• No results found

G.B.M. van Dijk (Guido) S2057697 Begeleider: prof. dr. H.B.M. Wijfjes Tweede lezer: dr. F. Harbers Rijksuniversiteit Groningen Master Journalistiek 15 december 2017

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "G.B.M. van Dijk (Guido) S2057697 Begeleider: prof. dr. H.B.M. Wijfjes Tweede lezer: dr. F. Harbers Rijksuniversiteit Groningen Master Journalistiek 15 december 2017"

Copied!
117
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een krant geboren uit gebed

Het discours over abortus in het Reformatorisch Dagblad in de periode 1971-1981

G.B.M. van Dijk (Guido)

S2057697

Begeleider: prof. dr. H.B.M. Wijfjes

Tweede lezer: dr. F. Harbers

Rijksuniversiteit Groningen

Master Journalistiek

(2)

2

(3)

3 ABSTRACT

This masterthesis examines the influence of the orthodox-Christian identity on the news coverage about abortion in the Reformatorisch Dagblad betweem 1971 and 1981. An interpretative discoursanalysis was applied to five key moments that were important during the long political struggle for the legalization of abortion in The Netherlands. After an analysis of 148 news reports, it can be concluded that the orthodox-christian identity had influenced the newspaper in two ways. Firstly, the newspaper organized agreement in their own community by consequently equating abortion with murder, by emphasizing the theocratic ideal and through the excessive positive attention for voices from their own community. Secondly, the newspaper protects their own identity by seeking conflict with dissenters, by rejecting anti-Christian and progressive morality in society, by attacking the role of anti-Christian Democrats in the abortion debat in a fierce manner and by openly expel the demonstrations of progressive women’s groups as illegal and wrong. The Reformatorisch Dagblad can rightly be characterized as a ‘pillarized’ newspaper in a ‘depillarized’ Dutch society.

(4)

4 VOORWOORD

Lectori salutem,

Voor u ligt een scriptie over het Reformatorisch Dagblad (RD). Een kleine krant die tot nu toe een grote rol heeft gespeeld in mijn leven. Als kleine jongen schoof ik, weer of geen weer, deze avondkrant jarenlang door de brievenbussen van de trouwe abonnees, waaronder die van mijn ouders. Het nieuws kwam lange tijd niet anders tot mij dan via het Reformatorisch Dagblad. Ik had zelf nooit durven denken dat ik jaren later mijn afstudeerscriptie zou gaan wijden aan deze krant. Een echte reformatorische opvoeding blijft je tot in lengte van jaren achtervolgen, daar ben ik nu wel achter.

De queeste richting het schrijven van dit voorwoord is een lange weg geweest. Op de voorkant van mijn eerste scriptievoorstel prijkt de datum van 20 juni 2016. In die tijd speelde ik nog met de gedachte om onderzoek te gaan doen naar de huidige status van het RD op basis van interviews met journalisten die nog steeds, zes dagen per week, de reformatorisch krant weten te vullen. Dit plan werd door mijn begeleider, professor Wijfjes, al snel afgeraden en afgedaan als ‘een te groot project voor een masterscriptie’. Toen ik uiteindelijk enkele maanden aan het worstelen was met de huidige hoofdvraag, klopte ik ontredderd aan bij dezelfde professor. “Het lukt niet, ik wil niet. Ik wil een toaal ander onderwerp.” Ook deze gedachte werd vakkundig uit mijn hoofd gepraat, ik was immers al goed op weg. Na deze daden van wanhoop heb ik meerdere keren uitzichtloos aangeklopt bij mijn begeleider, maar deze ervaringen zal ik u verder besparen. Terugkijkend moet ik concluderen dat de kalmte en de inhoudelijke begeleiding van professor Wijfjes cruciaal zijn geweest voor de afronding van dit project. Mijn dank is dan ook groot. Ik hoop dat hij, ondanks zijn katholieke wortels, enig plezier kan beleven aan het lezen van dit bevindelijk-gereformeerde epos.

Op het moment van schrijven kijk ik naar de grauwe lucht door het hoge raam van het huis van mijn zus en zwager in het oude centrum van Dordrecht. Tijdens een mindere periode in mijn leven hebben zij mij met warmte en liefde ‘opgevangen’. Hier heb ik een groot en belangrijk deel van mijn scriptie geschreven. Jacomine en Paul, met deze woorden wil ik ook jullie bedanken.

Tot slot dank ik mijn ouders, die mij altijd gesteund hebben in mijn universitaire loopbaan. Misschien waren mijn keuzes voor hun niet altijd begrijpelijke keuzes, maar een honderd pagina’s tellende scriptie over hun ‘eigen krant’ zou hun harten moeten vullen met enige trots.

Dordrecht, 7 december 2017 Guido van Dijk

(5)

5

ABORTUS - een stem van ongeboren kinderen Mijn leven is naar Uw gebod:

„Weest vruchtbaar", sprak de Heere God. Zo zuiver zou mijn schepping zijn,

ontvangen door de liefde rein. O God, belet dat ''t prille wicht vergaan zal voor Uw aangezicht,

als iemand met bekwame hand met opzet breekt de leven band. Zij scheuren m''uit mijn enge staat,

verpletten ''t hoofd en mijn gelaat: ''t gebeente breekt, mijn bloed vergaat;

vertrapt word ik als ''t slijk der straat. Wij zijn de kinderen, ongeboren;

er is geen graf, wij zijn verloren. Geen lieve armen die ons beuren; geen lach, geen kus, bij spel en treuren.

Wij zullen nimmer zien onz'' ouders; Geen kleren sierlijk om de schouders. Wij zullen nooit de zon zien stralen; geen vogels, bloemen, die schoon pralen.

Geen advocaat die voor ons vecht. Spreekt daarom vurig voor ons recht,

dat heel de wereld ''t onrecht weet. Geen uitstel voor dit gruwzaam leed.

W''ontlopen nooit het doodsgevaar door deze brute moordenaar. Kan hij zich in dit kwaad verheugen,

gerust in zonden die niet deugen? Tot in de hemel schreit ons bloed,

als Rachels kindren onbehoed. Wanneer zal God die wrede hand weerhouden van ons dierbaar land? Mijn God, ik bid met stomme mond,

dat ik mag groeien en gezond geboren word op moeders tijd,

en ik mij in Uw werk verblijd. Vergeef, die in die zonde leeft, dat zijn geweten schriklijk beeft, en als het doodsuur hem ontmoet,

hij vrede vindt in Christus'' bloed. Marinus Nijsse

(6)

6

INHOUDSOPGAVE

ABSTRACT 2

VOORWOORD 3

1 . INLEIDING 7

2. EEN KWESTIE VAN OVEREENKOMST EN VERSCHIL 12

Inleiding 12 2.1 Identificatie 12 2.2 Collectieve identiteit 13 2.3 Imagined communities 16 2.4 Antropologische constante 17 2.5 Identiteitspolitiek 18

2.6 Identiteit en (alternatieve) media 20

2.7 Evaluatie 22

3. VERZUILING, ONTZUILING & HERZUILING 24

Inleiding 24

3.1 Verzuiling als moeilijk werkbaar begrip 24

3.2 Consensus en conflict 26

3.3 Ontideologisering 30

3.4 Conflict met de cultuur 33

3.5 Evaluatie 35

4. EEN KRANT GEBOREN UIT GEBED 36

Inleiding 36

4.1 De bevindelijk gereformeerden 36

4.2 De SGP 39

4.3 Behoefte aan een eigen geluid 43

4.4 Journalistieke principes 45

4.5 Evaluatie 49

5. BAAS IN EIGEN BUIK - DE ABORTUSSTRIJD IN DE JAREN 70 51

Inleiding 51

5.1 Van deskundigenvraagstuk naar vrouwenaangelegenheid 51

5.1.1 De zedenwet van 1911 51

5.1.2 De positie van de vrouw 53

5.2 Sleutelmomenten 56

5.2.1 Stimezo-klinieken en abortus op televisie 1971-1972 56

5.2.2 De eerste Bloemenhove-affaire 1974 56

5.2.3 De tweede Bloemenhove-affaire 1976 57

(7)

7

5.2.5 Wetsvoorstel Ginjaar/De Ruiter wordt aangenomen in 1981 58

5.3. Evaluatie 59

6. METHODE 61

Inleiding 61

6.1 Verantwoording methode 61

6.2 Afbakening dataset 63

6.3 Codeerschema – Tekst en Context 64

7. RESULTATEN 67 Inleiding 67 7.1 Algemeen beeld 67 7.2 Analyse sleutelmoment 1 69 7.3 Analyse sleutelmoment 2 73 7.4 Analyse sleutelmoment 3 79 7.5 Analyse sleutelmoment 4 86 7.6 Analyse sleutelmoment 5 91 8. CONCLUSIE 100 Inleiding 100

8.1 Consensus in eigen kring 100

8.2 Conflict met andersdenkenden 102

8.3 Tenslotte 104 9. DISCUSSIE EN VERVOLGONDERZOEK 106 BRONNENLIJST 107 BIJLAGEN 112 1. Codeerschema 112 2. Voorbeeldanalyse 113

3. Uitgewerkte dataset (bijgevoegd op CD-rom) 116

Sleutelmoment 1 1 Sleutelmoment 2 11 Sleutelmoment 3 27 Sleutelmoment 4 42 Sleutelmoment 5 77

(8)

8 HOOFDSTUK 1 - INLEIDING

In het gedenkboek Vervolg op gisteren, 25 jaar Reformatorisch Dagblad (RD) blikt hoofdredacteur Chris Janse in 1996 terug op vijfentwintig jaar geschiedenis en het jubileum van de krant. “Was Nederland in 1971 al nauwelijks meer een christelijke natie te noemen (het kabinet Den Uyl schrapte de bede uit de Troonrede), thans is die benaming al helemaal niet meer van toepassing. De grote protestantse kerken zijn sterk teruggelopen. In nog sterkere mate geldt dat voor de RK-kerk. Van de vroeger door SGP’ers zozeer gevreesde macht van Rome is weinig meer overgebleven.”1 Een sombere analyse, maar een herkenbaar

geluid voor de groep bevindelijk gereformeerden waarbinnen Janse met zijn krant hoge ogen weet te gooien. Maar volgens hem zijn er in 1996 nog genoeg zaken waarover men zich zorgen kan maken. “Moet niet geconstateerd worden dat wereldse denkpatronen en leefgewoonten grote invloed hebben op het meer rechtzinnige deel van de kerken? Is er niet vaak sprake van een volgen op een afstand, bijvoorbeeld als het gaat om zondagsbesteding, gezinsvorming, de plaats van de vrouw, ongehuwd samenwonen, homoseksualiteit? Is de godsdienst, ook de gereformeerde godsdienst, in veel gevallen niet slechts een dun laagje vernis?”2 Toch is Janse niet alleen somber. Hij is dankbaar en blij dat de krant na vijfentwintig jaar is

gegroeid van 16.000 abonnees in 1971 naar 56.000 abonnees in 1996. Toch slaat de goede stemming al weer snel over in een droeve, nederige houding. “Wat hebben we gedaan met de gegeven mogelijkheden? Als we die vraag tot ons laten doordringen, moeten we dan niet tot de conclusie komen dat we ook als krant in veel, ja in alles tekort geschoten zijn?”3

De woorden van Janse zijn symbolisch voor de periode waarin het Reformatorisch Dagblad voet aan de grond kreeg en met open armen werd ontvangen door een veelal bevindelijk gereformeerde volksdeel. “De bevindelijk gereformeerden, die sinds jaren zestig hadden gebouwd aan de zogenaamde reformatorische zuil, waren naar eigen overtuiging ‘in conflict met de cultuur’, om de woorden van Jan Zwemer te gebruiken. Ze voelden zich bedreigd door de toegenomen invloed van de moderne beschaving, die tot dan toe ver van hun bed was gebleven, en besloten zich van de wereld te onderscheiden door het oprichten van eigen organisaties, juist toen de oude protestant-christelijke organisaties uit elkaar begonnen te vallen,” luidt de analyse van historicus James C. Kennedy. 4 Typerend

voor deze zuil was hun grote waakzaamheid om gevaarlijke afwijkingen in de leer te signaleren en uit te bannen. Volgens Kennedy voelden de bevindelijk gereformeerden dan ook weinig voor de dialoog met andersdenkenden binnen en buiten de eigen kring. “Gegeven het kille seculiere klimaat in Nederland en de noodzaak om christelijke organisaties strak te leiden om ze bij elkaar te houden, is het niet verwonderlijk dat het beeld van de eenzame wachter in de nacht de christenen die trouw wilden blijven erg aansprak.”5

1 Vervolg op gisteren: 25 jaar Reformatorisch Dagblad, (Barneveld: BDU Grafisch bedrijf BV, 1996), 190 2 Idem.

3 Idem.

4 James C. Kennedy, “Bezielende verbanden. Gedachten over religie, politiek en maatschappij in het moderne Nederland,”

(Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010), 67

(9)

9

Dit conflict met de moderne tijdsgeest was voor de oprichters van het RD dan ook de reden om een dagblad met een eigen geluid op te richten in 1971. Van der Vlies: “Wij willen met de krant een dam opwerpen tegen de geest van onze tijd!”6 Dit was een veelgehoorde en kenmerkende reden waarom de

krant werd opgericht. De jaren zestig belichaamden volgens de bevindelijk gereformeerde die vervuilde ‘geest van onze tijd.’ Voormalig SGP-leider Bas van de Vlies vat het als volgt samen:

Onstuimige maatschappelijke processen: provo’s die de gevestigde orde probeerde te bruuskeren, kraakacties tegen leegstaande panden die soms uitliepen op straatterreur, de Maagdenhuisbezetting middels welke links georiënteerde studenten opstonden tegen het wettige gezag van het universiteitsbestuur in Amsterdam, demonstraties van vrouwen die ruimte opeisten ‘baas in eigen buik’ te zijn, jonge leerlingen in het voortgezet onderwijs die met het maoïstische ‘rode boekje’ als leidraad inspraak eisten in de gang van zaken in hun school. En zo meer. Het zat als het ware in de lucht. Gezag, orde en regel moesten het zwaar ontgelden. De moderne tijdgeest versloeg zijn tienduizenden!7

De woorden van Van der Vlies geven goed weer hoe de bevindelijk gereformeerden aankeken tegen een tijd die aan het veranderen was en zich openbaarde in een proces van ontzuiling. Tot de jaren zestig kende Nederland juist een verzuilde maatschappij. Verzuiling suggereert een verdeling van een samenleving in verschillende groepen op voornamelijk levensbeschouwelijke basis. Deze groepen bekrachtigden hun status aparte en identiteit door bijvoorbeeld scholen, politieke partijen en vakbonden op te richten die werden gekenmerkt door de levensbeschouwing van deze groep. Ook op journalistiek gebied creëerden de zuilen hun eigen mediaplatformen die aansloten bij hun eigen overtuiging. De media-inhoud in deze periode werd aangestuurd door vier grote politiek-culturele belangen: de katholieke, protestantse, socialistische en de liberaal neutrale. Dit zorgde voor een ‘journalistieke modus’ die men kon herkennen aan een nogal openlijke gerichtheid op en de onvoorwaardelijke steun aan de eigen zuil.8

Toen de overzichtelijke en identiteitsgebonden zuilen begonnen af te brokkelen in de jaren zestig, trokken de bevindelijk gereformeerden zich juist terug in hun eigen reformatorische zuil. Het RD was een reactie op de ‘los-van-God-tijdgeest’ die ook zichtbaar was geworden in de van oorsprong christelijke dagbladen als Trouw, de bladen van het Rotterdammer Kwartet en de Friese bladen. “In menige huiskamer knerste men de tanden bij het lezen van wat de krant er nu weer van had gemaakt en stopte men de oren toe bij soms ronduit godslasterlijke en/of grove uitdrukkingen in bepaalde programma’s. Was dat nog langer voor God en mensen te verantwoorden? Er vatte een groeiend ongenoegen post over het gemis dat men ervoer in de krant. Het werd nood! Een nood die uitdreef tot gebed.”9

6 B.J. van der Vlies, “Wat wil het RD,” in Volgen of voorgaan. Het RD en zijn lezers. Afscheidsbundel voor C.S.L. Janse onder

redactie van W.B. Kranendonk en ir. B.J. van der Vlies (Houten: Uitgeverij Den Hertog, 2003), 26

7 B.J. van der Vlies, “Wat wil het RD?,” in Volgen of voorgaan. Het RD en zijn lezers. Afscheidsbundel voor C.S.L. Janse

onder redactie van W.B. Kranendonk en ir. B.J. van der Vlies (Houten: Uitgeverij Den Hertog, 2003), 26

8 Huub Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 1850 – 2000 : beroep, cultuur en organisatie (Amsterdam: Boom, 2004), 114 9 Bas van der Vlies, “Wat wil het RD?,” 27

(10)

10

Wijfjes constateert dat die ontzuiling er toe leidde dat journalisten zelf gingen beslissen over welke onderwerpen zij gingen schrijven en, nog belangrijker, op welke wijze zij journalistiek gingen bedrijven.10

Door de afnemende binding aan een herkenbare de zuil, werd de automatische binding aan een krant uit diezelfde zuil ook minder vanzelfsprekend. Veel kranten volgden deze tendens en ontdeden zich van hun signatuur die ze hadden opgebouwd in een verzuilde maatschappij. Katholieken lazen bijvoorbeeld niet meer vanzelfsprekend De Volkskrant en De Volkskrant werd niet meer per definitie gevuld met ‘katholieke inhoud’.

Zo leidde de ontzuiling van Nederland, en daarmee het medialandschap, bij de christelijk-orthodoxen juist weer tot een herzuiling; er groeide een behoefte naar een krant die het eigen geluid van de achterban zou verwoorden. Dat eigen geluid klonk ook rijkelijk tijdens de discussie rondom het wel of niet legaliseren van abortus. Met het verval van de zuilen en de opkomst van een moderne tijdsgeest werd dit vanaf jaren zestig een groot maatschappelijk vraagstuk waarbij de meningen zeer ver uiteen liepen. Met de opkomst van de vrouwenbewegingen en de veelal christelijke anti-abortusgroepen worden de tegenstellingen vergroot. Ook de politiek wordt het abortusvraagstuk een lange, felle strijd. “Niet minder dan acht wetsvoorstellen werden bij het parlement ingediend en pas in 1981 wordt er een voorstel aangenomen waardoor een vergaande legalisering tot stand kwam,” zegt politicoloog Joyce Outshoorn in haar proefschrift over de politieke strijd rondom abortus.

Om te kijken hoe de uitgesproken identiteit bij het Reformatorisch Dagblad doorwerkt in de journalistieke producties over abortus is de volgende onderzoeksvraag opgesteld:

In hoeverre en op welke wijze beïnvloedt de christelijke identiteit en ideologische inbedding van het Reformatorisch Dagblad de eigen berichtgeving over abortus tussen 1971 en 1981?

Voor het thema abortus is gekozen omdat de christelijk-orthodoxe visie over dit vraagstuk grotendeels afwijkt van de seculiere standpunten die veel mensen in Nederland aanhangen. Abortus was, is en blijft voor orthodoxe christenen een heet hangijzer. Omdat het RD vanuit die christelijk-orthodoxe identiteit journalistiek bedrijft, is het extra interessant om te kijken hoe zij over abortus schrijven en welke keuzes worden gemaakt in de berichtgeving dit onderwerp. De tijdspanne van 1971 tot 1981 is gekozen omdat in Nederland de eerste abortuskliniek in 1971 de eerste illegale abortus uitvoerde. In dat zelfde jaar, op 1 april, werd ook de eerste editie van het RD gedrukt. In 1980-1981 wordt na een lange politiek strijd van tien jaar een nieuwe abortuswet aangenomen in de Tweede en later in de Eerste Kamer.

Het onderzoek begint in het tweede hoofdstuk met een theoretische uiteenzetting over identiteit. Aan de hand van theorieën van David Buckingham (2008), Anthony Cohen (1992) en Richard Jenkins (2014) zal worden ingegaan op de constructie van persoonlijke en collectieve identiteiten. Identiteit is inherent gekoppeld aan een proces van in- en uitsluiting, een fenomeen dat is gegrond op verschillen en

10 Huub Wijfjes, “Haagse kringen, Haagse vormen: Stijlverandering in politieke journalistiek,” in Journalistieke Cultuur

in Nederland onder redactie van Jo Bardoel, Chris Vos, Frank van Vree en Huub Wijfjes (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2002), 23

(11)

11

overeenkomsten. Inzichten van Marcel Broersma (2010) en Benedict Anderson (2006) laten zien dat deze nadruk op verschil en overeenkomst kan leiden tot het voeren van identiteitspolitiek. Media zijn daarbij voertuigen om deze identiteitspolitiek een stem te geven. Alternatieve, identiteitsgebonden media ontlenen hun bestaansrecht aan het voeren van identiteitspolitiek door hun ideologische kleuring. Deze processen zullen worden uitgelicht aan de hand van het boek Understanding Alternative Media van Olga G. Bailey, Bart Cammaert en Nico Carpentier (2008).

In het derde hoofdstuk worden theorieën over identiteit, groepsvorming en de rol van de media in dit proces gekoppeld aan het historische verloop van het verzuilde, ontzuilde en herzuilde (media)landschap in Nederland. De belangrijkste bronnen voor dit gedeelte zijn geschreven door Huub Wijfjes, James C. Kennedy (2010) en Arend Lijphart (1990).

In hoofdstuk vier ligt de focus op het ontstaan van het Reformatorisch Dagblad en de uitgesproken identiteit van de avondkrant. De ideologische kleur bepaalt de journalistieke principes van de krant. De identiteit van het RD was zichtbaar op verschillende manieren. Het belangrijkste wapen voor het beschermen van de eigen en het aanvallen van andere ideologieën was (en is) het commentaar. Belangrijke literatuur over de reformatorische achterban van de krant is geschreven door Jan Zwemer (1992) en C.S.L. Janse. Ook de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) krijgt aandacht, zij vertolkten tijdens de politieke strijd rondom abortus het standpunt van de reformatorische zuil in het parlement.

Hoofdstuk vijf behandelt het abortusvraagstuk. Cruciaal voor dit gedeelte is het proefschrift De politieke strijd rondom de abortuswetgeving in Nederland 1964-1984 van politicologe Joyce Outshoorn. Aan de hand van dit werk zijn sleutelmomenten geselecteerd die de lange strijd om legalisering van abortus markeren. Het proefschrift van Outshoorn is een politieke analyse. Dit onderzoek richt zich dan ook op de berichtgeving in het RD over de belangrijkste politieke momenten rondom de legalisering van abortus tussen 1971 en 1981.

In het zesde hoofstuk is alle theorie samengebracht in een methodisch raamwerk waarmee de nieuwsberichten worden geanalyseerd. Belangrijk voor de ontwikkeling van deze methodiek is het onderzoek van Liesbet van Zoonen (1991); ‘Moeten strijdende vrouwen zo grof zijn?’ In dit werk hanteert zij een interpretatieve onderzoekstrategie die is gebaseerd op een consequent toegepast codeerschema. Op basis van de theorie en de methodiek van Van Zoonen ontstaat er voor deze scriptie een discoursanalyse op basis van vijf geselecteerde sleutelmomenten om uiteindelijk de ideologische inbedding en identiteit van het RD zo goed mogelijk bloot te leggen.

De resultaten zijn per sleutelmoment weergegeven in hoofdstuk zeven. Aan de hand van voorbeelden en citaten worden verschillende patronen, frames, en andere opvallende zaken in de verslaggeving in het Reformatorisch Dagblad besproken en ontleed. De belangrijkste bevindingen zijn per sleutelmoment samengevat in korte tussenconclusies. De bevindingen worden in het achtste hoofdstuk bondig gepresenteerd en gekoppeld aan de hoofdvraag en de eerder opgetekende theorieën uit de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5. In hoofdstuk negen zal kort worden ingegaan op de tekortkomingen van dit onderzoek en zullen er suggesties worden gedaan voor vervolgonderzoek.

(12)

12

HOOFDSTUK 2 – EEN KWESTIE VAN OVEREENKOMST EN VERSCHIL

Inleiding

In dit theoretische hoofdstuk wordt gezocht naar de betekenis van het begrip identiteit en de verhouding tussen identiteit en media. Allereerst zal inzicht worden geboden in de constructie van individuele en collectieve identiteiten. Vervolgens wordt besproken hoe identiteit een voedingsbodem is voor het voeren van identiteitspolitiek. Als laatste wordt gezocht naar hoe media fungeren als voertuigen van deze politieke en ideologisch geladen boodschappen.

2.1 Identificatie

Identiteit is een dubbelzinnig en ongrijpbaar fenomeen.11 Met deze zin begint David Buckingham zijn

inleidende bijdrage ‘Introducing Identity’ in het boek Youth, Identity and Digital Media. Die dubbelzinnigheid zit volgens Buckingham in de term zelf: identiteit impliceert overeenkomsten, maar ook verschillen. Aan de ene kant is identiteit volgens hem iets uniek voor ieder persoon, iets wat iemand onderscheidt van een ander. Aan de andere kant impliceert identiteit ook een relatie met een breder collectief of een sociale groep. “When we talk about national identity, cultural identity, or gender identity, for example, we imply that our identity is partly a matter of what we share with other people.”12 Identiteit gaat volgens

Buckingham altijd gepaard met een strijd tussen bovengenoemde richtingen. Het is een continue samenspraak tussen de ‘unieke persoonlijk ik’ en de sociale context waarin die ‘ik’ zich bevindt en waardoor die ‘ik’ wordt gevormd.

Dit tweeledige proces zoals benoemd door Buckingham sluit aan bij wat Richard Jenkins, professor in de Sociologie in Sheffield, schrijft in zijn boek Social Identity. Jenkins breidt de definitie uit door de stellen dat identiteit een constant, nooit stilstaand, proces is.13 Identiteit duidt volgens Jenkins niet

alleen overeenkomsten en verschillen, maar het kwalificeert ook actief personen, voorwerpen en dingen “..to associate oneself with, or attach oneself to, something or someone else (such as a friend, a sports team, or an ideology.”14 Identiteit is dus een ambigu fenomeen dat tegelijkertijd verschillen en

overeenkomsten benoemt, maar ook een middel dat fungeert om personen en dingen om ons heen te kunnen herkennen en kwalificeren. Jenkins ziet dit als een steeds veranderlijk proces waarin iedereen zich associeert en verbindt met andere gelijkgestemden, zoals een (groep) vriend(en), een sportteam of een ideologie zoals het christelijke geloof.

Een belangrijke notie die Jenkins maakt, gaat over identiteit als sociale constructie. “Identifying ourselves, or others, is a matter of meaning, and meaning always involves interaction: agreement and disagreement, convention and innovation, communication and negotiation.”15 Kortom, identiteit is niet

iets wat iemand vanaf zijn of haar geboorte heeft, maar een sociale constructie, een ‘..process of being or

11 David Buckingham, ‘Introducing Identity.’ In: Youth, Identity and Digital Media (2008), 1-24. 12 Buckingham, “Introducing Identity”, 1

13 Richard Jenkins, Social Identity, (London: Routledge, 2014). 14 Jenkins, Social Identity, 18

(13)

13

becoming’.16 Identiteiten zijn daarom ook nooit definitief en onveranderlijk. Zelfs na de dood kan een

persoon nog een andere identiteit worden aangemeten. Denk hier bijvoorbeeld aan een heiligverklaring van een overleden geestelijke door de katholieke kerk, of de status en reputatie van een kunstenaar en componist als Johan Sebastian Bach; beide identiteiten veranderen terwijl de persoon in kwestie niet meer in leven is. Buckingham noemt, op basis van het werk van Jenkins, identiteit dan ook een vloeibaar verschijnsel. Identiteit wordt bereikt door constante interacties en onderhandelingen met ons zelf en anderen.17

Beide auteurs hebben het dan ook liever over ‘identificatie’ in plaats van ‘(sociale) identiteit’. Identiteit is volgens Jenkins per definitie een ‘sociale’ constructie, de titel van zijn boek (Social Identity) is dan ook eigenlijk dubbelop.18 Buckingham vervolgt dat het begrip ‘identificatie’ beter de wisselwerking

tussen het individu en het sociale collectief beschrijft: “Individual selfhood is a social phenomenon, but the social world is constituted through the actions of individuals.”19 Identiteit komt dus niet zomaar tot

stand en kan niet bestaan zonder anderen of een collectief en vice versa.

Al deze ideeën overwegende, stelt Jenkins dat het ondenkbaar is om op deze wereld te leven zonder “..some means of knowing who others are and some sense of who we are.”20 Zonder identiteit en

identificatieprocessen is het onmogelijk voor mensen om zich zinvol en consequent tot elkaar te verhouden.

2.2 Collectieve identiteit

Ook georganiseerde identiteiten (zoals geloofsgemeenschappen) zijn gestoeld op de eerder besproken tweedeling van overeenkomst en verschil. De identiteit van een groep of community wordt gevormd op twee levels: sociaal en individueel. Buckingham geeft aan dat mensen in dit proces hun eigen identiteit altijd zullen benadrukken (individueel), maar ook altijd hun verwantschap met andere mensen van een groep zullen benoemen om hun identiteit vast te stellen.21 Volgens Jenkins zijn georganiseerde collectieve

identiteiten “..established patterns of practice, recognized as such by actors which have forced as the way the things are done.”22 Met deze uitleg ligt de focus vooral op het feit dat een groepsidentiteit vooral

wordt gevormd op basis van overeenkomsten en herkenbaarheid tussen meerdere individuen. Maar dat is te eenzijdig volgens Jenkins. Eén van de dingen die mensen in een groep gemeen hebben, is de erkenning dat er andere groepen en collectieven zijn van wie ze juist verschillen.23 In dit geval zorgen

(veronderstelde) verschillen met andere groepen voor het ontstaan en versterken van een eigen gemeenschappelijke identiteit. Ook hier, net als bij het individuele proces van identificatie, zijn

16 Jenkins, Social Identity, 18-19

17 Buckingham, “Introducing Identity”, 6 18 Jenkins, Social Identity, 17

19 Buckingham, “Introducing Identity”, 6 20 Jenkins, Social Identity, 27

21 Buckingham, “Introducing Identity”, 6 22 Jenkins, Social Identity, 47

(14)

14

‘overeenkomst’ en ‘verschil’ dus de drijvende principes bij het vormen van een collectieve identiteit. Of beter en korter gezegd: “Logically, inclusion entails exclusion..”24

Jenkins borduurt voort op de ideeën van Anthony Cohen, sociaal antropoloog aan de universiteit van Manchester, als het gaat om een theoretische benadering van collectieve identiteit. Voor het eerst gaat het over de term ‘community’. Volgens Cohen is een community de arena, buiten en binnen de grenzen van het ouderlijk huis, waar mensen hun meest fundamentele en het grootste gedeelte van hun sociale ervaringen meekrijgen. Jenkins gebruikt de term community ondanks zijn analyse dat het hele idee van een community is veranderd en wordt belichaamd door nieuwe theoretische begrippen zoals cultuur, of zelfs helemaal is verdwenen door de invloeden van het postmodernisme.25 Samen met begrippen als

verwantschap, vriendschap, etniciteit en geloof is het begrip community volgens Jenkins juist een krachtige manier om te praten over de alledaagse realiteit waarbinnen mensen hun leven organiseren en zichzelf en elkaar begrijpen.26 Dus, als we spreken over het begrip community – of een anderstalige equivalent als

Gemeinschaft of Gesellschaft - dan hebben we het over één van de belangrijkste bronnen die aan de basis staat van het vormen van een collectieve identiteit.

Cohen stoelt zijn benadering in het boek The symbolic construction of Communitiesook op het eerder besproken theoretisch uitgangspunt van ‘verschil’ en ‘overeenkomst’. 27 Volgens Cohen roept het begrip

community twee suggesties op die hij gebruikt voor de uitwerking van zijn boek. Ten eerste: ‘leden’ van een groep mensen (community) hebben iets gemeen met elkaar. Dat ‘iets’ is zo belangrijk dat het de groep onderscheidt van leden van andere ‘vermeende’ groepen.28 Het tweede voor Cohen essentiële element

heeft te maken met het mechanisme dat groepen van elkaar onderscheidt, namelijk ‘the boundary’ (grens, grenslijn): “By definition, the boundary marks the beginning and end of a community.”29 Volgens Cohen

zijn deze markeringen nodig om een community een gezicht te geven en tegelijkertijd af te bakenen ten opzichte van andere groepen. De manier waarop die grenzen en markeringen worden getrokken verschillen per community. Sommige grenzen en markeringen worden omgezet in nationale wetten, sommigen ontstaan door verschil in taal, huidskleur of religie.30

Het uitgangspunt van Cohen is – geheel volgens de titel van zijn boek – dat communities, in welke vorm dan ook, altijd symbolische constructies zijn: “.. –the community as experienced by its members does not consist in social structure or in ‘the doing’ of social behaviour. It inheres, rather, in ‘the thinking’ about it. It is in this sense that we can speak of the community as a symbolic, rather than a structural, construct.”31 Op basis van deze notie borduurt Jenkins verder door te stellen deze symbolen en gedeelde

rituelen, zoals de invulling van bruiloften, begrafenissen en verjaardagen, kerk- of moskeebezoek, of de manier waarop mensen hun werk en arbeid beleven en waarderen, bijdragen aan een versterking van het

24 Jenkins, Social Identity, 104 25 Jenkins, Social Identity, 135 26 Jenkins, Social Identity, 135-136

27 Anthony Cohen, The Symbolic construction of Community. (London: Routledge, 1993). 28 Cohen, The Symbolic construction of Community, 12

29 Cohen, The Symbolic construction of Community, 12 30 Cohen, The Symbolic construction of Community, 12-13 31 Cohen, The Symbolic construction of Community, 98

(15)

15

groepsgevoel. Symbolen en rituelen versterken dus de verbinding tussen leden onderling, maar markeren ook de community voor niet-leden. Deze gedachtegang breidt Jenkins (naar Cohen) nog verder uit door zich niet alleen te richten op symbolen en rituelen die een groep markeren. Hij gaat nog verder: een community is op zichzelf een symbolische constructie.32 Dit is een belangrijke notie, want Jenkins laat hiermee zien dat

communities constructies zijn waar mensen vaak een retorisch en strategisch beroep op doen. Wanneer mensen bijvoorbeeld beweren dat ze ‘handelen in het belang van hun gemeenschap’, of dat ze ‘hun groep of achterban vertegenwoordigen’, dan zijn dat vaak veelzeggende en krachtige beweringen:

We’re all supposed to be in favour of ‘community’: it’s a feel-good word carrying a powerful symbolic load, hence its political uses, as in ‘cummunity fare’, for example. Community is ideological: it not only says how things things are, it says how they should be. 33

Hier zijn we weer terug bij het eerder omschreven ‘boundary-concept’ van Cohen. Doordat mensen zich beroepen op hun groep of gemeenschap, kleeft er gelijk een ideologische of politieke lading aan diezelfde groep waarmee gelijkenis tussen gelijkgestemden wordt gesuggereerd en verschil met andersdenkenden wordt uitvergroot. Sterker nog, hoe meer druk er wordt uitgevoerd op gemeenschappen om hun traditionele identiteit te veranderen of aan te passen aan de identiteit van de maatschappelijke meerderheid, des te krachtiger zal zo’n gemeenschap de eigen grenzen benadrukken ten opzichte van de heersende moraal: “Difference will be constructed and emphasised and we-ness asserted in opposition to them.”34, zegt Jenkins treffend.

In een onderzoek naar de relatie tussen persoonlijke identiteit en de mate waarin deze wordt beïnvloed door de groep waar mensen toe behoren, tonen sociaal psychologen Ellemers (Universiteit Leiden), Spears en Doosje (beiden Universiteit van Amsterdam) een mooi voorbeeld van de manier waarop zo’n groepsidentiteit wordt bekrachtigd als deze onder druk staat. 35 In hun studie stellen ze dat de

mate van betrokkenheid (commitment) van de individuele ‘leden’ bij een groep bepaalt in hoeverre de collectieve waarden en normen uiteindelijk effect hebben op het gedrag en dagelijks leven van leden zelf.

Met het voorbeeld van de teloorgang van voormalig IT-bedrijf Baan geven Ellemers, Spears & Doosje aan dat mensen hun commitment aan een groep lang niet altijd aan de kant zetten wanneer die groep onder negatieve druk staat. De eigenaren, de broers Jan en Paul Baan, voelden zich - net als veel medewerkers - verbonden met het reformatorische gedachtegoed. Deze ideologie werd en wordt breed gedragen binnen een kleine en zeer religieuze bevindelijk-gereformeerde zuil in Nederland. Toen het tot dan toe succesvolle bedrijf negatief in het nieuws kwam vanwege fraude en boekhoudkundige trucs, vertrokken de medewerkers niet naar een financieel gezond bedrijf, maar kwamen ze dagelijks bijeen om

32 Jenkins, Social Identity, 138 33 Jenkins, Social Identity, 138 34 Jenkins, Social Identity, 140

35 Naomi Ellemers, Russell Spears & Bertjan Doosje, ‘Self and social identity’, Annual Review of Psychology 53 (2002),

(16)

16

gezamenlijk te bidden in de hoop dat het bedrijf gered kon worden van een faillissement.36 . De inzet en

betrokkenheid van de werknemers werd juist versterkt, ondanks het feit dat de groep waarmee ze zich identificeerden een zeer negatief imago had gekregen bij buitenstaanders. Het voorbeeld van Baan sluit aan bij de eerdergenoemde notie van Cohen en Jenkins, namelijk dat verschillen met andere groepen worden benadrukt en overeenkomsten onderling juist steun bieden wanneer een collectief onder druk staat.

2.3 Imagined communities

De sociologische inzichten van Cohen over identificatie en identiteit zijn volgens Jenkins, ondanks enkele kritieken, erg bruikbaar in het wetenschappelijke werkveld: “In the first place, he recognised that his analysis wasn’t confined to communities of physical co-residence.”37 Cohen’s nadruk op het idee dat

groepen altijd mentale constructies zijn heeft er voor gezorgd dat zijn benadering kan worden toegepast op een wijde variatie aan groepen die niet per se fysiek met elkaar verbonden hoeven te zijn: “...communities of interest, geographically extensive ethnic communities, occupational communities, religious communities, transnational communites, cyber-communities and so on. These are all collectivities to which one can belong.”38

Vanuit dit uitgangspunt kan een brug geslagen worden naar wat Marcel Broersma, hoogleraar Journalistieke Cultuur en Media aan de Rijksuniversiteit in Groningen, schrijft in de inleiding van het boek ‘Identiteitspolitiek – Media en de constructie van gemeenschapsgevoel’. Aan de hand van voorbeelden over ‘de grote’ Abraham Kuyper - hij was tegelijkertijd politicus, predikant en journalist - trekt Broersma en lijn naar de theoretische concepten van Benedict Anderson over identiteit en de vorming van de natiestaat.39

Broersma citeert in zijn voorwoord uit de rede die Kuyper hield op 1 april 1897 tijdens een huldigingsceremonie voor Kuyper zelf omdat hij vijfentwintigjarig jaar hoofdredacteur was van De Standaard, het anti-revolutionaire dagblad dat het orthodox-protestantse geluid van die tijd vertolkte:

Immers, wie een dagblad leest, weet, hoe op datzelfde oogenblik door duizenden anderen op dienzelfden avond of op dienzelfden morgen in hetzelfde vaderland gelijke toespraak van het blad wordt afgelezen, en hoe daardoor ook dezelfde aandoeningen bij hen worden gewekt, dezelfde gedachten ook bij hen insluipen, en dezelfde overtuiging ook bij hen wordt aangekweekt.40

Broersma stelt dat deze visie van Kuyper inzichten verschaft in de werking van nieuwsmedia bij de constructie van identiteiten: “De krant impliceerde groepsvorming. Door middel van een krant, stelde Kuyper, kon een morele gemeenschap met een gemeenschappelijke identiteit worden geconstrueerd en

36 R. Baltesen, ‘Maar het Baan-gevoel blijft’, FEM/DeWeek (2000), 21:22–24 37 Jenkins, Social Identity, 142

38 Jenkins, Social Identity, 142

39 Marcel Broersma, ‘Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding’, voorwoord in Identiteitspolitiek. Media en de constructie

van gemeenschapsgevoel, ed. M.J. Broersma & J.W. Koopmans (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2010), 11

(17)

17

voortdurend worden gearticuleerd.”41 Op deze wijze verbonden lezers en burgers zich aan dezelfde

Kuyperiaanse visie over allerhande maatschappelijke onderwerpen, zonder lijfelijk bij elkaar aanwezig te zijn. De kracht van een krant die gelijkgestemden over het hele land wist te mobiliseren en verenigen, blijkt ook uit de rede van prof. dr. Herman Bavinck tijdens de herdenking, voorafgaand aan de feestrede van Kuyper. Bavinck (predikant, theoloog en politicus), was samen met Kuyper één van de grondleggers van de Gereformeerde Kerken in Nederland. In zijn toespraak spreekt hij de menigte toe:

En als wij thans zonder eenig gevoel van schaamte, met eenige fierheid en geestdrift zelfs, ons Calvinisten noemen en hoog en breed laten wapperen de vaan van onze beginselen, dan hebben wij dat in de eerste plaats aan De Standaard te danken. (Langdurige toejuiching.) Maar afgedacht van al den zegen en al den invloed, die den arbeid van De Standaard kroonde, zijn we haar bovenal dankbaar voor de trouwe wacht, welke zij waarnam bij onze beginselen.”42

Deze voorbeelden uit de redes van Kuyper en Bavinck sluiten aan bij de theoretische noties over ‘Imagined communities’ van Benedict Anderson, hoogleraar International Studies aan Cornell University in New York. Op basis van empirisch onderzoek in Aziatische landen werpt Anderson het idee op dat een natie(staat) niets anders is dan een verbeelde gemeenschap die gestalte krijgt in de hoofden van burgers die elkaar niet kennen, maar zich toch tot in het diepst van hun ziel met elkaar verbonden voelen.43 In het begin van zijn

boek definieert Anderson enkele concepten die noodzakelijk zijn voor zijn verhandelingen. Een natie is volgens zijn antropologische benadering ‘ingebeeld (imagined)’ omdat de meeste leden van zelfs de kleinste natie (of: community) de andere leden niet eens bij naam kennen, maar “..yet in the minds of each lives the image of their communion.”44 Daarnaast is een natiestaat begrensd, geen enkele natie heeft totale

wereldmacht en heeft te dealen met andere natiestaten. Maar bovenal is een natie soeverein, zegt Anderson.45 Dat is belangrijk volgens Broersma, want dit houdt in dat naties en groepen dus altijd streven

naar politieke zelfbeschikking. “Daarmee is nationalisme een proces van in- en uitsluiting. De constructie van identiteit is een dialectisch proces: er is altijd een ander nodig om zich tegen af te zetten en zo te articuleren wat onderscheidend is voor de eigen gemeenschap.”46 Met deze koppeling van Broersma zijn

we weer terug waar we mee begonnen: Net als bij Jenkins, Buckingham en Cohen is identiteit hier inherent gekoppeld aan een proces van in- en uitsluiting, een fenomeen dat is gestoeld op verschillen en overeenkomsten.

2.4 Antropologische constante

Alhoewel Anderson zijn bevindingen verkreeg en toepaste op de vorming van staten en naties, poogt Broersma de lijn verder te trekken dan natievorming: “Doordat media (in de 17e eeuw) zoals boeken,

41 Broersma, “Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding”, 10

42 Gedenkboek opgedragen door het feestcomité aan Prof. Dr. Abraham Kuyper, 46-47 43 Broersma, “Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding”, 11

44 Benedict R. Anderson, Imagined communities: reflections on the origin and spread of nationalism (London: Verso, 2006), 6 45 Anderson, Imagined communities, 7

(18)

18

tijdschriften en kranten in de landstaal gingen verschijnen, ontstond langzaam een publieke sfeer. Mensen werden zich hierdoor bewust van gedeelde achtergronden en belangen, een bewustwordingsproces dat ook mogelijk werd gemaakt door een andere tijdsbeleving.”47 Media droegen bij aan de ontwikkeling van

het idee dat op verschillende plaatsen, maar op hetzelfde moment, dingen gebeurden in de wereld die met elkaar in verband werden gebracht omdat ze verschenen in een krant die werd gelezen door een groot aantal mensen door het hele land. Anderson noemt de krant zelfs een ‘extreme form of the book’, ‘a book sold on a colossal scale’ en ‘one-day best-sellers’.48 Een massaceremonie werd geboren. Iedere dag namen

burgers tegelijkertijd informatie tot zich die ogenschijnlijk geen samenhang had, behalve dat het op hetzelfde moment in de krant was te lezen. Anderson noemt (naar Hegel) de ceremonie van het lezen van een krant de ‘moderne vervanging van het ochtendgebed.’49

It is performed in silent privacy, in the lair of the skull. Yet each communicant is well aware that the ceremony het performs is replicated by thousands (or millions) of others of whose existence he is confident, yet of whose identity he has not the slightest notion. At the same time, the newspaper reader, observing exact replicas of his own paper being consumed by his subway, barbershop, or residential neighbors, is continually reassured that the imagined world is visibly rooted in everyday life.50

Zie hier de gelijkenis met het eerdere citaat uit de feestrede van Kuyper. Beiden wijzen op het krachtige ritueel van het lezen van een krant en de wijze waarop dit ritueel invloed heeft op identiteit van een natie of (kleinere) gemeenschap. Broersma poneert verderop dat nationalisme aan de basis staat van groepsvorming en dat die ontwikkelingen invloed uitoefenen op de identiteit van mensen en op hun politieke handelen. Taal, communicatie en vooral de nieuwe technologie (zoals de drukpers) maakten het mogelijk dat kennis in grotere kringen kon worden gedeeld en besproken ‘en dit bevorderde het ontstaan van gedeelde identiteiten.’51 Al deze theoretische ideeën zijn volgens Broersma ook verhelderend als ze

worden toegepast op andere gemeenschappen en de constructie van identiteiten in het algemeen. Het is immers een verschijnsel van alle tijden dat mensen de behoefte voelen ‘ergens bij te horen’. Die behoefte van identificatie noemt Broersma een antropologische constante; het helpt individuen om zich staande te houden in de wereld en zij ontlenen hieraan een gevoel van eigenwaarde.52

2.5 Identiteitspolitiek

Al eerder in deze uiteenzetting over identiteit en identificatie brachten Jenkins en Cohen naar voren dat de constructie en het in stand houden van (groeps)identiteiten als snel hand in hand gaat met de verspreiding van politieke en/of ideologische boodschappen (“Community is ideological : it not only says how things

47 Broersma, “Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding”, 12 48 Anderson, Imagined communities, 25-26

49 Anderson, Imagined communities, 35 50 Anderson, Imagined communities, 35-36

51 Broersma, “Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding”, 13 52 Broersma, “Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding”, 14

(19)

19

are, it says how they should be”).53 Broersma besluit zijn relaas dan ook met de opmerking dat de vorming

en het in stand houden van identiteiten via mediakanalen altijd is gericht op het voeren van identiteitspolitiek en het verwerven van zoveel mogelijk macht: “Door zoveel mogelijk mensen te verenigen op gedeelde belangen ontstaat een krachtig wapen om de maatschappelijke positie van de leden van de gemeenschap te versterken.”54 Deze gedachtegangen van Broersma zijn relevant voor dit onderzoek omdat hij aangeeft dat

de waarde van de theorie van Anderson niet enkel ligt in het gegeven dat alle verhoudingen ‘verbeeld’ zijn, maar juist in het besef dat we de vorming van (groeps)identiteiten moeten bestuderen als machtsprocessen, of zoals Broersma zegt: “..als identiteitspolitiek.”55

Het is dus zaak om te onderzoeken op welke manier communities hun bestaan vorm geven en zich uitten, bijvoorbeeld via een krant als het Reformatorisch Dagblad. Pas dan wordt volgens Broersma duidelijk ‘..hoe en waarom mensen zich aangetrokken voelen tot een verbeelde gemeenschap.’56 Deze gedachte over

de relevantie van het bestuderen van zulke identiteitspolitieke kwesties sluit ook aan bij wat eerder in dit hoofdstuk naar voren werd gebracht door Cohen.57 Namelijk dat symbolen en rituelen – Broersma heeft

het over ‘stijl’ - de verbinding tussen leden van een groep versterken, maar ook de grenzen van een groep markeren voor buitenstaanders en niet-leden. “Media zijn daarbij het voertuig van de verbeelding. Zij maken het mogelijk om brede groepen mensen te bereiken en te mobiliseren”, besluit Broersma.58 De rede

van Abraham Kuyper is een voorbeeld van hoe iemand bewust een machtsbasis creëert door op basis van een overeenkomstige identiteit een groep te formeren via een mediakanaal, in dit geval de krant De Standaard.

Lesa Hatley Major (professor in de journalistiek aan de Indiana University in Bloomington) en Renita Coleman (professor in de journalistiek aan de University of Texas in Austin) deden onderzoek naar ras- en genderstereotypering in de verslaggeving tijdens de verkiezingen van 2003 in de staat Louisiana.59

Zij geven aan dat media de macht hebben om (culturele) identiteiten over te brengen naar het publiek. Waar het voorbeeld van Kuyper stamt uit vervlogen tijden, is de studie van Major en Coleman een recentere benadering van onderzoek naar hoe media, in dit geval kranten, (bewust of onbewust) dragers zijn van politiek geladen boodschappen. De theoretische basis van hun onderzoek is ook relevant voor deze thesis, omdat het aansluit bij de eerder besproken ideeën over identiteitspolitiek van Broersma: “The contemporary mass media have the capability to emphasize the significance of certain issues while downplaying others. People use the information they receive from the media to establish reference points about what is significant and to contrast what they already know, or think they know, about what is good

53 Jenkins, Social Identity, 138

54 Broersma, “Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding”, 14-15 55 Broersma, “Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding”, 18 56 Broersma, “Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding”, 18 57 Cohen, The Symbolic construction of Community, 98

58 Broersma, “Media en identiteitspolitiek – Ter inleiding”, 18

59 Lesa Hatley Major en Renita Coleman, “The Intersection of Race and Gender in Election Coverage: What

Happens When the Candidates Don’t Fit the Stereotypes? ” Howard Journal of Communications 19, nr. 4 (2008): toegankelijk 11 augustus, 2010, Taylor & Francis Online. http://dx.doi.org/10.1080/10646170802391722

(20)

20

or bad, and what should be done.”60 Media, en helemaal een krant zoals het Reformatorisch Dagblad,

fungeren dus als een soort ‘social map’, ze ordenen gebeurtenissen in de wereld en het publiek ontvangt op deze manier niet alleen de ‘belangrijke’ informatie, maar (al dan niet doelbewust) ook ideologisch geladen morele oordelen over wat goed en fout is. Deze ideologieën en (impliciet) morele oordelen zijn de voedingsbodem voor het voeren van identiteitspolitiek zoals Broersma naar voren brengt in zijn bijdrage. Het is daarom zaak om dieper in te gaan op de wijze waarop bepaalde groepen met behulp van (eigen) mediaplatformen deze identiteitspolitiek vorm geven.

2.6 Identiteit en (alternatieve) media

In het boek Understanding Alternative Media61 onderzoeken communicatiewetenschappers Olga Bailey, Bart

Cammaert en Nico Carpentier alternatieve, kleinschalige en identiteitsgebonden mediaplatformen over de hele wereld. Hun boek is ook gestoeld op de theoretische ideeën van Cohen en Anderson over identiteit en groepsvorming.62 Alternatieve media zijn volgens de auteurs gericht op een specifieke community waarbij

de begrippen ‘toegang’ en ‘participatie’ cruciaal zijn. Het is niet dat de mainstream media er niet in slagen om het publiek bij hun platform te betrekken, maar er is volgens Bailey, Cammaert en Carpentier genoeg bewijs dat alternatieve, identiteitsgebonden media meer succesvol zijn in het organiseren van ‘diepere vormen van burgerparticipatie in de media’.63 Deze claim wordt onderstreept door Frances Berrigan, zij

deed veel onderzoek naar ‘community media’ in Noord-Amerika en Europa. Zij schrijft in haar bijdrage Community Communications – The Role of Community Media in Development64 dat media bijna altijd als ‘machines’

fungeren voor een bepaalde groep of community om voet aan de grond te krijgen in maatschappelijke debatten en het politieke toneel:

They are media to which members of the community have access, for information, education, entertainment, when they want access. They are media in which the community participates, as planners, producers, performers. They are the means of expression of the community, rather than for the community.65

Bailey, Cammaert en Carpentier bespreken in hun boek verschillende benaderingen van alternatieve media. De inzichten van Berrigan ondersteunen hun eerste benadering, namelijk dat alternatieve media bestaan om hun eigen gemeenschap te bedienen (Serving the community). ‘Gewone’ mensen krijgen hiermee een platform om hun stem te laten horen en hun eigen ideologieën te uitten. Media bieden deze groepen een platform om gemakkelijker hun geluid te laten horen in het publieke domein. Onderwerpen die

60 Major, Lesa Hatley en Renita Coleman, “The Intersection of Race and Gender in Election Coverage,” 318-319 61 Olga G. Bailey, Bart Cammaert en Nico Carpentier, Understanding Alternative Media (Maidenhead: McGraw-Hill

Education, 2008), geraadpleegd 23 mei 2017, EBSCOhost (eBook Collection).

62 Bailey, Cammaert en Carpentier, Understanding Alternative Media, 10 63 Bailey, Cammaert en Carpentier, Understanding Alternative Media, 11

64 Frances Berrigan, “Community Communications – the role of Community Media in Development,” in Development,

Reports and Papers on Mass Communication nr. 90, (Paris, Unesco, 1979).

(21)

21

relevant zijn voor de gemeenschap kunnen dus worden besproken door leden van de gemeenschap zelf.66

Waarin in de eerste benadering de bediening van de eigen gemeenschap centraal staat, leggen Bailey, Cammaert en Carpentier in de tweede benadering de focus op het verschil tussen mainstream en alternatieve media. Binnen deze zienswijze zijn alternatieve media een aanvulling op de zogenaamde mainstream media, of juist een tegenkracht (counter-hegemonic) van de dominante media. Volgens de auteurs zijn alternatieve media en identiteit (en dus ideologie) onlosmakelijk aan elkaar verbonden: “In discussing alternative media it is important to grasp the relationship between media and representation since one reason for the very existence of alternative media is to voice the ‘ideologies’ of those under- or misrepresented in the mainstream channels of communication.”67 Mainstream media en alternatieve media

voeren een ideologische strijd over betekenis. Dominante en mainstream media zijn daarom ideologisch geladen omdat zij het grote publiek herhaaldelijk blootstellen aan ‘leidende’, algemeen geaccepteerde sociale normen en waarden. “In this process mainstream media become ideological as they reproduce a constructed and preferred view of ‘reality’.”68 Deze dominante, kapitaalkrachtige platformen hebben vaak

de ‘macht’ om bepaalde kwesties wel of niet te bespreken in de publieke arena. Daarnaast verlenen ze vaak voorrang aan de ideeën en meningen van belangrijke sociale personen, overheden en instituten in plaats van oog te hebben voor de inzichten en alternatieve meningen van minderheden.

Toch verkiezen alternatieve media toch ook vaak de mening van een sociaal belangrijk persoon of instituut (de elite) in hun verslaggeving boven alternatieve bronnen, zoals ‘gewone burgers’. Dat zegt Daniel A. Berkowitz, professor Journalistiek & Massacommunicatie aan de Universiteit in Iowa, in het door hem geschreven hoofdstuk Reporters and their sources in The Handbook of Journalism Studies.69 Volgens

Berkowitz benadrukken alternatieve media net zo goed elitaire bronnen, maar zijn deze bronnen vaak buiten de dominante mainstream elite te plaatsen. Aan de hand van verschillende onderzoeken constateert Berkowitz dat alternatieve media voor hun verslaggeving wel terugvallen op gezaghebbende bronnen, maar dat die bronnen vaak wel passen bij hun eigen ideologische positie. Mainstream media zullen altijd de bekende en officiële bronnen verkiezen boven een onbekend alternatief om hun ideologische consistente lijn te behouden.70

Ook Bailey, Cammaert en Carpentier onderschrijven deze inzichten van Berkowitz aan de hand van onderzoeken naar hoe de mainstream media verslag deden van zaken als de Britse immigrantenstromen en de grootschalige protesten tegen de World Trade Organization in Seattle. Uiteindelijk, zo concluderen de drie auteurs, spelen de mainstream media een cruciale rol in het naturaliseren van dominante denkbeelden, waarden en normen.71 Niettemin vormen minderheden en ondergeschikte groepen juist de

tegenbeweging door deze dominante denkbeelden te bestrijden en het ondervertegenwoordigde geluid wel te laten klinken in de publieke arena. En in die constante strijd over betekenis zijn alternatieve media

66 Bailey, Cammaert en Carpentier, Understanding Alternative Media, 15 67 Bailey, Cammaert en Carpentier, Understanding Alternative Media, 16 68 Bailey, Cammaert en Carpentier, Understanding Alternative Media, 16

69 Daniel A. Berkowitz, “Reporters and Their Sources,” in The Handbook of Journalism Studies, ed. Karin

Wahl-Jorgensem & Thomas Hanitzsch (New York: Routledge, 2009), 102-115

70 Berkowitz, “Reporters and Their Sources,” 110

(22)

22

cruciaal: “Alternative media are one of the many available sites that provide these societal groups (and others) with the opportunity to produce these non-conformist and counter-hegemonic representations.”72

Na deze constatering definiëren Bailey, Cammeart en Carpentier de verschillen tussen mainstream en alternatieve media. De auteurs maken onderscheid op twee verschillende niveaus: de organisatiestructuur en de inhoud van de verslaggeving. Vooral het laatste niveau is van belang voor dit onderzoek. Op de inhoud, zo wordt gezegd, bieden alternatieve media ideologieën, oplossingen en denkbeelden die verschillen van inzichten die de mainstream media ons voorleggen. De belangrijkste verschillen (naar Bailey, Cammaert en Carpentier) zijn als volgt samen te vatten:73

Mainstream media

 Grootschalige productie, gericht op een groot, homogeen publiek

 Dragers/verspreiders van dominante denkbeelden, ideologieën en representaties Alternatieve media

 Kleinschalige productie, gericht op een specifieke gemeenschap om die, waar mogelijk, te bevoordelen en hun onderlinge verschillen te respecteren

 Dragers/verspreiders van niet-dominante (en zelfs anti-dominante) denkbeelden, ideologieën en representaties waarbij het belang van zelfvertegenwoordiging van de groep wordt benadrukt

Het gegeven dat alternatieve media een stem geven aan verschillende (oude en nieuwe) sociale bewegingen, minderheden, sub-culturen en deze groepen hiermee een platform bieden om hun eigen geluid te laten horen in de publieke arena, kan leiden tot een gevarieerder aanbod in de nieuwsvoorziening, zeggen Bailey, Cammaert en Carpentier.74 Maar aan deze uitbreiding van de veelheid van stemmen kleeft

wel een gevaar. Alternatieve media zijn meestal net zo kleinschalig en marginaal als de groep die ze vertegenwoordigen. Ze bereiken het grote publiek niet. De consequentie die volgt is dat alternatieve platformen vaker en sneller worden genegeerd in het maatschappelijk debat: “One of the main consequences of marginalizing the alternative and counter-hegemonic is the low political priority given to what is considered to be.”75

2.7 Evaluatie

De constructie van (groeps)identiteiten is een dialectisch proces: er is altijd een ander nodig om zich tegen af te zetten om zo te articuleren wat onderscheidend is voor de eigen gemeenschap. Identiteit is inherent gekoppeld aan een proces van in- en uitsluiting, een fenomeen dat is gegrond op verschillen en overeenkomsten. Wanneer mensen zich beroepen op hun groep of gemeenschap, kleeft er gelijk een ideologische of politieke lading aan diezelfde groep waarmee gelijkenis tussen gelijkgestemden wordt

72 Bailey, Cammaert en Carpentier, Understanding Alternative Media, 17 73 Bailey, Cammaert en Carpentier, Understanding Alternative Media, 18-20 74 Bailey, Cammaert en Carpentier, Understanding Alternative Media, 20 75 Bailey, Cammaert en Carpentier, Understanding Alternative Media, 20

(23)

23

gesuggereerd en verschil met andersdenkenden wordt uitvergroot. Alternatieve, identiteitsgebonden media zijn per definitie ideologisch gekleurd omdat zij het belang van de eigen groep te benadrukken en zo ideologische strijd kunnen voeren met dominante mainstream media. Media zijn dus voertuigen voor deze identiteitspolitiek en daarom essentieel onderzoeksmateriaal om te kijken hoe ideologische machtsprocessen zich manifesteren. In het volgende hoofdstuk moet helder worden op welke wijze kranten in een verzuild medialandschap uiting gaven aan hun identiteit en hoe uiteindelijk het Reformatorisch Dagblad die verzuilde geest nieuw leven inblies toen kranten zich van hun identiteit ontdeden.

(24)

24

HOOFDSTUK 3 – VERZUILING, ONTZUILING & HERZUILING

Inleiding

In dit hoofdstuk worden de besproken theorieën over identiteit, groepsvorming en de rol van de media in dit proces gekoppeld aan het historische verloop van het verzuilde, ontzuilde en herzuilde medialandschap in Nederland. Dit is om helder te krijgen hoe kranten tijdens de verzuiling opereerden als voertuigen van een bepaalde identiteit en zich vervolgens stapsgewijs ontworstelden uit dit verzuilde juk. Een groep bevindelijk gereformeerden trok zich juist weer terug in aparte zuil (herzuiling), omdat zij de revolutiegeest van de jaren zestig niet konden en wilden volgen. Net als deze zuil was het Reformatorisch Dagblad een antwoord op een ontideologisering die hard om zich heen sloeg in de jaren zestig en zeventig.

3.1 Verzuiling als moeilijk werkbaar begrip

“Het verschijnsel dat we verzuiling noemen is zo'n honderd jaar oud, de term dertig”76, schrijft socioloog

Luc Huyse in zijn boek De verzuiling voorbij uit 1987. De term verzuiling kreeg eind jaren vijftig voeten aan de grond binnen de sociologische wetenschap in Nederland. Huyse: “De verkaveling van hun land in een aantal gescheiden werelden noemde ze zuilvorming of verzuiling.”77 De term promoveerde wereldwijd en

werd een algemeen aanvaard begrip. Toch is de term van het begin af aan besmet geweest en ligt in elk gesprek over verzuiling een Babylonische spraakverwarring op de loer. “Nu eens was de verzuiling de neutrale naam voor een bepaald type van maatschappij-organisatie, dan weer had de term een uitgesproken negatieve bijklank. Het is ook geen gemakkelijke opgave om een zo ingewikkeld verschijnsel in een bruikbare definitie te vangen”, verzucht de socioloog.78

Ook de politicoloog Arend Lijphart schrijft in zijn veelgeprezen boek Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek dat een duidelijke begripsbepaling en tijdsafbakening voor de maatschappelijke en politieke verzuildheid problematisch is.79 Toch bakent Lijphart in zijn boek 1917 tot

1967 af als tijdperk van de verzuiling en de pacificatie in Nederland. Zijn analyse richt zich op het politieke landschap in deze periode. De term pacificatie-democratie ondersteunt Lijphart aan de hand van verschillende kenmerken uit deze periode. Ten eerste lag aan deze vorm van democratie een sterke verdeeldheid, of verzuiling, aan de basis die eindelijk tot politieke onstabiliteit zou moeten leiden. Dit gevaar van politieke onwerkbaarheid werd echter afgewend door het tweede kenmerk: samenwerking tussen de leiders van de verzuilde bevolkingsgroepen.80 Deze situatie werd werkbaar gehouden door een

passieve massa aan kiezers die hun leiders uit eigen zuil het politieke werk lieten opknappen. Al deze elementen zorgden voor politieke stabiliteit, ondanks de grote verschillen tussen de zuilen. Ingrijpende grondwetswijzigingen over de vrijheid van onderwijs, sociale kwesties en het kiesrecht in 1917 en het

76 Luc Huyse, De verzuiling voorbij (Leuven: Kritak, 1987), 11 77 Huyse, De verzuiling voorbij, 11

78 Huyse, De verzuiling voorbij, 11-12

79 Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Haarlem: Becht, 1990), 28-29, geraadpleegd

6 juni 2017, Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

(25)

25

historische verkiezingsjaar 1967 markeren voor Lijphart het begin en het einde van de verzuiling en pacificatiepolitiek.

“Deze enigszins dubbelzinnige analyse – die continuïteit benadrukt, maar breuk niet uitsluit – kan men ook hanteren voor de geschiedenis van de Nederlandse journalistiek.”81 Zo reageert mediahistoricus

Huub Wijfjes op de theorie van Lijphart in zijn omvangrijke werk Journalistiek in Nederland, 1850 – 2000: beroep, cultuur en organisatie. Kernpunt in deze opvatting is volgens Wijfjes dat de media-inhoud in deze periode werd aangestuurd door vier grote politiek-culturele belangen: de katholieke, protestantse, socialistische en de liberaal neutrale. Dit zorgde voor een ‘journalistieke modus’ die men kon herkennen aan een nogal openlijk gerichtheid op en de onvoorwaardelijke steun aan de eigen zuil. Toch ziet Wijfjes grote bezwaren die pleitten tegen de theorie van Lijphart:

De exclusieve concentratie op de politieke inhoud van media (terwijl media in toenemende mate andere functies hadden), de gelijkschakeling van nogal van elkaar afwijkende ‘zuilen’ (waarbij het maar zeer de vraag is of de liberale zuil wel ooit bestaan heeft), de moeilijke inpasbaarheid van de enorme regionale en lokale verscheidenheid, de volstrekte veronachtzaming van het omvangrijke neutrale segment in de pers, en het wegcijferen van interne pluriformiteit en ruzies binnen groepen, zijn bezwaren die niet zomaar kunnen worden weggewuifd.82

Het constante wijzen op een te rigide theorie van verzuiling ontneemt onderzoekers het zicht op de verschillen en ontwikkelingen die te plaatsen zijn buiten de mal van de verzuilingstheorie. Je zou daarom verzuiling als historisch werkbaar begrip kunnen schrappen, maar het is volgens Wijfjes verstandiger om de term de bewaren en te gebruiken als een ‘algemene aanduiding van een levensbeschouwelijke opdeling van samenleving en cultuur die een hoogtepunt in concrete organisatievorming beleefde tussen 1914 en circa 1960’.83 Ook Hans Blom, hoogleraar Nederlandse Geschiedenis, pleit ervoor om de term niet te

schrappen, maar te gebruiken als een metafoor die wel degelijk kan dienen als een verhelderende verwijzing naar bepaalde contexten in de geschiedenis.84 Deze conclusie oppert hij in het slothoofdstuk

van het boek De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw, waarin onderzoek is gedaan naar de vele regionale verschillen in de negentiende eeuw die niet direct wijzen naar een rigide zuilensysteem:

Verzuiling was een metafoor, die aansloeg door de zeggingskracht waarmee een gecompliceerde werkelijkheid kort werd gekarakteriseerd. De pogingen er een wetenschappelijk sterk omlijnd begrip van te maken droegen wel bij aan nadere verheldering van de gecompliceerdheid van die werkelijkheid, maar leidden verder toch ook tot veel, wellicht onnodige verwarring en academisch getwist. Het is daarom maar beter verzuiling opnieuw metafoor te laten worden: een aanduiding voor een vierdeling in de Nederlandse

81 Huub Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 1850 – 2000 : beroep, cultuur en organisatie (Amsterdam: Boom, 2004), 114 82 Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 114-115

83 Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 115

84 Hans Blom, “Vernietigende krachten en nieuwe vergezichten,” in De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de

(26)

26

samenleving, die zich op zeer uiteenlopende manieren manifesteerde en die het resultaat was van verscheidene ongelijksoortige, maar nauw verstrengelde processen.85

Het is uiteindelijk aan de wetenschappers om elke keer opnieuw in detail te treden hoe die opdeling in zuilen zich manifesteerde in allerlei sectoren en werkvelden in de Nederlandse maatschappij, zonder je blind te staren op dwingende interpretatieschema’s, zo concluderen Blom en Wijfjes.

3.2 Consensus en conflict

Alhoewel de meer bescheiden basis al in de negentiende eeuw werd gelegd, wordt het interbellum gezien als bloeiperiode van de verzuilde maatschappij en daarmee een ideologisch gestuurd journalistiek speelveld.86 Wijfjes ziet de cultuuromslag naar een moderne democratie aan het einde van de negentiende

en het begin van de twintigste eeuw als belangrijk fundament voor deze ontwikkelingen. Doordat het kiesrecht steeds meer werd uitgebreid en het kiesstelsel veranderde, konden niet-vertegenwoordigde groepen zich mengen in het politieke landschap. “De politieke cultuur veranderde daardoor van een tamelijk ethisch en juridisch debat tussen onafhankelijke en beschaafde heren in de beslotenheid van hun kieskring en de Staten-Generaal in een gevecht om mobilisering van een achterban door middel van ideologische en programmatische appèls.”87

Tot ongeveer halverwege de jaren zestig werd Nederland dus gekarakteriseerd door de verzuiling als organisatievorm.88 Verzuiling is een verdeling van een samenleving in verschillende groepen op

levensbeschouwelijke basis. Deze groepen bekrachtigden hun status aparte en identiteit door bijvoorbeeld scholen, politieke partijen en vakbonden op te richten die werden gekenmerkt door de levensbeschouwing van deze groep. In de literatuur worden grofweg vier zuilen genoemd: De rooms-katholieke zuil, de protestants-christelijke zuil, de socialistische zuil en een restgroep met een liberale en/of neutrale inslag.89

Volgens Pennings was de katholieke zuil het meest omvangrijk en herkenbaar aan organisaties als het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV), de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) en de Katholieke Volkspartij (KVP), de Katholieke Radio Omroep (KRO), De Volkskrant en katholieke scholen en universiteiten.90 De

protestants-christelijke zuil bestond uit organisaties als het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), de Nederlandse Christelijke Radio-Vereniging (NCRV), de Vrije Universiteit (VU), de Christelijk-Historische Unie (CHU), de Antirevolutionaire Partij (ARP), de dagbladen De Standaard en Trouw en uiteraard eigen scholen met de Bijbel.

85 Blom, “Vernietigende krachten en nieuwe vergezichten,” 236 86 Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 115

87 Huub Wijfjes, “Haagse kringen, Haagse vormen: Stijlverandering in politieke journalistiek,” in Journalistieke Cultuur

in Nederland onder redactie van Jo Bardoel, Chris Vos, Frank van Vree en Huub Wijfjes (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2002), 19

88 James C. Kennedy, “Bezielende verbanden. Gedachten over religie, politiek en maatschappij in het moderne Nederland,”

(Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010), 37

89 Paul Pennings, “Verzuiling: consensus en controverse,” in Nederlandse politiek in historisch en vergelijkend perspectief

onder redactie van Uwe Becker (Amsterdam: Het Spinhuis, 1990), 63-90

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alle respondenten in het onderzoek -jongeren, ouders en de begeleiders van de inrichtingen- zijn van mening dat het beter zou zijn als civiel- en strafrechtelijk geplaatste

Vanwege een nieuw ontwikkelde vragenlijst kon niet worden vergeleken met het onderzoek in de jaren negentig, maar de uitkomsten waren gelijkluidend in de zin dat veel minder

Deze opvattingen werden tot in de jaren zestig grotendeels bepaald door een beperkt aantal levensbeschouwelijke keuzes (Boutellier, 2002, p.94), maar de handvatten van vroeger

Op wat voor manier heeft het landschap van Zuidwest-Friesland zich ontwikkeld voor tijdens en na de middeleeuwse ontginningen en wat is de samenhang tussen deze verschillende

Ploegen hebben spelers, en een speler kan slechts voor één ploeg spelen (gedurende een jaar). Voor elke wedstrijd moet een ploeg een aantal spelers

Van der Hoeven concludeert (blz. 723) dat een 'waarlijk nationale' monarchie een grote betekenis als sym- bool zou hebben, en wat verderop (blz. 724-725) dat de huidige

Uit de enquête is gebleken dat de geluiden die door de Aviko geproduceerd worden geen invloed hebben op Steenderen en omgeving, maar de geuren roepen een

- Bile acid synthesis: peroxisomes play an indispens- able role in bile acid synthesis catalysing the ß- oxidative chain-shortening of di- and trihydroxy- cholestanoic acid to