van Yerseke blijkbaar geen grote stap. Het uitzetten van de dakpannen op de natte percelen was voor de boeren en arbeiders als ‘boeren op laag water’.14 De rijkdom leek niet op te kunnen maar aan het eind van de jaren tachtig begin van de jaren negentig van de 19de eeuw brak een crisis uit.

Door de grote productie was er meer pannenbroed dan dat er vraag naar was van de oesterkwekers. Het bleek nu dat de enorme arbeidskosten die de pannencultuur met zich meebracht een belangrijk zwak punt was van het cultuursysteem. Tegelijkertijd adviseerde het

12

J.A. de Jonge, Het Zeeuwse Goud. 29-30. 13

(12)

12

Bestuur der Visserijen om over te gaan op het gebruik van mosselschelpen en kokkels als collecteur van nieuw oesterbroed. De rechtopstaande dakpannen zouden namelijk kunnen leiden tot verzanding van de oesterbanken. Belangrijker was dat er sinds het begin van de jaren negentig een steeds grotere sterfte onder oesters viel waar te nemen. Tegelijkertijd was de broedval in 1891 en 1892 zeer slecht als gevolg van de strenge winter van 1890-1891, waarin door koude en ijsvorming een groot deel van de volwassen oesters waren omgekomen. Als oorzaken van de oestersterfte werden o.a. watervervuiling door de suikerfabriek in Bergen op Zoom genoemd en de import van de Franse en Portugese oester. De Amerikaanse exoot Crepidula Fornicata, het ‘muiltje’, slaagde er in om zich in deze jaren in de Zeeuwse wateren te vestigen. Deze slakkensoort is een concurrent van de oester op het gebied van zowel voedsel als leefgebied. De aantallen en de kwaliteit van de oesters gingen zover achteruit dat het de faam van dit belangrijke Zeeuwse product geen goed deed. In 1897 verzochten de oesterkwekers de verantwoordelijke minister een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de moeilijkheden. De uitslag van dit onderzoek werd in 1902 gepubliceerd door dr. P.P.C Hoek. Hij toonde aan dat de belangrijkste oorzaak van de problemen lag in de overbevolking van de Oosterschelde. De hoeveelheden uitgezaaide oesters overtroffen de natuurlijke

draagkracht van het gebied. Hierdoor ging de groei van de oesters achteruit en de sterfte omhoog. ‘Let wel’, waarschuwde Hoek de oesterkwekers, ‘de oestercultuur is ene kweek, geen fabricatie’. Dit was niet het antwoord waar de oesterkwekers op hadden gehoopt, zij hadden liever anderen verantwoordelijk gesteld voor hun problemen.15

De natuur dwong de kwekers hun oesters tijdelijk op andere plekken uit te zaaien zoals bijvoorbeeld de Grevelingen. Na een jaar of twee had de oesterstand zich daardoor weer hersteld. Door deze oestercrisis leek de rijkdom van het ‘Zeeuwse Klondike’ omgeslagen te zijn in een grote misère en liep de werkgelegenheid ernstig terug. Het Bestuur der Visserijen stelde een commissie in die een onderzoek moest instellen naar de problemen in de

oestercultuur. Zij kwamen echter niet verder dan te stellen dat ‘vissers geneigd zijn alles optimistisch te beschouwen wanneer de zaken goed gaan maar zeer pessimistisch te

beschouwen als het niet zo best gaat. Het schijnt tot het vak te behoren om van het ene uiterste in het andere te vallen’. Na de crisis van de jaren negentig bleek de broedval zich dan ook te herstellen, terwijl door de stijging van de bevolkingswelvaart de consumptiemarkt groeide. 16

15

(13)

13

De volgende grote klap voor de mossel- en oesterkwekers was de Eerste Wereldoorlog. Hoewel Nederland als neutraal land niet was betrokken in het oorlogsgeweld werd door de strijd wel de belangrijksten afzetgebieden voor de mossel en oesters, namelijk België en Frankrijk afgesloten. Kort na het begin van de oorlog werd het de vissers verboden om hun waar naar Antwerpen te vervoeren. De schepen kwamen stil te liggen in de havens, de oester- en mosselbedden werden verwaarloosd. Een opleving ontstond toen de Duitsers in 1916 België in handen hadden en de Zeeuwse vissers weer toestemming gaven om op Antwerpen te varen met hun waar. Het was in deze tijd, toen de concurrenten uit België en Frankrijk bezig waren met dringender zaken, dat Zeeland definitief haar wereldfaam als centrum van de schelpdiercultuur bevestigde. In de tweede helft van WO I werd ook een nieuw exportproduct ontdekt: gezouten mosselen. Deze mosselen waren zeer welkom in het hongerlijdende

Duitsland. In Bruinisse werkte het hele dorp mee aan het koken, pellen en zouten van mosselen. Er werd goud geld verdiend. De export van gezouten mosselen was de grondslag van de conservenindustrie die men nu nog steeds kan vinden in Zeeland. Het einde van de oorlog betekende echter ook het einde van deze korte bloeiperiode. Duitsland en België verkeerden na de oorlog beiden in crisis en konden zich de luxe van zeebanket blijkbaar niet meer veroorloven. Vissers die opnieuw werkloos waren geworden vertrokken naar Rotterdam waar ze werk konden vinden in de bouw van de haven.17

In de jaren na de Eerste Wereldoorlog zou de centrale positie van de dorpen Bruinisse en Philipinne o.a. door het slechter worden van de wegen en het verzanden van de kanalen langzaam worden overgenomen door het dorp Yerseke. Belgische mosselexporteurs bouwden hun mosselloodsen nabij het beter bereikbare dorp. Ook waren de oesterkwekers uit Yerseke zich meer gaan toeleggen op de mosselvisserij en kweek. Zij moderniseerde tijdig hun vloot waarbij de zeilschepen werden vervangen door motorschepen. De crisis van de jaren dertig trof ook de schelpdiersector en vormde het sluitstuk van de gebeurtenissen die van Yerseke het nieuwe centrum van de schelpdiersector in Nederland zouden maken. De aanvoer van schelpdieren was groter dan de afzet, waardoor er een felle onderlinge concurrentie ontstond tussen de vissers en kwekers. Daarnaast waren de prijzen laag en moesten de kwekers soms maanden op hun geld wachten. Mossels en oesters werden tegen afbraakprijzen verkocht. De overheid nam het Mossel-Crisis besluit aan en in 1935 werd in Bergen op Zoom de stichting Centraal Verkoopkantoor opgericht, ook wel ‘De Centrale’ genoemd. Involgen het Mossel-Crisis besluit werd bepaald dat alleen mosselvissers die stonden ingeschreven bij de

(14)

14

Nederlandse Visserij Centrale mochten leveren tegen een vooraf vastgestelde verkoopprijs. Handelaren konden alleen bij ‘De Centrale’ mossels kopen. Ook werd vastgesteld dat alle export van mosselen naar België en Frankrijk vanuit het transportcentrum Yerseke moest gebeuren. Yerseke werd op deze manier door het Mossel-Crisis besluit definitief tot het centrum van mosselhandel.18 Tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren de mossel- en

oesterkwekers schepen door inbeslagnames en bombardementen op de havens. Toch waren de eerste inkomsten uit het buitenland die Nederland na de oorlog zelf verdiende afkomstig van de export van schelpdieren uit Zeeland.

In 1949 kwam echter de mosselparasiet in de mosselen. Het ging om de kleine kreeftachtige Mytilicola sp., ook wel rode worm ziekte genoemd. Deze parasiet komt voor in de darmen van mosselen en andere schelpdieren. Onder normale omstandigheden is deze parasiet relatief onschadelijk maar als de mosselbestanden zwaar geïnfecteerd worden kan de schade door sterfte hoog oplopen.19 In 1949 ging het overgrote deel van de mosselen in de

Oosterschelde dood door infectie met Mytilicola sp. Dit kwam zeer hard aan bij de

mosselkwekers en zij gingen naarstig op zoek naar alternatieve, parasietvrije locaties voor de mosselkweek. In 1950 kregen 20 mosselkwekers toestemming om in het Friese gedeelte van de Waddenzee mosselen te gaan kweken op proefpercelen. Deze proef slaagde zo goed en er werd zoveel geld mee verdient, dat deze groep van 20 mosselkwekers de bijnaam “De Gouden Ploeg” kreeg. 20

De komst van de mosselparasiet heeft het gezicht van de

mosselkweek en visserij definitief veranderd. Mosselkweker Jos van Damme vertelt daarover: “De vorige generaties zijn tegen een aantal hele grote problemen aangelopen en misschien wel de grootste was in 1951 of ’52, dat was een mosselparasiet. Dat was dus een of ander diertje, wormachtig dingetje, in de mossel kwam dat terecht en toen ging op de Oosterschelde, het enige kweekgebied toen, ging alles dus dood. Ik denk wel dat, dat de grootste crisis is geweest in heel de mosselsector. Toen had ook iedereen hier het gevoel; dit is einde oefening. Maar vanaf die tijd is de Waddenzee in beeld gekomen, die we wel gebruikten om mosselzaad te halen. Daar visten wij wel, mijn overgrootvader, mijn grootvader en mijn vader haalden daar mosselzaad. En die is toen langzamerhand vanaf 1952, ’53 vanaf Den Oever, Kop van Noord Holland, is het in cultuur gebracht tot waar het nu is bij Terschelling. Dus wat dat betreft is die mosselparasiet wel, die heeft achteraf er voor gezorgd dat er toch een soort slag

(15)

15 op gang gekomen is van; o.k., we gaan op die Waddenzee kweken. Dus wat enerzijds voor ons de grootste bedreiging leek, is misschien wel een geweldige kans geweest die we zelf niet konden maken en die we zeker ook niet gemaakt hadden als we dat konden bereiken.21

Tegenwoordig liggen de meeste kweekpercelen voor mosselen in de Waddenzee, ongeveer 4000 ha tegenover 2250 ha in de Oosterschelde. Het voordeel van mosselkweek in de Waddenzee is dat mossels daar sneller groeien. Ze worden door de ruwe omstandigheden echter ook eerder weggespoeld. In de Oosterschelde is de situatie omgekeerd. De grondstof voor de mosselkweek, het mosselzaad komt tegenwoordig uit de Waddenzee. De

Oosterschelde wordt gebruikt voor de opkweek van de halfwasmosselen die vanuit de Waddenzee naar de Oosterschelde worden vervoerd en daar liggen op schone en veilige percelen totdat ze klaar zijn voor de verkoop.22 De mosselparasiet kan worden gezien als een ecologische ramp, maar bood voor de mosselkwekers uiteindelijk de mogelijkheid om hun bedrijfsvoering flink op te schalen.

H1.2 Dreigende sluiting van de Oosterschelde en groeiend

milieubewustzijn.

Het volgende echte dieptepunt kwam in 1953. Dat was de watersnoodramp. De dijken in Zeeland waren tijdens de crisisjaren en de Tweede Wereldoorlog zwaar verwaarloosd en men was er tijdens de wederopbouw blijkbaar nog niet aan toegekomen om deze weer te

versterken. In december 1952 had minister Algera van Verkeer en Waterstaat de Tweede Kamer zelfs verzekerd dat de ‘de dijken in redelijke staat van onderhoud’ verkeerden.23 Op zaterdagmorgen 31 januari keerde de stormwind naar het Noordwesten. Dat weekeinde was het ook springtij langs de Nederlandse kust. Het zeewater werd de Delta ingestuwd. Die middag stuurde het KNMI een waarschuwingstelegram:‘Gevaarlijk hoog water’. In Den Haag op het hoofdkwartier van Rijkswaterstaat reageerde men niet. Op zaterdag werkten de

ambtenaren niet.24 Die avond stond het water hoog tegen de dijk bij Yerseke, één van de weinige dorpen in Zeeland die droog bleven tijdens de watersnoodramp omdat de koppige

21 Interview Jos Van Damme. 2.59 tot 4.27. 22

http://www.aquacultuur.wur.nl/NL/Schelpdierteelt/Producte+en+Teelt/Productiesoorten 11-7-2012 23

(16)

16

vissers die nacht zelf hadden besloten de vloedplanken in de dijkopening te zetten.25 Rond drie uur braken oostelijk van Zierikzee de eerste dijken, een halfuur later volgde de dijk bij Stavenisse. Zeeland kwam onder water te staan. Terwijl het hevig stormde was men in Yerseke midden in de nacht met man en macht bezig met het verstevigen van de dijken door middel van zandzakken. Toen het water plots begon te zakken, wist men dat dat kwam omdat elders de dijken waren gebroken en de polders volliepen.26 Toen op twee februari een vlot met overlevenden van Schouwen Duiveland tegen de dijk bij Yerseke aanspoelde, besloten enkele mosselvissers met hun boten de ondergelopen polders in te varen om te redden wat er te redden viel. Het dodental van de watersnoodramp zou uiteindelijk op 1835 mensen komen te staan.27

Drie weken na de Ramp werd de Deltacommissie in het leven geroepen. Deze commissie kreeg de opdracht om na te gaan welke waterstaatkundige voorzieningen getroffen moesten worden om herhaling van een dergelijke ramp te voorkomen. In eerste instantie waren ze alleen actief in het Deltagebied maar later zou het hele Nederlandse kustgebied onder hun vleugels vallen. De Deltacommissie wilde snel resultaten behalen. Er werd gewerkt met tussenrapportages zodat de commissie direct aan de slag kon gaan met het dichten van de dijken en zich kon voorbereiden op de grotere plannen in de toekomst. Het parlement werd zo buiten de besluitvorming gehouden en de Deltacommissie kon daardoor min of meer

zelfstandig optreden. De Deltacommissie bestond overigens op één econoom na geheel uit civiel ingenieurs, niet één bioloog, visserijdeskundige of een politiek vertegenwoordiger had een positie in de commissie. Op 27 februari 1954 bracht de Deltacommissie haar derde interim advies uit. Dit advies bevatte de harde kern van het Deltaplan. Afdamming van de grote zeearmen werd dringend aanbevolen, ook de Oosterschelde moest dicht. Dit werd gezien als de meest voordelige optie. De Deltacommissie beweerde dat het bouwen van een stormvloedkering goedkoper was dan het verhogen van vele kilometers dijk. Prof. Ir. J. Thijsse, directeur van het Waterloopkundig Laboratorium in Delft en adviseur van de

Deltacommissie, wees er toen overigens al direct op dat de afsluiting van de Oosterschelde het einde van de mossel- en oestercultuur zou betekenen.28

In het begin dachten de mossel- en oestervissers echter niet dat het zo’n vaart zou lopen. De Deltawet was nog niet geschreven en de Oosterschelde zou volgens de plannen pas in 1978

25 Idem 26

Idem 26. 27

(17)

17

worden afgesloten. Dat was nog 25 jaar in de toekomst. Bovendien waren niet alle mossel- en oesterboeren tegen het afsluiten van de Oosterschelde. De kleinere bedrijven die veelal in financiële moeilijkheden verkeerden vanwege de problemen met de mosselparasiet, hoopten op een goede schadevergoeding als het zover kwam.29

Het eerste georganiseerde verzet tegen het Deltaplan kwam uit Yerseke. Onder leiding van burgemeester Adrie Willemsen, zelf de zoon van een grote oesterboer, werd daar de ‘Commissie tot Behartiging van de Belangen der Oester- en Mosselcultuur en aanverwante bedrijven in Zeeland’ opgericht, kortweg de Commissie van Dertien. Deze commissie was een keurige lobbygroep. De leden bezochten vergaderingen en politici van alle partijen. Ze schreven veel brieven maar Rijkswaterstaat en de Deltacommissie vormden samen een niet te nemen bolwerk. De politici in Den Haag die over de Deltawet beslisten, hadden weinig kennis van zaken en volgden de adviezen op van Rijkswaterstaat want Rijkswaterstaat had het

kennismonopolie als het ging om waterbouw en dijken. Het ontwerp Deltawet werd in

november 1955 voor het eerst aangeboden aan de volksvertegenwoordiging. In de ontwerpwet stond ondermeer dat in de delta’s van de Rijn, Maas en Schelde afsluitdammen gebouwd zouden worden. Net zoals in het Haringvliet, het Brouwershavense Gat, de Oosterschelde en het Veerse Gat. Ook zouden er dammen worden gelegd in de Grevelingen bij Bruinisse, in de Zandkreek bij het Katseveer en in de Volkerak.

De Commissie van Dertien zette zich in eerste instantie in voor een open Oosterschelde. Zou dat niet lukken dan was een beweegbare zeekering, waardoor eb en vloed nog mogelijk zouden zijn in de Oosterschelde, een tweede optie. Ook drong de Commissie van Dertien aan op oesterproeven om te onderzoeken of het mogelijk was oesters in kunstmatige

zoutwaterbassins buiten de Oosterschelde te kweken. Die proeven werden toegezegd en werden uitgevoerd in een klein laboratorium van het Rijksinstituut voor Visserij Onderzoek in Wemeldinge (RIVO). Echter, eind oktober 1957 werd de Deltawet aangenomen door de Tweede Kamer. Het was nu definitief: de Oosterschelde zou worden afgesloten. De Commissie van Dertien stond nu voor de keus, bleven ze strijden tegen de Deltawet en het technocratische bolwerk van Rijkswaterstaat of gingen ze zich inzetten voor een zo groot mogelijke schadevergoeding? De Commissie van Dertien koos voor de schadevergoeding. Den Haag leek op dat punt welwillend en hoewel de oesterproeven in Wemeldinge op kleine schaal enigszins succes leken te hebben - de onderzoekers waren erin geslaagd om in het

(18)

18

laboratorium oesters te kweken - waren grootschalige proeven voor de oesterboeren zelf te risicovol en leek het er niet op dat de overheid deze proeven financieel zou blijven steunen.30 Ondertussen was er in ernst begonnen aan de bouw van de Deltawerken. Op 3 mei 1960 werd de eerst Deltadam tussen Noord- en Zuid-Beveland gesloten. 12 april 1961 werd de Deltacomissie officieel ontbonden. De plannen waren compleet. Rijkswaterstaat en de

overheid waren vanaf dat moment verantwoordelijk voor de uitvoering. De bouw van de dam in het Veerse gat, tussen Noord-Beveland en Walcheren werd in 1961 voltooid. Op 27 april van dat jaar werd ook het Veerse Gat definitief gesloten. In 1962 werd de Grevelingendam tussen Bruinisse en Overflakkee voltooid.3132

En toen volgde de winter van 1962/1963. Het werd zo koud dat het IJsselmeer dichtvroor en rond Nieuwjaar begonnen zich ook ijsschotsen te vormen op de Oosterschelde. De export van mosselen en oesters werd gestaakt en de vissersvloot lag vastgevroren in de havens. De vissers vreesden voor hun oestervoorraad, die in dit weer langzaam maar zeker doodvroor. Maar de kou was niet het enige gevaar voor de schelpdierpopulatie in de Oosterschelde. Via de Zijpe werd het zoete drijfijs van de grote rivieren naar Zeeland afgevoerd. De in aanbouw zijnde Haringvlietbrug blokkeerde de afvoer van het drijfijs naar zee en de Deltawerken stuwden al het ijs in de richting van de Oosterschelde. Op de oesterpercelen in de kom van de Oosterschelde werden ijsschotsen gevonden die eerder waren gemerkt in de Bieschbosch. De verhouding tussen zoet en zout water werd volledig verstoord door de aanvoer van de

bevroren zoetwaterlast. Het normale zoutgehalte voor de Oosterschelde van 28 tot 30 promille zakte naar een niveau van 15 tot 19 promille. Dit was dodelijk voor de schelpdieren. De oesterpopulatie in de Oosterschelde was na de winter van 1963 ernstig verzwakt en het zoutgehalte van het water zou de eerstvolgende jaren te laag blijven. In deze ongunstige omstandigheden kregen de Zeeuwse oesters ook nog last van een parasiet. In wanhoop verkochten de oesterboeren de laatste levend opgeviste oesters aan de consument. De

Zeeuwse platte oester leek uitgestorven te zijn. Van de 170 oesterboeren in Yerseke bleven er na de winter van ’63 nog maar 10 over, de rest was failliet. De tien grote bedrijven die

overbleven handelden overigens ook in andere schelpdieren, voornamelijk mossels.33 Jos van Damme vertelt:

30 De Schipper, Slag om de Oosterschelde. 72 – 108. 31

De Schipper. 109-111. 32

(19)

19 “In 1962 waren veel bedrijven nog combinatiebedrijven van mossels en oesters, dus het was wat kleinschaliger allemaal, er waren ook veel meer bedrijven dan nu. En toen vroren alle oesters dood in de Oosterschelde en toen is mijn grootvader ook gesaneerd in de oesters, net zoals een heleboel ander collega’s hier, en hebben zich meer gericht op het mosselbedrijf en ze hebben dat geprobeerd wat uit te bouwen nog. Dus dat was in het bedrijf ook een

behoorlijke klap natuurlijk, want het was een poot van bedrijf dat onder het gecombineerde bedrijf wegviel”.34

De winter van ’63 was voor de overheid en Rijkswaterstaat ook het excuus om de oesterproeven definitief af te blazen. De overheid durfde niet meer te investeren in een

branche die op sterven na dood was. Ook de commissie van Dertien overleefde de winter niet.

35

Het verdwijnen van de Zeeuwse platte oester wordt door de natuurorganisaties nog steeds gezien als een bewijs dat de schelpdiersector niet op een verantwoorde wijze met het milieu om kan, of wenst, te gaan.

Hoewel de mosselvissers vast niet ongeschonden de winter waren doorgekomen leek het erop dat de mosselbranche wat robuuster was. De reden hiervoor was dat een groot deel van de mosselkweek al naar de Waddenzee was verhuisd. De mosselbranche was daardoor minder afhankelijk van de Oosterschelde. De winter van 62/63 maakte echter duidelijk dat alleen visserijbelang voor de overheid en Rijkswaterstaat nooit genoeg reden zou zijn om de Oosterschelde open te houden.

Ir. Jan Loeff, hoofdredacteur van het blad “De Waterkampioen”, schreef in 1962 de bioloog Bram Drinkwaard aan met het verzoek om een artikel te schrijven over de visserij op de Oosterschelde. Loeff was een fervent watersporter en een natuurman. Als vicevoorzitter van de International Yacht Racing Union (IYRU), een wereldomspannende zeilorganisatie, was hij goed bekend met IYRU-voorzitter Peter Scott, een van de oprichters van het Wereld Natuur Fonds.36 Drinkwaard was bioloog bij het Rijksinstituut voor Visserij Onderzoek (RIVO) in Wemeldinge. Drinkwaard en Loeff waren allebei zeer kritisch over het afsluiten van de Oosterschelde. Het artikel van Drinkwaard verscheen eind 1962 in twee delen in de “De Waterkampioen”. Het was het startschot voor een nieuwe golf van protest tegen de

34

Interview Jos van Damme. 4.27 tot 5.15. 35

(20)

20

afsluiting en hierna werden naast economische redenen steeds vaker ecologische gevolgen als argumenten tegen de afsluiting van de Oosterschelde gebruikt.37

Onder andere via het artikel in de Waterkampioen kwam Drinkwaard in contact met Albert Lockefeer, voorzitter van de visserijvereniging Zevibel en een ook een fel tegenstander van de afsluiting. Eind 1964 begon Zevibel met een serie van lezingen langs de Zeeuwse

visserijplaatsen. Het thema van deze lezingen was: De Oosterschelde. De

avondbijeenkomsten bestonden uit toespraken van Lockefeer, discussies en lezingen van Drinkwaard. Deze ontpopte zich tijdens deze lezingen tot een eenmansactiegroep tegen de afsluiting, maar hij probeerde ook steeds meer groepen buiten de visserij te activeren. Voor de bijeenkomst van 22 januari 1965 stond zijn lezing “Geef ons geen Oosterscheldedam, maar wat dan?” op het programma. De pers was aanwezig bij deze bijeenkomst, maar toen

Drinkwaard klaar stond om zijn lezing te geven verklaarde hij voor het publiek dat hij van het ministerie van Landbouw en Visserij, voor wie hij als bioloog van het RIVO werkzaam was, een spreekverbod opgelegd had gekregen. 38 Hij verspreidde de lezing dus op papier, een spreekverbod was immers geen schrijfverbod. Drinkwaard had vijf belangrijke argumenten tegen de afsluiting van de Oosterschelde. Ten eerste was het verlies van onvervangbare natuur onacceptabel. Het tweede argument was dat de zinkputtheorie, de beoogde verzoeting van de Oosterschelde, een mythe was omdat er zoutblijvende waterkuilen van 50 meter diep bestonden waarvan de zuurstofloze, chemisch verontreinigde inhoud zich niet wilde mengen met het zoete bovenwater. Ten derde stelde hij dat de afsluiting het verlies van de schaal- en schelpdiercultuur zou betekenen. Ten vierde betekende de afsluiting volgens Drinkwaard dat er koudere winters zouden komen omdat stilstaand zoet water sneller bevriest dan stromend zout water. Dat zou nadelig zijn voor de Zeeuwse fruitteelt. Drinkwaards laatste argument was dat er een belangrijk recreatie gebied zou verdwijnen omdat de Oosterschelde na afsluiting zou veranderen in een brakke, stinkende en stilstaande poel. Zijn argumentatie ging dus verder dan alleen het commerciële belang van de mossel- en oesterkwekers in Yerseke. Een spreekverbod was dan ook geen verrassende maatregel, maar het had een tegengesteld effect. Het spreekverbod haalde de landelijke kranten, genereerde een stroom van reacties en publiciteit en leidde uiteindelijk zelfs tot Kamervragen aan het adres van

37

(21)

21

minister Van Aartsen van Verkeer en Waterstaat. Van Aartsen hield echter voet bij stuk. De Oosterschelde moest dicht. 39

In januari 1968 scheef Albert Lockefeer een groep van medevoorstanders van een zoute Oosterschelde aan. Tot die groep behoorden: de oesterkweker Piet Verwijs, die ook lid was geweest van de Commissie van Dertien, Ir. Jan Loeff, Bram Drinkwaard, Dr. H.A.H. Boelmans Kranenburg de secretaris van de stichting voor de Nederlandse Visserij, Sietze Leeflang een milieuactivist en later oprichter van De Kleine Aarde, P.Jansen een

garnalenhandelaar uit Brouwershaven, mr. H.J. Schaap, advocaat in Zierikzee en dr. Albert van de Poel. Zij vormden de kern van het gezelschap waaruit zich de Studiegroep

Oosterschelde zou voortkomen. Drinkwaard deed zelf niet mee met de Studiegroep, maar bleef wel lezingen geven. Piet Verwijs financierde de groep. In augustus 1969 bracht de Studiegroep het “Memorandum van de Studiegroep Oosterschelde. De beveiliging van het zuidelijke deltagebied tegen stormvloeden” uit. Dit memorandum bevatte een toelichting van de argumenten tegen de afsluiting. Naast de door Drinkwaard al eerder genoemde argumenten kwamen daarbij een nieuw argument: door de aanvoer van vervuild Rijnwater zou een zeearm met schoon water vernietigd worden en daardoor zou een kraamkamer van de

Noordzeeviserij verloren gaan. Bovendien stond in het memorandum ook een berekening van de kosten van totale afsluiting tegenover de kosten van dijkverhoging. Totale afsluiting was volgens de studiegroep minstens drie keer zo duur als dijkverhoging. Het memorandum was in de eerste instantie bedoeld voor de waterstaatspecialisten van de Tweede Kamer, maar zou in de jaren zeventig uitgroeien tot de bijbel van de anti-afsluitbeweging.40

Langzaamaan groeide in de jaren zestig zo het milieubewustzijn in verband met de Deltawerken. Niet alleen in Zeeland maar ook in de rest van Nederland. Toch had dit nog maar weinig effect op de uitvoering van plannen voor het afsluiten van de Oosterschelde. Rijkswaterbouw bouwde lustig voort. In april 1967 begon men aan de eerste werkzaamheden, de werkhavens Schelphoek en Sophia, en het werkeiland Roggenplaat kwamen in 1969 gereed. In 1970 en 1971 volgden respectievelijk Neeltje Jans en Noordland. De opdoemende bouwwerken maakten duidelijk dat de totale afsluiting van de Oosterschelde steeds dichterbij kwam. De Studiegroep Oosterschelde was echter een keurige groep en voerde zelf alleen op papier actie. De leden van deze Studiegroep hoopten dat de jeugd hun zaak zou oppikken. In 1969 had de jeugd in Yerseke inderdaad genoeg van de voortgaande bouwwerkzaamheden.

39

(22)

22

Het begon met nachtelijke plakacties maar al snel werd er een actiecomité opgericht. Het actie comité bestond niet alleen uit jongeren, maar ook keurige middenstanders. De eigenaars van een plaatselijke drukkerij en een enkele mosselvisser deden mee. De actiegroep Oosterschelde Open was geen milieuvereniging. Het was een groep van lokale mensen die sterk gekant waren tegen het afsluiten van de zeearm waar zij al generaties lang naast woonden. De Aktiegroep Oosterschelde Open was wel heel slagvaardig en leerde al snel niet alleen succesvolle acties uit te voeren, maar ook hoe ze de pers en de politiek het beste konden bespelen. Voor veel mensen lag de watersnoodramp echter nog vers in het geheugen en was de bouw van de afsluitdam een kwestie van veiligheid. De Provinciale Zeeuwse Courant bestempelde de actiegroep als terroristen in de dop. Deze polarisatie van het debat onder invloed van de lokale pers maakte de actievoerders nog fanatieker. Het verzet kwam uiteindelijk ook in de landelijke kranten terecht en begon ook de landelijke politiek te beïnvloeden.41

In februari 1972 presenteerde Rijkswaterstaat het rapport “Het Deltaplan in het licht van de nieuwste ontwikkelingen”. De conclusie van dit rapport luidde dat de Oosterschelde toch moest worden gesloten. Op 26 augustus 1972 wilden de Provinciale Staten van Zeeland met enkele Zeeuwse parlementariërs hun jaarlijkse uitstapje houden. Het moest een excursie per boot langs de afsluitwerken in de monding van de Oosterschelde worden. Toen de

rondvaartboot die morgen de haven wilde uitvaren, werd ze verrast door een blokkade van mosselschepen uit Yerseke, Tholen, Bruinisse, Colijnsplaat en Zierikzee. De Aktiegroep Oosterschelde Openen had de mosselvissers overgehaald om actie te gaan voeren. Ze hadden zelfs de vissers van de oudgereformeerde gemeente zover gekregen om mee te doen, hoewel hun schepen geen leuzen op de zijkant zouden hebben. Zodra ze echter uit het zicht van de kerktoren waren, kwamen ook op hun schepen de kalkemmers tevoorschijn en ontpopten de orthodoxen zich met leuzen als “Dood aan Rijkswaterstaat” tot de meest radicale

actievoerders. Het was voor het eerst dat alle mosselvissers op een lijn stonden voor een open Oosterschelde. Toen de salonboot met bobo’s toch, met hulp van een begeleidende

politieboot, de haven wist te ontsnappen volgde een wilde achtervolging tot dat de

afsluitwerken in zicht komen. Daar doemde uit de verte de garnalenboten van Colijnsplaat op. Met hun visbomen wijduit voeren zij de salonboot tegemoet. Van Aartsen, commissaris van de Koningin en de gastheer van het uitje en het hoofd van de deltadienst ir. H.A. Ferguson besloten op dat moment woedend om af te zien van het geplande bezoek aan de

(23)

23

werkeilanden. Met deze actie kwamen de mosselvissers en de Aktiegroep Oosterschelde Open zelfs op de televisie. De Zeeuwse autoriteiten en Statenleden hielden echter nog steeds voet bij stuk: ‘de Oosterschelde moest dicht’. 42

In november 1972 jaar kwam het kabinet Den Uyl aan de macht. De nieuwe minister van Verkeer en Waterstaat was zelf voor afsluiting van de Oosterschelde, maar stelde toch een onafhankelijke commissie in; de commissie-Klaasesz. Ruim een jaar later kwam deze

commissie met het voorstel om een beweegbare stormvloedkering te bouwen. Op deze manier werd zowel met de veiligheid als met het milieubehoud rekening gehouden en kon de

schelpdiervisserij blijven bestaan. Het kabinet volgde de adviezen van de commissie-Klaasesz op en op 20 november 1974 werd met een meerderheid van 8 stemmen (75 voor, 67 tegen) akkoord gegaan met het regeerbesluit. Rijkswaterstaat kreeg anderhalf jaar de tijd om het project voor te bereiden. Het moest echter wel voldoen aan een aantal voorwaarden. De veiligheid moest even groot zijn als bij een dichte dam, het project moest technisch

uitvoerbaar zijn, de extra kosten mochten niet meer dan fl. 1.750 miljoen (795 miljoen euro) extra bedragen en het project moest in 1985 afgerond zijn. In juni 1976 komt Rijkswaterstaat met een rapport. De stormvloedkering kon in 1985 af zijn maar zou dan wel fl. 2.585 miljoen gaan kosten. Desondanks ging de tweede kamer akkoord en in 1979 werd de bouw van de stormvloedkering hervat. Op 4 oktober 1986 werd de stormvloedkering officieel door Koningin Beatrix in gebruik genomen.43

(24)

24

H.2.1 Mosselvisserij in de jaren negentig. Terugval van het

schelpdierbestand en invoering van milieuwetgeving.

De schelpdiervisserij werd in Nederland tot in de jaren negentig gereguleerd op basis van de visserijwet. De visserijwet had als doelstelling het in stand houden van visbestanden,

voornamelijk voor commerciële doeleinden. De aanwijzing van de Waddenzee als staatsnatuurmonument in 1981 en de Oosterschelde in 1990 hadden dan ook geen directe gevolgen voor de schelpdiervisserij. Ten tijde van deze aanwijzingen ging men er nog van uit dat de schelpdiervisserij geen schade aanbracht in de natuur. De mosselvisserij werd als bestaande activiteit dan ook niet aan nieuwe restricties gebonden.44 In de jaren tachtig werd er dus vrijwel zonder beperkingen en volgens de regels van het vrije ondernemerschap gevist op schelpdieren.45 De mosselvissers waren aan het eind van de jaren tachtig zelfs aan het lobbyen voor meer en dieper gelegen percelen in de oostelijke Waddenzee. Ten dele omdat ze op zoek waren naar een compensatie voor het verlies van voor mosselkweek geschikte percelen door de bouw van de Deltawerken. Hierdoor waren immers de “kweekvijvers” van de

mosselcultuur in de Grevelingen, de Mosselkreek, de Krammer en het Volkerak, de Zandkreek en het Veerse Gat verloren gegaan.46

Er kwamen gewoon minder mogelijkheden om je bedrijfsvoering uit te oefen natuurlijk. Die Deltawerken hebben de mosselkweek teruggedrongen in het Zeeuwse. (…) De

visserijgemeente in Bruinisse is behoorlijk, ja ik denk wel gehalveerd door de afsluiting van de Grevelingen, want wij hadden heel veel mosselpercelen op de Grevelingen, terwijl de visserijgemeenschap in Yerseke die hadden wat meer mosselpercelen op de Oosterschelde en die zijn natuurlijk allemaal behouden en de Grevelingen is afgesloten en de Volkerrak is afgesloten en daar zaten natuurlijk heel veel kweekgebieden”. Aldus Wout van den Berg, een mosselkweker uit Bruinisse.47

Dit beeld van een weer groeiende en relatief vrije mosselbranche veranderde echter drastisch door de plotseling opgetreden grote schaarste aan mosselen en andere schelpdieren zoals kokkels in 1990 en 1991. Mosselkweker Jos van Damme vertelt daarover:

44 Stichting ODUS, Uit de Schulp. Visie op duurzame ontwikkeling van de Nederlandse schelpdiervisserij (2001) 6. 45

Idem. 10. 46

De Jonge, 137-143.

(25)

25 En toen kwam in de jaren negentig de enorme stormen. Dat waren de zwaarste stormen in 100 jaar en die vaagde heel onze mosselvoorraad bijna weg van de Waddenzee. En dat was natuurlijk ook heel lastig. Ik heb dat zelf meegemaakt want ik ben vanaf 1975 aan boord. En toen zaten we echt eventjes van, hoe nu verder? Er was dat jaar ook geen mosselzaad

gevallen en het andere jaar geen een nieuw mosselzaad, geen nieuwe kleine mosseltjes. En ik weet nog goed, ik heb toen twee jaar voor de klas gestaan, want we dachten; ja het is over! En we hadden een heel klein beetje werk nog en we waren met drie man aan boord dus ik zei tegen mijn vader: ‘Joh ik ga tijdelijk wat anders doen’. Dus heb ik les gegeven, twee jaar, op een middelbare school48.

Tot 1990 bevond zich in de Waddenzee een gemiddelde van 4000 ha aan mosselbanken, met uitersten tussen de minimaal 1000 en maximaal 6000 hectare. Door zeer geringe broedval van nieuw mosselzaad, overbevissing van de bestaande mosselbanken en de genoemde

stormschade verdwenen begin jaren negentig vrijwel alle droogvallende, oftewel litorale mosselbanken. Uit onderzoek van de bioloog Dr. Norbert Dankers voor IMARES49 bleek dat het oppervlakte aan droogvallende mosselbanken zelfs tot minder dan 100 hectare was teruggevallen.

Er was uit onze rapportages te zien dat er gewoon geen mosselen meer waren. Wij volgden een aantal banken in de jaren tachtig en daar zijn we gewoon mee gestopt omdat ze er niet meer waren. We hadden een symposium hier op Ecomare. Daar heb ik een verhaal gehouden dat er in dat jaar volgens mij minder dan 100 ha mosselbank was. En toen kreeg ik wat discussies met RIVO. Die zeiden: ‘Jullie lopen er veel te krap om heen. Je moet dat beter doen’. Toen zijn ze volgens hun eigen protocol gaan lopen, toen kwamen ze uit op 70 ha. 50

Door het uitblijven van een significante broedval van mosselzaad tot 1994 trad er ook geen herstel op. 51 Het verdwijnen van de droogvallende mosselbanken was een van de oorzaken dat er een grote sterfte plaatsvond onder de wadvogels, voornamelijk de eidereenden,

kanoeten en scholeksters. Volgens de mosselvissers waren twee jaren van met veel ijsgang en stormweer en predatie door natuurlijke vijanden verantwoordelijk voor het verdwijnen van de mosselbanken.52 De natuurbeschermingsorganisaties vonden overbevissing de belangrijkste

48

Interview Jos van Damme. 5.50 tot 6.20. 49

IMARES is een onderzoeksinstituut gespecialiseerd in strategisch en toegepast marien ecologisch onderzoek. Gevonden op: http://www.imares.wur.nl/NL/ 12-8-2012.

50

Interview Norbert Dankers. 22.40 tot 23.10. 51

(26)

26

oorzaak en zij zagen zich hierin gesteund door biologisch onderzoek zoals dat van Dr. Norbert Dankers en Prof. Dr. Theunis Piersma. Norbert Dankers bioloog van IMARES vertelt over de gevolgen van het vissen op mosselzaad:

We hebben dat gewoon gemeten bij Ameland. We wisten elk jaar uit enquêtes precies hoeveel er gevist werd. (…) Lokaal kan dat helemaal fout zijn maar voor de Waddenzee als geheel heb ik er vertrouwen in… De visserij was gewoon over in 1990, ik denk dat we tot 1989 goede getallen hebben en toen was er ook gemeten op Ameland, op de banken onder Ameland. En toen zag je, ze visten ze grotendeels weg en wat er blijft liggen, de kleine mosseltjes, die groeien in een jaar zoveel individueel in gewicht dat je het jaar daarop evenveel gewicht hebt, minder mosselen maar evenveel gewicht. Vis ze nog een keer weg dan kan het nog een keer doorgroeien tot het volle gewicht. Dan vissen [de mosselvissers] nog en een keer en dan vissen ze allemaal groten en dan is het over. We hebben toch wel duidelijk aangetoond dat door visserij de mosselbanken verdwenen zijn.53

Volgens Prof. Dr. Theunis Piersma van het Koninklijk Nederlands Instituut voor

Zeeonderzoek (NIOZ), had vooral de bodemberoering die werd veroorzaakt door de kokkel- en mosselvisserij de terugval van het schelpdierbestand tot gevolg.

Dus ieder jaar zagen we die kanoeten achteruit gaan. We zagen dat op een plek waar gekokkeld was, nooit meer een kanoet terug was geweest. We zagen ook dat, die prooi bestanden, die flikkerde in. Ze hadden tegen die tijd ook de mosselbanken nog weggehaald. Want toen [waren] die mosselen even heel [schaars] … er was geen broedval. Dus toen zijn ze in grote eendrachtigheid alle mosselbanken uit de Waddenzee weg gaan scheppen. Ook bij Griend. Dus dat zag ik allemaal en ondertussen kachelde die kanoet54 ook weg, die raakten we ook kwijt. En het eigenlijke sleutelmoment was dat we… Ik was bevriend geraakt met Koos van Zomeren, een schrijver en die ging mee naar Griend. Dat was in de tijd dat hij allemaal stukjes voor het NRC schreef, iedere dag zo’n klein columpje. Koos was mee, we waren daar met zijn vieren of vijven op Griend en ik zou Koos een kanoet laten zien. Ik had al gezegd; ‘het wordt er niet beter op, op Griend’, maar er was geen kanoet te bekennen. Dat hele najaar van ’92 niet. Dat had een enorme logica, want er was niets voor ze te eten.55 Koos begon vragen te stellen, zo van: ‘Je hebt het wel eens gehad over die schelpdiervisserij en is

53 Interview Norbert Dankers. 18.30 tot 19.20. 54

(27)

27 dat nou,.. zou dat nou geen invloed hebben gehad? Is het wad ook verandert?’, Ik:”Mmm ja, misschien wel ja, daar zit wel wat in’.’Is het [de bodem] niet zandig geworden en zo?’. Dus hebben we meteen sedimentmonsters gestoken. Dat hadden we [een paar jaar] eerder hier ook gedaan, om te beschrijven hoe het wad van een kanoet eruit ziet en die lagen nog allemaal keurig in de vriezer. En toen om te beschrijven wat er [aan het sediment] veranderd was. Nou er blijkt ook wel iets van veranderd te zijn. [Het sediment was zanderiger geworden]. Dus zo langzamerhand werden als het ware de ogen geopend. Dat was een beetje traumatisch. Je neemt iemand mee om een grote kanoetengroep te laten zien en die waren er helemaal niet. En toen ging ik een keer rekenen en toen bleek dat voor het eerst in de tijd dat er tellingen waren, het was voor het eerst dat we in die tijd van het jaar geen kanoet op het Griend zagen. Dus het was ook niet een voor de hand liggend toeval of zoiets.56

Dit trok de aandacht van de natuurorganisaties. Vooral het feit dat de mosselvissers opstoomden naar de Oostelijke Waddenzee om daar op mossels te gaan vissen schoot de vogelaars in het verkeerde keelgat. In de jaren vijftig hadden de mosselkwekers ook op het Oostelijk wad gevist, maar door de achteruitgang van de schelpdierbestanden en de daardoor optredende vogelsterfte leidde de visserij in de vroege jaren negentig tot protesten van de vogelaars en natuurbeschermingsorganisaties. Martijn de Jong van Stichting Wad vertelt daarover:

1988 begon dat denk ik. Op dat moment waren alle mosselbanken onderwater weg. Toen zijn de Zeeuwse vissers naar de Oostelijke Waddenzee opgestoomd. Daar zijn ze bijvoorbeeld bij Engelsmanplaat de mosselbanken weg gaan halen. Van ’88 tot 1991 zijn systematisch de mosselbanken op de wadbanken weggehaald en toen kwamen ze rechtstreeks in de invloedsfeer van de vogelwachters. Dat is het moment dat het balletje is gaan rollen.57

Begin jaren negentig waren de Vogelbescherming en de Waddenvereniging de grote trekkers van de protesten. De Vogelbescherming werd in 1899 opgericht en hield zich bezig met de bescherming van wilde vogels en hun leefgebieden.58 De Waddenvereniging werd in 1965 opgericht met als eerste doelstelling het behouden van de Waddenzee als zee. Na de watersnoodramp waren er namelijk opnieuw serieuze plannen gemaakt om de hele

Waddenzee in te polderen. De overheid zag in 1971 af van het plan om de Waddenzee in te polderen maar de Waddenvereniging bleef bestaan. Tegenwoordig is de doelstelling van de

56

Interview Theunis Piersma. 12.30 tot 14.46. 57

Interview Martijn de Jong. 6.30 tot 7.10.

(28)

28

vereniging het beschermen van natuur en milieu in het waddengebied, in de breedste zin van het woord.59 Wout van den Berg vertelt hoe de mosselvissers de aandacht van de

milieuorganisaties ondervonden:

“We hadden eidereenden die net als zeesterren, goed… die eten mosselen! Op het moment dat je de tafel dekt en dat is bijna letterlijk zo als je percelen zaait met halfwas mosselen, die eidereenden wisten die gauw te vinden en die vraten natuurlijk die mosselen op. Toen begin jaren negentig, toen was er best wel een schaarste aan mosselen en die eidereenden

concentreerden zich allemaal op de percelen en dat was eigenlijk het moment dat wij zeiden: ‘Goh ja, die beesten moet je wegjagen want die vreten de mossels op’. Nou in het begin ging dat goed. Maar zo kwam je er natuurlijk. Een eidereend is toch een soort die wereldwijd onder druk staat en de Waddenzee is een heel belangrijk foerageergebied. Vooral voor overwinterende eidereenden. Nou ja, daar heb je conflictsituatie al te pakken…. …De eidereenden, daar is ook een keer sterfte in geweest. Dat kwam door een combinatie van voedseltekort, parasieten enzovoort, enzovoort. Maar in ieder geval dat feit richtte weer de belangstelling op de mosselsector. Die vissen de mosselen op en die eidereendjes die gaan dan dood. Toen is dat vrij snel gepolariseerd. Visserij per definitie schadelijk… …De zeeën worden leeggevist”.60

De acties van de natuurbeschermingsorganisaties hadden succes. Het schelpdierprobleem werd onderwerp van een maatschappelijke discussie. Dit had zijn effecten op het

overheidsbeleid en de schelpdiersector zelf. Om de tekorten aan mosselzaad het hoofd te bieden, maar ook om tegemoet te komen aan de eisen van de natuurorganisaties, werd de ongereguleerde visserij op mosselzaad door de schelpdiersector zelf aan banden gelegd. In 1993 kwamen de mosselkwekers en kokkelvissers met een beheersplan schelpdiervisserij. Dat was een enorme omslag voor de mosselsector. Mosselkweker Jos van Damme vertelt

daarover:

Het was wel zo, we werden toen geconfronteerd, twee jaar, met een hele kleine voorraad [mossels en mosselzaad]. Maar de echte problemen die gingen pas daarna spelen, omdat toen in 1992

kregen we de eerste zaadfestijn met quotering en dat was inderdaad wel het moment dat we dachten: ‘Hé, wat krijgen we nu?’. En heel naïef als dat we toen nog waren en toch wel zonder kennis van de wetgeving die op ons af kwam, dachten we: ‘Dat gaat wel weer over’. Goed dat is alleen maar lastiger, tussen aanhalingstekens, geworden. … De quotering die er kwam, daar werd bijzonder

59

(29)

29

negatief op gereageerd, want als je quoteert, dan ga je dus toedelen aan individuele bedrijven en dat was wel een breuk met het verleden, want al die voorgaande jaren, die ik weet, mocht iedereen in de maand mei tot half juni zaadvissen. Zes weken lang kreeg je een vergunning. De eerste drie weken op het westelijke wad, dat was ongeveer op de lijn Harlingen Terschelling en alles westelijk daarvan. Van de derde of de vierde week tot half juni mocht je zelfs tot aan Delfzijl vissen. Dus dan mochten we heel die Waddenzee bevissen om grondstof op te doen voor de mosselkweek. Iedereen had evenveel kansen. Iedereen kreeg evenveel tijd. Dat een groot bedrijf langer aan de visserij bleef dan een kleintje dat is zeker, maar een kleintje had wel de mogelijkheid om die zes weken vol te maken. Al was het maar in een soort loonwerksfeer zodat die daar op die manier nog wat inkomen kon uithalen. Nou toen moesten we gaan quoteren en toen is er enorm veel gedoe geweest. Hoeveel geef je nou aan Jantje en hoeveel geef je nu aan Pietje? Er is uiteindelijk een soort modus uitgekomen die te maken had met de aanvoer die wij over een periode van 25 jaar aan de mosselveiling brachten en dat

percentage van het totaal, wat je in die 25 jaar gemiddeld had aangebracht, kreeg jij ook van de totale toebedeelde zaadhoeveelheid. Dus op zich deed dat recht aan de grote van de bedrijven, alleen het deed wel te kort aan de mogelijkheden van de kleine bedrijven, want die moesten gewoon, op het moment dat ze hun quota binnen hadden, van het water zijn. Terwijl ze anders eventueel een collega konden helpen… of zaad verkopen, dat konden ze niet meer. Dus er werd bijzonder negatief op gereageerd, in het bijzonder door de kleinsten, laten we zeggen de helft….Het was een behoorlijke beperking van hun mogelijkheden. 61

Zoals Jos van Damme al opmerkte hoopten de mosselkwekers dat de quotering een tijdelijke

maatregel zou zijn waar men weer vanaf kon stappen op het moment dat er weer een goede zaadval en herstel van de schelpdierbestanden kwam. Dit bleek echter niet geval, want in 1991 was de

Europese Vogelrichtlijn van 1979 opgenomen in de Planologische Kernbeslissing (PKB) Waddenzee. Het doel van de vogelrichtlijn was de bescherming van alle in het wild levende vogelsoorten. Het rijk baseerde zich op de PKB bij initiatieven tot internationale

samenwerking op het terrein van ruimtelijke ordening. 62 In de PKB stond toen nog dat binnen het kader van een duurzame ontwikkeling en bescherming van de Waddenzee

menselijke activiteiten met een economische of recreatieve betekenis mogelijk moesten zijn. Desondanks was de opname van de Europese vogelrichtlijn toch de eerste stap naar een steeds strenger wordende milieuwetgeving door de Nederlandse overheid. Onder invloed van de Europese richtlijnen zou het Nederlandse milieubeleid de mosselsector steeds meer beperkingen op gaan leggen.

61

Interview Jos van Damme. 7.00 tot 10.11. 62

(30)

30

Zo was ook het voorzorgsprincipe opgenomen in de PKB. Dit principe was een van de uitgangspunten van de Europese milieuwetgeving. Het is een moreel en politiek principe dat stelt dat als een ingreep of een beleidsmaatregel ernstige of onomkeerbare schade kan veroorzaken aan de gezondheid of het milieu, de bewijslast ligt bij de voorstanders van de maatregel als er geen wetenschappelijke consensus bestaat over de mogelijke toekomstige schade. Voor het Nederlandse milieubeleid betekend dit dat als er een ingreep plaats gaat vinden waarvoor sterke aanwijzingen bestaan dat deze ernstige effecten heeft op het milieu, maatregelen moeten volgen om deze effecten te voorkomen of te compenseren. Ook al is er nog sprake van wetenschappelijke onzekerheid. In andere woorden, in geval van twijfel wordt er voor natuurbehoud gekozen. In het geval van de mosselkweek en mosselzaadvisserij bestond er zeker wetenschappelijke onzekerheid over de eventuele schadelijke gevolgen. Maar hoewel de vogelrichtlijn en het voorzorgsprincipe waren opgenomen in het PKB,

werden ze nog niet ten uivoer gebracht in het beleid van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV).

In de nieuwe structuurnota Zee en Kustvisserij van het ministerie het Ministerie van

Landbouw, Natuur en Visserij “Vissen naar evenwicht” van 1993 stond het volgende: “In het kustvisserijbeleid is in de afgelopen jaren de afweging tussen de belangen van de visserij en de handhaving van natuurwaarden sterk op de voorgrond gekomen. Als gevolg hiervan heeft het beschermen van natuurwaarden een belangrijke rol gespeeld bij het beperken van het aantal vergunningen voor het uitoefenen van de visserij”.63 Het nieuwe beleid dat gebaseerd was op deze nota en de PKB Waddenzee was in de eerste plaats gericht op de verweving van de functies natuur en visserij en had in het kader van de mosselvisserij twee doelstellingen; het herstel van bodembiotopen zoals mosselbanken en zeegrasvelden en het beperken van voedseltekorten voor vogels. Voedseltekorten konden in schelpdierarme jaren worden veroorzaakt of groter worden gemaakt door visserijinspanningen. Gebieden waar verweving van natuur en visserij niet mogelijk was, zouden worden afgesloten voor de visserij. Zo werd vanaf 1994 een kwart van de droogvallende platen in de Waddenzee en vijftien procent van de Oosterschelde voor de mosselvissers gesloten. In voedselarme jaren moesten de

schelpdiervissers zeventig procent van de schelpdieren laten liggen voor de vogels.64 In 1998 werd het beleid tussentijds geëvalueerd met het gevolg dat er in de Waddenzee nog meer

63

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We hebben het lang over machine learning gehad maar hoe ver zijn we eigenlijk van een systeem dat echt kan leren. Schomakers visie op de toekomst

Heel veel bekende wiskundige pro- blemen zijn expliciet herschreven als de vraag of een diophantische vergelijking een oplossing heeft of niet, zo onder ande- re: de

De nummers 3 en 4 gaan door naar de B poule en kunnen niet meer voor een echt kampioenschap spelen, maar wel als winnaar in de B-poule eindigen. Met enige trots kan TVM

We zien hierin ook een plus in de bevoegdheden van de gemeente om omwonenden die zelf minder mondig zijn te kunnen beschermen tegen dit soort overlast en andere soorten overlast

In tijden waarin de ekonomische problemen zo groot zijn wordt gezegd, dat socialisten zich daar alleen maar mee bezig moeten houden.. Eerst moet voor die problemen een oplossing

Het geluidsniveau is gehalveerd als we werken met de Airbo, wat het werk voor ons Johan van Leersum: ‘De Airbo neemt relatief weinig ruimte in, waardoor je in de hoogwerker

‘Uit respect voor onze opdrachtgever communice- ren wij over het Dakpark alleen met de gemeente Rotterdam en niet met de media.’ Insiders mel- den dat de gemeente en de Koninklijke

Dit proefschrift laat zien dat de waarnemingen van simpele moleculen zoals de isotopologen van CO, DCO + en H 2 CO, gedaan met hoge spectrale en ruimtelijke resolutie, gebruikt