• No results found

era de? - Prof. dr. L. M. de RiJk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "era de? - Prof. dr. L. M. de RiJk "

Copied!
87
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

socialisme en deinocrat

januari 1966

• Nationaal koningschap of monarchis- tis ae

ma~

era de? - Prof. dr. L. M. de RiJk

·• Een open brief aan de heer V onhoff- IJr.II. J.R.oethof

) Zoekgeraakte progressieven - IJrs. R..

de Rooi

l)e visie van Tinbergen -Mr. J. A. de Jong

l

(2)

socialisme en democratie

maandblad van de Partij van de Arbeid

Onder redactie van J. P. Kruijt, voorzitter; F. J. A. van Maanen, secretaris;

C. de Galan, eindredacteur; I. Baart, E. H. van der Beugel, P. Dankert, B. de Goede, H. ter Heide,

J. ].

van der Lee, Th.

J.

A. M. van Lier, A. P. Oele, Fred. L. Polak, B. W. Schaper,

J.

Smit,

J.

G. H. Tans en P. Thoenes.

drieëntwintigste jaargang

1966

Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1966

(3)

Inhoud I

Binnenlandse politiek

Mr.]. van den Bergh: Democratie?- ja, an me zoole, 692 Mr.]. A.W. Burger: Doelmatige democratie, 282

• - De politieke situatie sinds het optreden van het kabinet-Cals, 661 Dr. N. Cramer: Doorbraak in duplo, 685

Dr. W. Droes: Een ander kiesstelsel? Niet zo!, 273 Dr. C. de Galan: Financiële beschouwingen, 112 Dr. G. Geismann: Het Duitse kiesstelsel, 784

• Prof. dr. F. de Jong Edz.: De Amsterdamse troebelen, 583 F. ]. A. van Maanen: We all live in the red submarine, 677 Mr. M.R. Mok: Terug naar het districtenstelsel?, 246 Drs. G. M. Nederhorst: Rekening en verantwoording, 857

Dr. ir. A. P. Oele: Enkele kanttekeningen bij een industriële omschake- ling,463

-In het grensgebied van politiek en wetenschap, 793

Drs. E. ]. Prins: 20 Jaar Partij van de Arbeid - de tijd dringll:, 389 Prof. dr. A. Querido: De verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid,

441

Prof. dr. L. M. de Riik: Nationaal koningschap of monarchistische mas- kerade, 1

Dr. H. ]. Roethof: De motie-Schmelzer en de VVD, 871

• Drs. R. de Rooi: Statenverkiezingen 1966, 321 - Politieke analyse van een impasse, 643 Dr.]. G. H Tans: Wat nu?, 241 - Socialistisch Bestek, 846

Drs. Ed. van Thijn: Een moderne verkiezingscampagne, 704 - De achillespees van ons parlementaire stelsel, 776 Drs.]. M. den Uyl: Om te winnen!, 83.'3

Internationale vraagstukken

Dr. P.R. Baehr: China en de Verenigde Naties, 98

Jhr. drs. G. van Benthem van den Bergh: Studenten en politiek in de Verenigde Staten, 358

(4)

J

i A. C.A. Bertrand: Ontspanning en Wiedervereinigung, 207

j

Dr. E. H. van der Beugel: De brief over Vietnam, 740

I' -

Schlesinger in het Witte Huis, 806

M. C. Bolle: Lyndon Johnsons persoonlijkheid en politiek, 221 G. Brown: Engeland en Europa, 516

Dr. Z. Brzezinski: Transformatie of Degeneratie, 481

Drs. R. Cohen: üe Wereldhandelsconfmentie- of Geneva Revisited, 337 P. Dankert: De socialistische internationale en de jonge landen, 512 -Vietnam, de brief van 2 mei en de links en rechts verontruste partij-

genoten, 7 45

Dr. C. de Galan: Socialisme en Democratie: Een titel voor Zuidslavië?, 32 Dr. G. Geismann: Het Duitse kiesstelsel, 784

Jhr. mr. M. van der Goes van Naters: Tussen Niger en Sahara, 81 - De nieuwe organen van Europa, 55.'3

A. van der Hek: Hoe de Vietnamese crisis is ontstaan, 622 Drs. M. Kohnstamm: A Reappraisal of Henry A. Kissinger, 288 -Van der Beugels proefschrift, 612

Prof. dr. C. L. Patijn: Demisis in de Europese samenwerking, 15 - Reisindrukken uit Polen, 810

Dr. K. L. Roskam: Afrika en democratie, 182 G. J. N. M. Ruygers: NAVO in discussie, 573 A. Sylvester: Hulp rvoor Cuba uit Oost-Europa, 379

Prof. dr. H. A. Tolhoek: Wetenschappelijke onderzoekers bespreken wereldproblemen, 883

Dr. I. van dm· Velde: De laatste reorganisaties in het Rnssischte voort- gezet onderwijs, 530

Sociale en economische politiek

Drs. R. Bakker: Alternartieve verkeersplannen, 753

Dr. A. A. de Boer: Indicatieve programmering en industriepolitiek, 596 Drs. R. Cohen: De wereldhandelsconferentie- of Geneva Revisited, 337 Dr. C. de Galan: Socialisme en Democratie: Een titel voor Zuidslavië?, 32 - Financiële beschouwingen, 112

-Reactie op een kritiek, 148

Mr. J. A. de Jong: De •visie van Tinbergen, 70

Drs. K. Kolthoff: De laagstbetaalden: Een rapport en een ten geleide, 137 Dr. H. M. de Lange: Evangelie en welvaart, 538

Dr. ir. A. P. Oele: Enkele kanttekeningen bij een industriële omschake- ling,463

Dr. Fred. L. Polak: Automatie, werkgelegenheid en vooruitgangs- optimisme, 292

Prof. dr. A. Querido: De verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid, 441

Prof. dr. W. Steigenga: Vraagstukken rond de verstedelijking, 401 Mr. R. V enema: Nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de bijstand,

123

(5)

Dr. J, A. Weyel: Directe bevolkingspolitiek, 194

Levensbeschouwing en maatschappij

Mr. J. van den Bergh: Democratie?- Ja, an me zoole!, 692 Dr. E. Brongersma: Problemen der democratie, 372 Mr. J. A. W. Burger: Doelmatige democratie, 282 Dr. N. Cramer: Doorbraak in duplo, 685

P. Dankert: De socialistische internationale en de jonge landen, 512 Dr. W. Drees: Een ander kiesstelsel? Niet zo!, 273

Dr. C. de Galan: Een program om mee te werken, 721 Dr. G. Geismann: Het Duitse kiesstelsel, 784

Prof. dr. Ph. ]. Idenburg: Het socialisme en de elite, 152 Mr. J. A. de Jong: De visie van Tinbergen, 70

Prof. dr. ]. P. Krui;t: Interne partijdemocratie, 731 Dr. H. M. de Lange: Evangelie en welvaart, 538 F. J. A. van Maanen: We alllive in the red submarine, 677

Mr. Josine W. L. Mei;er: Terugblik op een overwonnen maar aanvaard verleden, 128

Mr. M. R. Mok: Terug naar het districtenstelsel?, 246

Drs. E. J. Prins: 20 Jaar Partij van de Arbeid- De tijd dringt, 389 Dr. H. J. Roethof: De motie-Schmelzer en de VVD, 871

Drs. R. de Rooi: Zoekgeraakte progressieven, 62 -Politieke analyse van een impasse, 643

G.]. N.M. Ruijgers: Tolk 'van de vernieuwingswil?, 161

Mr. Ch. Th. Spijkei'boer: Volkssoevereiniteit bij de gratie Gods, 48 Dr. J. G. H. Tans: De komende 20 jaar, 170

- Socialistisch Bestek, 846

Drs. Ed. van Thi;n: Een moderne verkiezingscampagne, 704 Prof. dr. P. Thoenes: Het socialisme en de staatsschappiL 651

Algemeen-culturele vraagstukken

Dr.]. Z. Baruch: Dr. Samuel Sarphati, 453

Jhr. drs. G. van Benthem van den Bergh: Studenten en politiek in de Verenigde Staten, 358

J Dr. D. Dolman: Den Uyl naar Juliana dragen, 902 C. Egas: Vragen rond .de jeugd van 1966, 561

!fhr. mr. M. van der Goes van Naters: Tussen Niger en Sahara, 81 IA. van der Hek: Het Congres zat, luisterde en koos Den Uyl, 897

Prof. dr. Ph. J, Idenburg: Het socialisme en de elite, 152 Prof. dr. F. de Jong Edz.: De Amsterdamse troebelen, 583 Mr. A. Lührs: Over bureaucratie, 790

Dr. P. J. Meertens: Heeft het regionalisme nog zin?, 424

Mr. Josine W. L. Meijer: Terugblik op een overwonnen maar aanvaard verleden, 128

Dr. ir. A. P. Oele: In het grensgebied van politiek en ,wetenschap, 793

(6)

Reisindrukken uit Polen, 810

Dr. H. ]. Roethof: De zindelijke burgerheren-Een open brief, 24 M. Schroevers: De image van Veronica, 433

Prof. dr. W. Steigenga: Vraagstukken rond de verstedelijking, 401 Drs. Ed. van Thï;n: Een moderne verkiezingscampagne, 704

Dr. I. van der Velde: De laatste reorganisaties in het Russische voort- gezet onderwijs, 530

H. ]. L. Vonhoff: Antwoord aan dr. H. Roethof, 231 Drs. ]ac. van Weringh: Der Untertan in functie, 309 H. Wigbold: Politiek en televisie, 715

- Een Buitengewoon Congres, 906

Necrologie

Prof. dr. W. Schermerhorn: In Memoriam Sut:m Sjahrir, 509 ]. Smit: In Memoriam Jan Piebenga, llO

De pen op papier

Dr. C. van den Berg: Een afrekening, 393

H. F. Cohen: Waarom Baldwin niet in het Duits?, 237 D1·s. K. Kolthoff: Antwoord aan dr. C. de Galan, 315

Boekbesprekingen

Hannah Arendt: De revolutie. Bespr. d. mr. ]osine W. L. Meijer, 639 Dr. S. Bergsma: De vermaatschappelijking van de onderneming. Bespr.

d. mr. dr. A. A. van Rhijn, 826

' Dr. E. H. van der Beugel: Van Marshallhulp tot Atlantisch deelgenoot- schap. Bespr. d. drs. M. Kohnstamm, 612

T. B. Bottomore: De elite in de maatschappij. Bcspr. d. prof. dr. Ph . .T.

Idenburg, 152

Dr. M. C. Brands: Historisme als ideologie. Bespr. d. jhr. drs. F. A. van Schmid, 475

Centrum voor Staatkundige Vorming: Nededand en de internationale ontwikkelingssamenwerking. Bespr. d. G. ]. N. M. Ruugers, 9ll - Staten-Generaal en staatsfinanciën. Bespr. d. A. Venverloo, 473 Dr. B. Delfgaauw: Over de schreef. Bespr. d. dr. E. Brongersma, 79 Prof. dr. J. A. A. van Doorn: Beeld en betekenis van de Nederlandse

sociologie. Bespr. d. dr. G. Hendriks, 156

Dringen in Nederland. Bespr. d. mr. ]. Le Poole, 158

Prof. mr. F. J. F. M. Duynstee: De kabinetsformaties 1946-1965. Bespr.

d. drs. Ed. van Thï;n, 776

Unsere Ehre heisst Treue. Bespr. d. drs. ]ac. van Weringh, 309 W. C. Fiege: De kern van de Europese zaak. BespL d. drs. R. Cohen,

477

(7)

Dr. P. J. A. ter Hoeven: Bedreigde democratie. Bespr. d. dr. W. Vrees, 824

Dr. A. Hoogerwerf: Protestantisme en progressiviteit. Bespr. d. drs. R. de Rooi, 62

Mr. P. H. J. M. Houben: De Raad van Ministers in de Europese Gemeen- schappen. Bespr. d. jhr. mr. M. van der Goes van Naters, 553

J. de Kadt: Uit mijn communistentijd. Bespr. d. mr. ]osine W. L. Meijer, 128

Tijmen Knecht: Laat Europa kiezen. Bespr. d. drs. R. Cohen, 477 Prof. dr. G. Kuiper Hzn.: Rangen en standen. Bespr. d. dr. H. Verwey-

]onker, 397

J. Lacoste: Het vierde miljard. Bespr. d. B. Kriinen, 318

W. Arthur Lcwis: Grondslagen voor economische planning. Bcspr. d.

dr. ir. A. P. Oele, 479

Fatma Mansur: Onafhankelijkheid als proces. Bespr. d. prof. dr. ]. H. A.

Logemann, 239

Dr. J. Niezing: Onheilsprofetie en radicalisme. Bespr. d. mr. ]. A. de ]ong,636

Opstand en revolutie. Polemologische studiën. Bespr. d. mr. ]osine W. L.

JU eijer, 638

Pax Christi Beweging: MetPacemin terris onderweg. Bespr. d. mr.]. A.

]. van Gorkom, 5.58

Dr. Ph. van Praag: Bevolkingsgroei en welvaartsmeting. Bespr. d. prof.

dr. W. v.d. Woestijne, 828

Problemen der democratie. Bespr. d. dr. E. Brongersma, 372

Dr. E. van Raalte: Het koninklijk huis en zijn leden en de ministeriële verantwoordelijkheid. Bespr. d. prof. mr. ]. van der Hoeven, 821 Arthur M. Schlesinger: A thousand days. Bespr. d. dr. E. H. van der

Beugel, 806

Dr. J. W. Schulte Nordholt: Rassenproblemen en burgerrechten in de Verenigde Staten. Bespr. d. dr. P.R. Baehr, 830

Dr. Hans W. Singer: International development. Growth and Change.

Bespr. d. ]. K. T. Postma, 399

E. Strauss: De bureaucratie. Bespr. d. mr. A. Lührs, 790

H. J. L. Vonhoff: De zindelijke burgerheren. Bespr. d. dr. H. ]. Roet- hof, 24

Dr. Wiardi Beekman Stichting: De laagstbetaalden. Bespr. d. drs. K.

Kolthoff, 137

(8)

L. M.deRijk

Nationaal koningschap of monarchistische maskerade?

In zijn artikel in dit blad gaat Van der Hoeven1 er m.i. terecht van uit dat 'op het ogenblik in Nederland het vraagstuk van de "staats- vorm" groter belangstelling geniet dan in lange tijd het geval is geweest' en "dat er daarom aanleiding is stil te staan bij het ver- schijnsel van het koningschap in Nederland in deze tijd." (blz. 714) Inderdaad. Iedere politieke partij die pretendeert een perspectief op de toekomst te openen, dient zich met de onmiskenbaar aan- wezige crisis rond de monarchie in constructieve zin bezig te hou- den. Een partij die deze problematiek stelselmatig, hoewel tactisch, tracht te negeren, is nauwelijks minder geborneerd dan die welke de indruk wekt te menen dat de vervanging van de koning door een president het zelfwerkend panacee voor alle kwalen is.

Met genoegen ga ik daarom in op het verzoek dat de redactie van S. enD. mij enige maanden geleden heeft gedaan om, evenals Van der Hoeven, mijn persoonlijke kijk op deze zaken op schrift te stellen. Met de teneur van het artikel van Van der Hoeven ben ik het grondig oneens. Maar ter voorkoming van misverstand wijs ik erop dat beslist niet alle door mij besproken of bestreden op- vattingen die van Van der Hoeven zijn. Waar dit wel het geval is, verwijs ik uitdrukkelijk naar zijn bijdrage.

V oor een constructieve benadering van de kwestie moet men be- ginnen met zich los te maken van ideale constructies omtrent monarchie of republiek. Het is dan ook reëel om, met Van der Hoeven (blz. 716 vlgg.), de huidige monarchie te stellen naast de concrete vorm waarin vermoedelijk een republiek te onzent ge- stalte zou krijgen. Voorts stelt hij (blz. 714) terecht dat t.a.v. de wezenlijke vraag van de staatkundige organisatievorm ('democratie of niet') die van de staatsvorm ('monarchie of republiek') secun- dair is.

Vanuit deze premissen heeft Van der Hoeven zijn gedachten

1 J. van der Hoeven, Monarchie of republiek (S. en D. nov. '65, blz. 713-727).

1

(9)

ontwikkeld. Hij ziet een positieve functie voor de huidige monar- chie, 'zolang althans een waarlijk nationaal koningschap mogelijk is.' (blz. 715; vgl. blz. 725) Een waarlijk nationale monarchie heeft, naar zijn mening, grote betekenis als symbool en als richtpunt van loyaliteitsgevoelens; bovendien functioneert zij in het praktisch staatkundig leven op zijn minst gelijkwaardig aan de republiek in haar beste vorm. (blz. 723; 725) Zo stelt hij dat de kans op politiek gebruik van de functie van staatshoofd bij een kabinetsformatie in een republiek groter is dan in een monarchie. (blz. 723)

Een paar kanttekeningen. Van der Hoeven concludeert (blz. 723) dat een 'waarlijk nationale' monarchie een grote betekenis als sym- bool zou hebben, en wat verderop (blz. 724-725) dat de huidige monarchie in Nederland duidelijk de voorkeur verdient boven een republikeins staatsbestel. Beide conclusies zijn nogal verrassend.

Niet alleen volgt zijn eerste conclusie niet stringent uit zijn heel wat genuanceerder betoog t.a.v. de concrete feitelijkheden. (blz.

716-718) Maar, wat vreemder is, met het poneren van een 'waar- lijk nationaal koningschap' als reëel bestaand in de huidige Neder- landse verhoudingen, is hij zelf ten prooi aan een door hem ver- foeide geïdealiseerde constructie. Dit laatste moet ook gezegd worden van zijn idee omtrent 'het koningschap als richtpunt van loyaliteitsgevoelens.' Ik kom in het kader van mijn eigen zienswijze op beide punten terug.

Met Van der Hoevens derde argument staat het niet veel anders.

Dit put hij uit het inderdaad niet imaginaire gevaar van een poli- tiek misbruiken van de presidentiële functie bij een kabinetsforma- tie. Maar de stringentie van zo'n argument ten faveure van de feitelijke gang van zaken bij ons kan pas blijken zodra wij ons niet langer, met Van der Hoeven (blz. 720), moeten tevreden stel- len met voorzichtige speculaties omtrent 'het geheim van Soest- dijk'. Ook hier spreekt Van der Hoeven vanuit een ideale construc- tie. Ik citeer de betreffende passage (blz. 720):

'Als (let wel: als, De R.) deze schets van de verhouding koning-ministe- rie niet al te zeer ernaast is, zal de drager van de kroon gedurende zijn regeringsperiode zeer vele regeringen, van uiteenlopende politieke en persoonlijke samenstelling, bekwaamheid, karakter en werkkracht, langs zich heen zien trekken. Daardoor kan, zelfs bij iemand van gemiddelde intelligentie en begaafdheid, een hoeveelheid inzicht, ervaring en feite- lijke kennis van zaken wor.den geaccumuleerd die vrijwel uniek is. Ge- paard aan een duidelijk constitutioneel besef van wat de koning kan en mag en wat hij niet kan of niet behoort te doen, ligt hier op zijn minst de mageliikheid van integratie van de persoon des konings in het func-

(10)

tioneren van het staatsbestel en 'Van een optimale functionele betekenis v.an het koningschap.'

Terecht spreekt Van der Hoeven hier, anders dan in zijn conclu- sies, 'Van de mogelijkheid (cursivering van hem). Maar zo'n argu- ment is tweesnijdend. Het is evenzeer 'op zijn minst mogelijk' dat het voor een begaafde vorst - vooral wanneer het een mannelijk staatshoofd betreft, dat nu eenmaal, als man, een minder arbeids- intensieve binding met het gezin heeft - bijna niet op te brengen is zich te houden binnen de wel bijzonder enge grenzen van zijn competentie2Hij zal maar als intelligent vorst geplaagd worden door een vitale drang tot engagement in al die zaken die hem als vorst zozeer ter harte moeten(!) gaan. Voor een koning lijkt er een premie te staan op ongeïnteresseerdheid of onbenulligheid. In dit verband mag men, dunkt mij, niet vergeten dat de inderdaad lof- waardige uitgroei van koningin Wilhelmina tijdens de oorlog tot nationale figuur, in normale parlementaire verhoudingen minder wel mogelijk zou zijn geweest. Is het niet mede de oranje-adora- tie van haar Londense premier geweest die het kabinet zijn gerechte kansen ontnam? Tekenend voor de Londense situatie lijkt mij trouwens dat er toen, zoals jkvr. Wittewaal van Stoet- wegen nog onlangs heeft vermeld, 'sprake was van terugkeer tot een absolute monarchie en een terzijdestelling van de volks- vertegenwoordiging, om het nu maar eens in één zin zwart-wit te zeggen' (Hand. Tweede Kamer, 10 nov. '65, blz. 492 l.k.).

Mijn bezwaar tegen de zienswijze van Van der Hoeven is dat zijn conclusies minder steunen op zijn eigen genuanceerde analyses van de feitelijkheden dan op enige daarnaar gevormde ideale con- structies. Concreter uitgedrukt: van het door hem geschetste 'waar- liilc nationale' koningschap meen ik dat het in de vaderlandse ver- houdingen niet bestaat en zelfs onmogelijk lijkt. Ik wil proberen dit in het volgende nader toe te lichten door aan te tonen (1) dat de monarchie die wij in feite hebben in ons land, gefundeerd is en wordt door een aantal vervalsende theoretische motieven van deels historische, deels wijsgerige, deels theologische aard; mo- tieven, bovendien, die door hun particularistisch karakter juist be- werken dat men de daardoor geschraagde monarchie alleen dan

2 Het is historisch wel verklaarbaar dat de Grondwet t.z.v. de op- volging de mannelijke telgen bevoorrecht boven de vrouwelijke. Is er in de huidige omstandigheden niet veel meer reden voor het omge- keerde?

(11)

'waarlijk nationaal' kan noemen, als men ook het begrip 'nationaal' wezenlijk bepaald acht door diezelfde motieven; voorts (2) dat die met de monarchie door derzelve voorstanders inherent verklaarde motieven in feite in ons land door sommige conservatieve krachten worden geëxploiteerd als een nobel schijnend referentiekader voor strevingen waarvan de werkelijke en meer relevante beweegrede- nen wijselijk worden verzwegen.

1 De historische band van Oranie met het Nederlandse volk Er wordt nogal eens geschermd met een historische lotsverbon- denheid van Oranje met 'het' Nederlandse volk. Waarop steunt deze idee anders dan op een verdichtsel? Tot in de tweede helft van de vorige eeuw leefde de historische tegenstelling tussen de Oranjes en de onafhankelijke regentenfamilies van weleer nog voort in de anti-Oranje-houding der liberaal-gezinde adellijke ge- slachten en gegoede burgerij van zowel protestantsen (met name remonstrantsen) als roomsen huize. De, overigens niet geringe, kring der Oranjegezinden moest men voornamelijk zoeken onder de protestantse 'kleine luyden'. De roomse 'kleine luyden' kan men zeker niet tot de koningsgezinden rekenen, vooral niet in de vroegere Generaliteitslanden. (De uitzonderlijkheid van de enigs- zins andere situatie onder Willem II wordt het best geïllustreerd door de temgval onder Willem lil (1849-1890). Dat de aanhanke- lijkheid aan Oranje niet bepaald groot was in marxistische en so- cialistische kringen, zal wel niemand betwijfelen.

Wat geeft derhalve de naneven der 19de-eeuwse Oranjegezinden het recht te spreken van een historische band van Oranje met 'hef Nederlandse volk? Men kan dit slechts doen uit grove onkunde m.b.t. de vaderlandse geschiedenis, of wel indien men van een niet gering deel der natie aanneemt dat het pas tot 'het' Neder- landse volk mocht behoren vanaf het moment dat het zijn oppo- sitionele of onverschillige houding tegenover Oranje liet varen. Zo gezien zou, bij voorbeeld, het roomse volksdeel nog niet zo heel lang tot 'het' Nederlandse volk behoren. Welbeschouwd blijft er niets over van de idee van een lotsverbondenheid van de Oranjes met 'het' Nederlandse volk als geheel door de eeuwen heen. Wat bij voorbeeld, hierover is opgemerkt door mr. Geertsema in het Toestemmingsdebat (Hand. Tweede Kamer, blz. 484, r.k.) is een fraaie vertekening der historische feiten, die door zijn liberale voor- vaderen niet had kunnen worden gegeven. Ook ir. Geuze (Toe- nemmingsdebat, Hand. Eerste Kamer, blz. 150 l.k.) heeft klaar-

4

(12)

blijkeiijk óf wel nog nooit gehoord van Van Oldenbarneveldt en de gebroeders De Witt, óf wel hij beschouwt hen en de door hen gerepresenteerde groeperingen als vuige landverraders.3

Bepaalt men zidh, zoals Van der Hoeven doet, tot onze eigen eeuw, dan kan men voor een deel instemmen met het beeld dat hij geeft. (blz. 713-714) In de jaren twintig voerde het socialisme een felle oppositie tegen de dynastie, omdat 'het koningshuis werd gevoeld en ervaren (!, cursivering van mij) als bij uitstek symbool en expressie van de krachten die men bestreed.' (blz. 713) Hier- door zag het kans om al zijn tegenstanders, zelfs de nazaten der patriotten, op één hoop te jagen tot een schild voor de dynastie.

Tot zo'n besef van lotsverbondenheid had Oranje hen nooit ver- mogen te brengen. Zonder twijfel werd in de jaren dertig de kloof tussen sociaal-democratie en dynastie minder diep en vooral de oorlogsjaren hebben bewerkt dat in 1946 de PvdA ook op dit punt een nieuw begin kon maken. Maar dat geeft, dunkt mij, aan Van der Hoeven onvoldoende grond om te beweren 'dat de PvdA in principe niet anders tegenover ons koningshuis stond en staat dan de overige democratische politieke partijen.' (blz. 714) Afgezien van een paar andere oneffenheden in zijn uitspraak (het kennelijke uitzonderen van de CPN en het niet uitzonderen van de PSP), moet men toch wel vaststellen dat enige partijen (CHU, SGP, GPV) alsmede een aantal mensen in sommige andere partijen in principe toch wel heel anders stonden en staan t.o.v. het 'bij de gratie Gods regerende Oranjehuis' dan de PvdA staat t.o.v. een dynastie die haar bescheiden plaats weet binnen de parlementaire democratie.

2 Nationaal koningschap als een eenheidssymbool en richtpunt van loyaliteitsgevoelens

Het eenheidssymbool dat het nationale koningschap zou zijn, lijkt een wat ondoorzichtige zaak. Het koningschap heet namelijk een eenheid der natie te symboliseren, die er zou zijn ondanks de on- miskenbaar aanwezige verdeeldheid. Deze verdeeldheid is, globaal gesproken, tweeërlei: een op levensbeschouwelijk, en een op po-

3 Hun zij ter lezing aanbevolen de rijk gedocumenteerde studie van Dr. H. Gerlach, Het proces tegen Oldenbarnevelt en de 'Maximen in den Staet'. Haarlem 1965. De auteur toont onweerlegbaar aan dat Man- rits en zijn medestanders zich hebben schuldig gemaakt aan niets min- der dan een gerechtelijke moord.

5

(13)

litiek terrein. Alleen een principiële tegenstander der niet-confes- sionele partijvorming kan menen dat deze twee scheidslijnen iden- tiek zijn of moeten zijn. Nu is het merkwaardig dat in dezen van de dynastie een permanent staal van geestelijke acrobatie wordt gevergd. De eenheid die er in ons volk heet te bestaan, ondanks alle politieke verdeeldheid, moet de koning symboliseren door zich angstvallig te onthouden van iedere uiting van politieke voorkeur, een heel leven lang. De eenheid der natie die er heet te zijn on- danks alle levensbeschouwelijke verdeeldheid, kan (en moet) het vorstenhuis te onzent alleen symboliseren door, graag of niet, zich te bekennen tot één bepaalde confessie en die bij voorkeur van een wat zwarte en zware signatuur; men denke slechts aan de jammer- klachten vanaf sommige Zeeuwse en Veluwse kansels gehoord over dit 'godvergeten koninklijk gezin dat ontrouw is aan de heiligste Oranjetradities.'

Het jammerlijke van de Irene-affaire is geweest dat, dank zij de, overigens lachwekkende, aspiraties van Hugo Carlos op een niet bestaande troon en vooral ook door de ook voor vele Nederlandse katholieken weinig aantrekkelijke vorm van het Opus Dei-katholi- cisme, de furieuze Oranjeklanten in 1964 niet gedwongen werden hun kleur te bekennen: oranje als eenheidssymbool zonder bij- mengsel van ook maar een spikkeltje geel-wit of rood. Eenheid zonder verscheidenheid. Als een telg uit het Oranjehuis zich distantieert van de door een deel der natie gehuldigde en obligaat voorgeschreven denk- en leefhouding, wordt hij onbruikbaar als symbool van eenheid. Eén monarchistische pastoor zou meer kun- nen omverwerpen dan een heel legertje hooggestemde republikei- nen. Voorts zou bij de uitvoering van art. 53 van de Grondwet4 de monarchie te gronde gericht kunnen worden door een lichte nervositeit ertoe strekkende dat de tussen haakjes geplaatste tekst werd gekozen. Hoewel grondwettelijk vastgelegd, zou die formule toch volstrekt onaanvaardbaar blijken!

·wat betn~ft de eenheid in verscheidenheid - politieke, levens- beschouwelijke, en in welke vorm dan ook - die iedere natie om redenen van zelfhandhaving nastreeft, deze is een, niet altijd on- nutte en soms zelfs noodzakelijke fictie. Deze en dergelijke ficties zijn zinvol in zoverre ze de noodzakelijke exponenten zijn van een-

4 'In deze vergadering (nl. van de Staten-Generaal) wordt door de Koning de volgende eed of belofte afgelegd: Ik zweer (beloof) aan het Nederlandse volk dat Ik de Grondwet steeds zal onderhouden en hand- haven' ... etc. 'Zo waarlijk helpe mij God almachtig! (Dat beloof Ik!)'

(14)

maal aanvaarde juridische constructies. Als ficties zijn zij in wezen ethisch indifferent: noch goed noch kwaad. De fictie van de natio- nale eenheid kan zonder twijfel reëel functioneren in allerlei situaties (van zeer tragische of van zeer lichtvoetige aard en de hele scala daartussen), waarin alle verscheidenheid als zodanig niet meer ter zake is: in een strijd tegen een gemeenschappelijke belager der menselijke vrijheden zowel als bij een internationale voetbalmatch. Zo'n fictie kan bij de vorming van internationale verbanden evenzeer dienen om de ook in het internationale samen- gaan nuttige verscheidenheid te accentueren, als dat zij door haar extreme aanhangers geperverteerd tot een ziekelijk nationalisme kan leiden.

Ik sta derhalve niet in principe vol huiver tegenover symbolen en ficties. Maar het lijkt naïef te menen dat een vorst (of president) alle gerechtvaardigde gevoelens van saamhorigheid kan symboli- seren en permanent symboliseert. In menig geval zal die taak niet door het staatshoofd worden vervuld, maar door eer Anton Gee- sink, een Sjoukje Dijkstra, of een Feijenoord, en dan weer een hele tijd lang door niemand of niets, omdat er niets te symboliseren valt dan de fameuze verdeeldheid.

Het postuleren van een nationale eenheid als permanent be- stand is weer zo'n ideale constructie. Wat wel reëel is, is een schaars aantal momenten van een zich min of meer één voelen.

Momenten waarop iedere verdeeldheid als irrelevant en de uiting ervan als belachelijk wordt ervaren.

Trouwens, ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het koninklijke eenheidssymbool ook dáárom nog zo vurig wordt gecul- tiveerd, omdat wij bang zijn om de vijf of zeven jaar geconfron- teerd te worden met onze bloedeigen verdeeldheid. Maar is het dan niet zo dat de verkiezing (zonder twijfel na veel politiek kunst- en vliegwerk) van een president beter onze plicht tot samen- werking kan symboliseren dan het prolongeren van een verouderde instelling als de monarchie het gebrek aan eensgezindheid kan maskeren?

Met het richtpunt van loyaliteitsgevoelens is het al niet anders gesteld. Van der Hoeven spreekt (blz. 717) van een 'bestaande be- hoefte om eerbied en aanhankelijkheid aan hoger gezag te voelen en te tonen,' welke op een toelaatbare manier gebonden dienen te worden omdat ze anders 'gevaar lopen om politiek te worden uit- gebuit'. Het schrikbeeld dat Van der Hoeven hier aanduidt is ook het mijne. Maar is dan deze behoefte, mits gericht op de monarchie als loyaliteitscentrum, volstrekt ongevaarlijk? Dáár zit het kardinale

7

(15)

punt. Naar mijn mening kan een staatshoofd (koning óf president) de hier bedoelde rol alleen op een voor allen aanvaardbare wijze vervullen, wanneer hij het middelpunt kan zijn van een nationaal protocol zonder ideologische achtergronden. Niet ik heb tegen die rol bezwaar, maar een aantal fervente verdedigers van de huidige monarchie wel. Die nemen met deze rol voor het koningshuis geen genoegen, omdat zij sterke behoefte blijken te hebben aan een richtpunt van hun wel zeer particularistische loyaliteitsgevoelens jegens een god = Nederland = Oranje. Zij zijn het die het door Van der Hoeven bedoelde 'nationale koningschap' maken tot een wel erg ideale constructie.

3 Koningschap bij de Gratie Gods

Aan dit onderwerp wijdt Van dèr Hoeven (blz. 724) maar één alinea, die ik overigens met instemming citeer:

'Het is misschien goed hier iets op te merken over het koningschap bij de gratie Gods. Struycken heeft duidelijk aangetoond, dat deze formule, op de persoon des konings betrokken, positief-rechtelijke betekenis mist.

Met name is de legitimistische hantering ervan, volgens welke de koning zijn gezag niet zoals elk ander gezag aan de rechtsorde zou ontlenen, maar aan God, en het koninklijk gezag en de aanspraken daarop der- halve buiten en boven de geldende rechtsorde zouden staan, in ons land zeker niet geoorloofd. De woorden moeten als een tradi•tie worden be- schouwd, herinnerend aan de christelijke opvatting dat alle gezag, dus ook het hoogste gezag, zijn diepste grondslag vindt in Gods wil. In die zin wijzen de woorden op een opdracht, niet op een aanspraak. Maar in dk geval moet men daaraan positief-rechtelijke of politieke betekenis ontzeggen.'

Hiermee zou voor ons de kous af kunnen zijn. Maar voor de fer- vente verdedigers der monarchie niet. Ik citeer de heer Jongeling (Toestemmingsdebat Tweede Kamer, Hand. blz. 498, r.k.):

'Wij zullen als Nederlandse volk terug moeten naar een andere geestes- houding. Het is niet waar, dat de Koning regeert bij de gmtie van het soevereine Nederlandse volk; de Koning regeert, het staat boven elke wet, bij de gratie Gods! Dat zullen wij moeten vasthouden.'

Nu kan men zeggen dat de grondwet aan deze vasthouders geen enkel houvast biedt. Maar wordt hun dat duidelijk gemaakt? Ik ben bang van niet. Het valt namelijk op dat de minister-president in zijn antwoord aan de Kamer nauwelijks en in ieder geval zeer

(16)

onduidelijk, op deze staatsrechtelijke onzin reageert, als hij zegt 'het niet geheel eens te zijn met hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Jongeling, die in zijn jeugdig enthousiasme misschien een beetje te ver is gegaan, heeft gezegd.' (Hand. blz. 510, r.k.) En dat terwijl dezelfde premier de staatsrechtelijke kromtaal te ber- de gebracht door de heer Koekoek (ditmaal over de PBO) scherp afstrafte. (blz. 510 l.k. en 514 l.k.) Ook wanneer artikel 5 van het program van beginselen van de OHU verklaart:

'Het constitutionele koningschap opgedragen aan het Huis van Oranje is de vrucht van de leiding Gods met ons volk in ·de ontwikkeling van 's lands historie en te recht in onze Grondwet bevestigd'

lijkt daar, zeker in de door jonkvrouwe Wttewaal van Stoetwegen gesuggereerde interpretatie (Hand. blz. 491 l.k.), aan de idee van het koningschap bij de Gratie Gods een grondwettelijk ontoelaat- bare zin te zijn gegeven. Of het moest zijn dat de CRU in de toe- komst met evenveel gemak en kennis van Gods bedoelingen art. 5 als volgt zal redigeren: 'Het constitutionele presidentschap is de vrucht van de leiding Gods met ons volk in de ontwikkeling van 's lands historie en te recht in onze Grondwet bevestigd.'

Staatsrechtelijk is deze formule, evenals de nog altijd gebruike- lijke derivaten, niet meer dan een overjarig relict. Afgezien - thans - van het bezwaar dat een christen kan hebben tegen dit soort onbedoelde blasfemie, moet men strikt afwijzend staan tegenover de mentaliteit die bij velen achter het gebruik van deze formule blijkt te staan. Die mentaliteit vormt niet slechts een belemmering voor een 'waarlijk nationaal koningschap', maar lijkt mij voorts een bewijs dat een aantallandgenoten nog steeds niet de consequenties heeft kunnen trekken uit de gebeurtenissen van 1848.

4 Erfelijk constitutioneel koningschap in een parlementaire democratie

De invoeging in 1848 van de erfelijke constitutionele monarchie in een parlementaire democratie was een voor die tijd begrijpelijke inconsequentie. De idee van de volkssoevereiniteit staat nu een- maal met die van de verheven, erfelijke koninklijke waardigheid op gespannen voet. Warmeer dan ook de AR Partij 'het soevereine gezag van God en niet de volkswil als grondslag van het overheids- gezag' beschouwt (Beginselprogramma, art. 3; zie ook Hand., blz.

496 r.k.) is dat slechts verenigbaar met de loyale aanvaarding van de parlementaire democratie als men aanneemt dat God zijn soe-

(17)

vereine gezag in 1848 heeft gedelegeerd aan het volk. (Rest dan slechts de theologische vraag, hoe men dit zo zeker weet.)

De erfelijkheid der koninklijke waardigheid betekent in het systeem der parlementaire democratie beslist een Schönheitsfehler, ondanks de pogingen van de fondantjournalistiek haar als een tache de beauté te vertroetelen. Als de functie van staatshoofd in een parlementaire democratie ook maar iets voorstelt, is het uit het oogpunt van democratie op zijn minst niet voor de hand liggend dat die functie voor eens en voor altijd aan één familie in eeuwig- durende erfpacht wordt gegeven.

Nu is het weliswaar onnozel te menen dat in een republikeins bestel altijd de beste en meest waardige figuur naar voren kan (en wil) komen, maar de definitieve toewijzing der functie aan één familie (i.c. één bepaalde dynastieke lijn) blijft merkwaardig.

Uitermate gewichtig lijkt dit mij overigens niet. Maar weer schuilt er een gevaar in de ideologie op de achtergrond: die van het door God zelf uitverkoren en met speciale gaven bevoorrechte geslacht, 'door welks hand het God belieft ons te regeren.' (De heer Jonge- ling, Hand., blz. 498, r.k.)

De moderne tijd met zijn steeds verder voortschrijdende ont- maskering van schijnbare verhevenheid en ongenaakbaarheid vraagt een consequent doortrekken van de door ons in vrijheid ge- kozen lijn. Wie zonder reserve heeft gekozen voor de democrati- sche gedachte, kan eigenlijk niet blijven staan voor een anomalie als het erfelijk koningschap. Zolang men redenen heeft- zoals m.i.

nog altijd het geval is - om aan de politieke consequentie hieruit niet de hoogste prioriteit te geven, is er nochtans geen enkele reden aan het feit van de erfelijkheid enige glans of gezag voor het ko- ningschap te ontlenen. In een parlementaire democratie vindt het feitelijke én het morele gezag alsmede de symbolische zin van een bij de gratie van zijn afstamming tot het ambt geroepen koning in die afstamming geen enkele andere reële grond dan die zuiver juridische en waardevrije welke in de grondwet is geconstitueerd (niet: geaffirmeerd). Het feitelijke, en aan een termijn ge- bonden, gezag van een gekozen president heeft weliswaar ook geen bredere basis dan een democratisch meerderheidsbesluit. Maar zijn morele gezag zal kunnen steunen op de motieven waardoor dit be- sluit tot stand kwam. En als die motieven, veel vaker dan ons lief is, mede worden gevormd door minder superieure zaken dan de competentie van de kandidaat, dan zullen wij tenminste ons zelf daarin méér terugvinden dan in de verheerlijkte bloedbaan van welke roemruchte dynastie ook.

10

(18)

Evenzo dient men de onschendbaarheid des konings te zien ('De Koning is onschendbaar, de Ministers zijn verantwoordelijk';

Grondwet art. 55). Zowel de onschendbaarheid des konings als haar correlaat, de ministeriële verantwoordelijkheid, zijn louter operationele grootheden, gelijk iedere juridische fictie. Bij een eventuele uitbreiding van de huidige in de grondwet verankerde vorm mag dan ook slechts het nuttig effect als richtsnoer dienen, niet een gepostuleerde hoogheid van de leden der koninklijke fa- milie. Een en ander betekent dat de uitbreiding van de onschend- baarheid tot alle leden der koninklijke familie niet slechts de mi- nisteriële verantwoordelijkheid evenredig doet toenemen, maar ook de persoonlijke vrijheid van die leden in dezelfde mate doet af- nemen. Terecht pleitte Vos (Toestemmingsdebat, Eerste Kamer, Hand., blz. 153, l.k.) daarom voor een zo beperkt mogelijke of in het geheel geen uitbreiding. Als de heer Geertsema (Hand. Twee- de Kamer, blz. 484, l.k.) reeds het huidige art. 55 uitbreidt tot alle leden van het koninklijk huis, tilt hij klaarblijkelijk aan de inperking van hun persoonlijke vrijheid niet zo zwaar.

Bovendien vergeet de voorstander van uitbreiding licht dat een verruiming van art. 55 de leden van het koninklijk gezin alleen vermag te vrijwaren tegen kritiek op de eventuele staatsrechtelijke implicaties van hun uitlating of gedraging, beslist niet tegen iedere kritische interpretatie van de uitlating of gedraging zelve. Wan- neer de heer Geertsema (t.z.p.) een kamerlid verbiedt te spreken 'over fouten van leden van het koninklijk huis,' kan hij zich daartoe niet beroepen op art. 55, ook niet als dat expliciet zou zijn uitge- breid tot alle leden van het koninklijk huis. Slechts de staatsrechte- lijke implicaties van eventuele fouten (b.v. van een als eigengereid beschouwd optreden) vallen onder de ministeriële verantwoorde-

lijkheid. Spreken over de koppigheid van een lid van het koninklijk huis is niet 'verboden' krachtens art. 55. :Wel is het staatsrechtelijk even irrelevant als een vriendelijke verwoording als: 'krachtige persoonlijkheid, intelligent, wilskrachtig' etc., etc. (Nederhorst, (Hand., blz. 481, l.k. en jkvr. Wttewaal van Stoetwegen, blz. 493, l.k.) Trouwens, aan de hand van art. 55 tegen het eerste fulmineren en het tweede zelf doen of toejuichen getuigt van een merkwaar- dige inconsequentie, zo niet van hypocrisie.

Wie meent dat art. 55, hetzij in de huidige, hetzij in een meer uitgebreide vorm, de koning en zijn gezin moet vrijwaren tegen iedere kritiek, maakt zich aan een grove staatsrechtelijke fout schuldig door onder de in art. 55 geconstitueerde juridische on- schendbaarheid zo iets als een magische onschendbaarheid te schui-

11

(19)

ven, een uitvloeisel van een overtrokken 'Gratie Gods'-idee. Het is vooral deze onschendbaarheidsfictie die onhoudbaar wordt door onze genadeloze communicatiemiddelen.

Maar afgezien hiervan, men moet beseffen dat men de monar- chie op de helling zet door de onschendbaarheid te zien als meer dan een nuttige juridische fictie, waarvan de werking heel precies moet zijn bepaald. Een op mystieke gronden doorgevoerde uit- breiding is fnuikend, ook voor de monarchie.

Zeer zwaar moet, dunkt mij, ook wegen dat een uitbreiding van de ministeriële verantwoordelijkheid mede aan beperkingen van ethische aard is gebonden. Men kan niet in redelijkheid van de ministers verantwoording eisen van alle - al of niet vermeende - staatsrechtelijke gevolgen van een uitlating of handeling van de koning of zijn gezin, als zij bij het trekken der politieke conse- quenties gevaar lopen een koningskwestie te doen ontstaan. Het komt mij voor dat in de lrenekwestie door de wispelturige en deels eigenmachtige handelwijze van het hof het onmogelijke van het kabinet, en met name van premier Marijnen, werd geëist, omdat men in feite de mogelijkheid niet had de portefeuillekwestie te stellen, zonder een door geen der beide partijen begeerde konings- kwestie, en daarmede een constitutionele crisis, te ontketenen.

Welke praktische bezwaren ook aan een republikeinse staats- vorm, juist bij ons, mogen kleven, men mag zich niet verhelen dat de onschendbaarheid van een president, niet belast als zij is door overtrokken ideeën van noblesse en andere gratie, veel nuchterder kan functioneren. Van onschendbaarheid van zijn gezinsleden be- hoeft geen sprake te zijn. En gesteld dat hij minder fortuinlijk opereert, dan bestaat de ongecompliceerde mogelijkheid hem na het aflopen van zijn ambtstermijn niet te herkiezen; dwingt men hem tot een onmiddellijk aftreden, dan zal daardoor niet de con- stitutie op haar grondvesten worden geschokt.

5 M anarchistische maskerade

Een 'waarlijk nationale' monarchie kennen wij in ons land niet en zij is te onzent ook niet denkbaar, gegeven de niet 'waarlijk natio- nale' ideologische motieven waarop haar vurigste paladijnen haar onvoorwaardelijk gefundeerd wensen te zien. Die motieven zijn ondemocratisch (want theocratisch), onnationaal (want particula- ristisch), en door hun 'nationale' pretenties zijn de verdedigers er- van onverdraagzaam en met de neiging behept zich dictatoriaal te gedragen.

Juist die theologische elementen van de monarchistische ideolo- 12

(20)

gie doen menig christen huiveren. Wat, bij voorbeeld, als christen te denken van een voorstelling van de 'Gratie Gods' die haar maakt tot een soort vrijbrief of privé-garantiemerk van deugdzaamheid en deugdelijkheid? Wie de diep-christelijke gedachte van het zijn van ons allen bij de Gratie Gods ernstig neemt, weet dat ook een bestrijder der monarchie dit slechts kan zijn bij de Gratie Gods.

Nu behoeft een politieke partij zich niet te bekommeren om theologische, historische of andersoortige bedenksels van overigens als ongekreukt bekend staande mensen. Zolang dergelijke denk- beelden naar buiten een louter folkloristisch karakter dragen, ligt hier hoogstens een taak voor ons jongste departement. Het wordt echter anders wanneer blijkt dat de gewraakte ideeën wel degelijk praktisch-politieke implicaties hebben. Ik beperk mij tot enige summiere aanduidingen:

- men krijgt de indruk dat juist de meest fervente verdedigers der monarchie {SGP, PGV, OHU(?) en menigeen in de overige par- tijen) een rooms-katholieke of niet-christelijke Oranjetelg onaan- vaardbaar achten. (Zie het Irenedebat Hand. Tweede Kamer 1964.

- vanuit een geperverteerde 'gratie Gods'-idee' wordt iedere kri- tiek op het koningshuis onbehoorlijk geacht, of althans genoemd, en daardoor bij voorbaat onmogelijk gemaakt. Zo zegt men b.v.:

(Jkvr. Wttewaal van Stoetwegen in een interview): 'de Prinses (c.q. onze Koningin) weet heus wel wat zij doet.' Beseft men niet dat men met zo'n argumentatie ook een dictator in het zadel kan helpen of houden?

- men krijgt de indruk dat menigeen de huidige monarchie wil handhaven, omdat wij anders een roomse of rode president krij- gen. Een diepe gedachte tot schraging van onze 'waarlijk natio- nale' monarchie!

- kritische uitlatingen door kamerleden over vorstelijke personen worden staatsrechtelijk ontoelaatbaar genoemd; loftuitingen niet.

- men krijgt de indruk dat de rechterlijke macht hier en daar lichtvaardige aangiften wegens 'majesteitsschennis' serieus neemt.

- officieren krijgen van hun overheden te verstaan dat het een slechte(!) indruk zou maken, indien zij privé niet zouden vlaggen t.g.v. de koninklijke hoogtijdagen. Een slechte indruk op wie?

13

(21)

- Drie vooraanstaande Liberalen (de heren Van Riel, Joekes en Portheine) staan een inperking voor van de academische vrijheid t.z.v. het kritiseren van de huidige staatsvorm. Hierin zijn zij door de Partij voor Vrijheid en Democratie niet gedesavoueerd.

Wat als een amende honorable werd gepubliceerd (Vrï;heid en Democratie, 10 dec. '65) wordt ook door de Leidse kamercentrale van de VVD onbevredigend geacht. Hoe liberaal is de VVD?

Wie de democratische gedachte ernstig neemt, moet zich verzetten tegen de politieke en maatschappelijke uitwassen van de verval- sende ideologie die ten grondslag ligt van juist onze monarchie.

Men moet niet 'de' monarchie bestrijden, maar de maskerade waarvan die te onzent het slachtoffer is. Dit geldt te meer voor degenen die onze monarchie als een 'waarlijk nationale' (zouden) willen zien. Zelf acht ik in ons vaderland een 'waarlijk nationaal' koningschap onmogelijk wegens de erfelijke belasting gevormd door een theocratische ideologie. Mijn voorkeur gaat dan ook uit naar een in dit opzicht waardevrije staatsvorm die de republi- keinse kan zijn, onverkort de verworvenheden van onze parlemen- taire democratie.

De staatsvorm tot inzet van de partijpolitieke strijd (c.q. tot punt in het Beginselprogram) te maken, is om meer dan één reden onverstandig. Ten eerste leidt een als door de PSP gevoerde strijd tegen 'de' monarchie tout court gemakkelijk de aandacht af van de eigenlijke vraagstukken waarom het ons moet gaan. Voorts leidt de verheffing van zo'n zaak tot expliciet programpunt gemakkelijk tot overtrokken en weinig genuanceerde aanvallen op 'de' monar- chie, en deze veroorzaken nu eenmaal meer alteraties dan discus- sies over de monarchie. Maar vooral: in wezen gaat het niet om onze monarchie, maar om de theocratische ideologie waarop zij bij ons steunt. Die ideologie acht ik verwerpelijk en gevaarlijk, én als splijtzwam in de natie én, meer nog, als masker voor andere reactio- naire krachten dan de religieuze engerds.

Als onze monarchie zonder deze onnationale ideologie niet leven kan, lijkt een optimaal effect bereikbaar wanneer men alleen de ideologie bestrijdt. Blijkt de Kroon zonder haar wél te kunnen voortbestaan (wat ik overigens niet aanneem) dan behoeft men daartegen evenmin bezwaar te hebben als tegen het bestaan van andere folklores, als b.v. de klederdracht van het protestantse Mar- ken of die van het roomse Volendam. Ook die zijn vaker hinderlijk voor de dragers dan voor de toeschouwers.

(22)

C.L. Patijn

De crisis in de Europese samenwerking

De huidige crlSls in de Europese Gemeenschappen plaatst ons voor het eerst sinds omstreeks 1950 voor fundamentele vraagstuk- ken van buitenlandse politiek. De weigering van de Franse rege- ring op 30 juni 1965 om de voorstellen van de Europese Com- missie te aanvaarden voor de financiering van het gemeenschap- pelijke landbouwbeleid, heeft diepe oorzaken. Voor de zakelijke meningsverschillen zou als altijd na verder onderhandelen wel een oplossing te vinden zijn geweest; ditmaal keerde de Franse regering zich echter tegen de opzet van het Verdrag van Rome zelf en daarmee tegen de fundamenten van de samenwerking die wij na de oorlog in West-Europa hebben opgebouwd. Door het voorstel van de Europese Commissie tot het creëren van gemeen- schappelijke middelen voor de landbouwpolitiek per 1 juli 1967, met de daarmede verbonden versterking van de controlebevoegd- heden van het Europese parlement, werden de lid-staten van de EEG geplaatst voor de logische consequenties van het Verdrag van Rome en hun eigen toepassing daarvan sedert 1958. Het nieuwe in de situatie is thans, dat deze consequenties door Frankrijk sedert 1 juli 1965 openlijk zijn verworpen en generaal de Gaulle een duidelijke grens heeft getrokken, die naar zijn mening door de Europese Gemeenschappen in hun verdere arbeid niet mag worden overschreden.

Frankrijk heeft - zoals duidelijk werd uiteengezet in de pers- conferentie van generaal de Gaulle op 9 september 1965 - deze grens gelegd bij de volgende punten. De positie van de Europese Commissie mag niet worden versterkt (zoals automatisch zou ge- beuren bij het creëren van gemeenschappelijke middelen); de be- voegdheden van het Europese parlement mogen niet worden ver- sterkt; en de bepaling uit het Verdrag krachtens welke per 1 januari 1966 door de Raad van Ministers van de EEG talrijke meerder- heidsbeslissingen kunnen worden genomen, mag niet worden toe- gepast. Vooral de nadering van de laatste datum heeft de Fransen ertoe gebracht een crisis te forceren en medewerking te weigeren aan nieuwe maatregelen, waardoor na 1 juli 1965 de Europese

(23)

Gemeenschappen tot stilstand dreigden te worden gebracht.

Het ging te goed met de Europese Gemeenschappen; nu de in- stellingen in Brussel in Franse ogen te machtig worden en te veel beleidvormend gaan optreden - d.w.z. nu zij doen wat zij moeten doen - wil generaal de Gaulle de ontwikkeling stuiten en de Euro- pese organen op hun plaats zetten, d.w.z. duidelijk ondergeschikt maken aan de soevereine wil en het nationale belang der staten en daarmee markeren, dat boven de nationale staat geen echt Europees gezag mag ontstaan.

Misschien moeten wij door deze fundamentele crisis heen. Aan de orde is thans of het toekomstige Europa zal terugvallen in de structuur van de 19de eeuw, een wankel evenwicht van soevereine grote en kleine mogendheden, dan wel of de impuls tot federale samenwerking onder gemeenschappelijke organen het toekomstig beeld van Europa zal bepalen. De oude structuur heeft twee maal tot algemene oorlog geleid en juist deze ervaring heeft van 1948 af kracht gegeven aan het streven naar Europese eenheid. Nu ver- langt Frankrijk de oude structuur terug en daarmede rijst de vraag wat de huidige leiders van Frankrijk beweegt terug te verlangen naar het oude gevaarlijke patroon.

Het antwoord op deze vraag is, meen ik, het volgende. Wij maken op bijna ieder gebied van het internationale leven een half- bewuste reactie mede tegen een wereldsituatie die niet kan worden veranderd. Men beseft met het verstand wel, da~t de mensheid gedoemd is als een goed georganiseerde volkengemeenschap te leven, dat onze oorlogen telkens dreigen wereldoorlogen te worden, dat veiligheid alleen verzekerd is in grote bondgenootschappen met een gemeenschappelijk defensie-apparaat in intercontinentale dimensies, dat een verantwoordelijke samenleving in Europa en elders alleen kan worden gerealiseerd in nauwe samenwerking van groepen van staten met gemeenschappelijke instellingen, die de beperkingen van de nationale kaders kunnen doorbreken en over- winnen.

Maar overal is aan volken en naties de schrik om het hart ge- slagen bij de gedachte dat zij in deze noodzakelijke vormen van samenwerking hun eigen identiteit zouden kunnen verliezen. Of het nu is op internationaal gebied of in de verhoudingen 'tussen de rassen, op vele plaatsen leidt de vrees dat de oude vormen van sociale cohesie verloren zullen gaan, tot reactie en verzet tegen de eisen des tijds.

In Europa neemt dit verzet de vorm aan van een weigering mede te werken aan militaire integratie in de NAVO en aan ver-

(24)

sterking van de politieke samenwerkingsinstrumenten in de EEG.

Het loont de moeite de motieven van enkele grote mogendheden op dit punt nader te toetsen.

Engeland heeft na de laa,tste oorlog veel te lang geaarzeld met de aanvaarding van het feit, dat het een Europese natie is en alleen werkelijke invloed op de gang van zaken in de wereld kan hebben als deel van een verenigd Europa. Het Commonwealth heeft zijn betekenis als machtsfactor steeds meer verloren. Een nauwe en exclusieve samenwerking tussen Engeland en Amerika (de droom van een Angelsaksische wereldhegemonie) is in vredestijd niet te verwachten, omdat het weinig aantrekkelijk is voor de Verenigde Staten en in de praktijk Engeland volledig afhankelijk zou maken van zijn grote bondgenoot. De geografische ligging van Engeland en de grote mogelijkheden van de Gemeenschappelijke Markt plei- ten voor nauwe samenwerking met het Europese continent, maar het oude wantrouwen tegen Europa en de sterke emotionele bin- ding aan het (verloren) Empire beletten de gewone man in Enge- land - en daarmee de Labour-regering - de consequenties te trekken uit de nieuwe wereldsituatie.

In Frankrijk is het verzet tegen de aanvaarding van de huidige wereld het hevigst. De nederlaag van 1940 en het verlies der kolo- niale gebieden hebben geleid tot een scherpe reactie in iedere sector van de interna,tionale betrekkingen. De vrees dat Frankrijk zijn nationale identiteit zal verliezen en zijn rang van grote mogend- heid zal verspelen, is een obsessie voor generaal de Gaulle en was lange tijd de voornaamste verklaring van zijn succes bij het Franse volk. De President weigerde tot dusverre op bijna ieder gebied (met uitzondering van de dekolonisatie) de gevolgen te aanvaarden van de situatie waarin zijn land door de veranderde wereldver- houdingen is geplaatst.

In de NAVO verwerpt de Franse regering een volstreNt noodzake- lijke gemeenschappelijke verdedigingsinspanning en een geïnte- greerde militaire commandostructuur. Op nucleair gebied werkt zij aan een onafhankelijke nationale atoommacht, die alleen tot zelfvernietiging kan leiden. In de Verenigde Naties en in andere werelddelen weigert Frankrijk iedere vorm van westerse samen- werking om zijn diplomatieke autonomie te onderstrepen. In de EEG ten slotte kwam het tot de weigering de logische consequen- ties van het Verdrag van Rome te aanvaarden, zodra deze de Franse autonomie serieus zouden gaan beperken.

17

(25)

Het meest verontrustende aspect van deze terugval in een alleen door nationaal belang bepaalde politiek is het anti-Amerikaanse sentiment, waardoor hoog wordt opgegeven van iedere Ameri- kaanse domheid (b.v. de interventie in de Dominicaanse Repu- bliek), rterwijl men tegelijkertijd blind is voor de welbewuste en veel gevaarlijker destructie waaraan Frankrijk zich schuldig maakt op ieder gebied van de westelijke samenwerking.

Ook in Duitsland dreigt nu een terugkeer - na een periode van verantwoordelijkheid en gezond verstand in internationale zaken - van nationale concepties en een eenzijdige gerichtheid op nationale belangen. In de afgelopen jaren begon men weer te praten over herstel van de grenzen van 1937, de terugkeer van Duitse vluch- telingen naar het Sudetenland, en meer dergelijke denkbeelden, waarmee nationale aspiraties in de plaats dreigen te treden van de goede samenwerking en internationale gematigdheid, die het wes- telijke bondgenootschap in Duitsland heeft bewerkstelligd. Indien deze gedachten weer kracht zouden gaan ontwikkelen, zou in Midden-Europa een uiterst explosieve situatie ontstaan.

Gelukkig zijn er in Duitsland ook tegenkrachten, getuige bij voorbeeld het onlangs verschenen even moedige als knappe rapport van de Evangelische Kerk over de verhouding tussen Duitsland en Oost-Europa, waarin voor het eerst openlijk het standpunt wordt verdedigd, dat men ter wille van de vrede en de stabiliteit van Europa de Oder-Neisse-grens moet aanvaarden. De Duitse discus- sie bevat echter een dringende waarschuwing, dat alleen sterke en goed functionerende instellingen voor de samenwerking der wes- terse landen de Europese volken zullen kunnen weerhouden van een terugkeer naar de oude statenrivaHteit en de funeste denk- gewoonten die tot twee maal toe rampspoed over Europa en de wereld hebben gebracht.

De kleine landen gaan in dit alles waarlijk niet vrijuit. Heel wat kortzichtig beroep op de nationale autonomie en nartionale belangen bewijst, dat ook daar het nationalisme nog allerminst dood is en de lessen van internationale interdependentie nog moeten worden ge- leerd.

Het gevaar van een terugval in nationalisrtische categorieën is het grootste op het gebied van de nucleaire verdediging, waar het zou leiden tot een verdere spreiding van kernwapens; en in de Duitse kwestie, waar de toestand het meest explosief is.

Het probleem is rthans echter in volle omvang aan de orde ge-

(26)

komen door de crisis in de EEG. De Gaulle heeft een onklaarbeid aangetoond in de voorstellingswereld van vele voorstanders van de Europese integratie, namelijk de verwachting dat een lichaam dat in steeds sterkere mate naar binnen toe een gemeenschappelijke economische politiek van zes landen tot stand brengt, automatisch ook een gemeenschappelijk buitenlands beleid en een gemeen- schappelijke politieke wil aan deze landen zal geven.

De fundamentele vragen van buitenlandse politiek (de plaats van Europa in de wereld, de verhouding tot de Verenigde Staten, de nucleaire situatie, de kwestie van de Duitse hereniging, de relaties met Oost-Europa) worden echter niet automatisch beantwoord door een onderlinge aanpassing en bundeling van een deel van hun binnenlandse politiek door zes staten binnen de EEG. De overgang van economische naar politieke samenwerking op inter- nationaal gebied is niet een kwantitatieve kwestie, maar eel}

kwalitatieve sprong. Het tot stand komen van een gemeenschappe- lijke markt maakt de Zes nog niet tot een politieke eenheid. De schijn van het tegendeel is door Frankrijk op ruwe manier ont- maskerd en daarmee is in Brussel de vraag van de politieke toe- komst van Europa op tafel gelegd.

Op 30 juni 1965 ging het om heel wat meer dan de financiering van de landbouw. De veel fundamentelere onenigheden over de NAVO en de veiligheid van Europa dreigen nu de op zich zelf ook voor Frankrijk waardevolle economische samenwerking te verbre- ken. Het gaat allang niet meer om landbouw, maar om de toekom- stige structuur van Europa. Gaan wij naar een samenwerking der staten, in vormen die wij altijd hebben gekend (en altijd hebben zien mislukken), of breken wij voor het eerst in de geschiedenis van ons werelddeel werkelijk door naar eenheid, inperking van soeverein]teit en federale besluitvorming? Geen enkele stap kan nu in Brussel worden gedaan waarbij niet het grotere politieke probleem in het oog wordt gehouden. Van dit moment af hebben we meer dan ooit behoefte aan een grimmig realisme over de wer- kelijke plaats van Europa in de wereld.

Onze enorme welvaart en onze preoccupatie over haar verdeling mag ons niet het oog doen verliezen voor de fundamentele zwak- heden en gevaren van onze situatie. West-Europa is economisch en politiek weer hersteld, welvarender dan in 1914 en gelukkiger dan in de jaren tussen de beide wereldoorlogen. Maar één ding is beslissend veranderd: wij kunnen ons zelf niet meer verdedigen om technische redenen, en daarmee is aan ieder der Westeuropese

19

(27)

landen en zelfs aan West-Europa als geheel een vitale soeverei- niteitsfactor ontvallen.

Daarbij is Europa door midden gedeeld met een muur, wacht- torens en mijnenvelden, en het kan aan die toestand geen einde maken. Wij kunnen de Amerikanen niet missen en wij kunnen de Russen niet wegkrijgen. De Amerikanen zijn twee maal de oceaan overgestoken voor de handhaving van de Europese evenwichten, en zonder hun politieke aanwezigheid zouden wij geheel in het krachtveld terechtkomen van de andere wereldmacht.

De Russen zijn blijven staan tot de uiterste grens van hun mili- taire opmars in 1945 en zijn niet als in 1814 na gedane arbeid teruggekeerd naar hun haardsteden. Hun schaduw blijft vallen over het gehele gebied van de rijke EEG met zijn miljoenen auto's en zijn Wirtschaftswunder. In het licht van deze feiten zou een 'terugval in een structuur van rivaliserende nationale staten in West-Europa volstrekt onverantwoord zijn.

Het is daarom dat president Kennedy gelijk had toen hij aan- drong op een Westeuropees partnership met Amerika, maar daarbij als duidelijke voorwaarde stelde, dat men alleen medefirmant van de westerse wereldmacht kon zijn, wanneer de Europese landen met één s.tem en vanuit een gerealiseerde politieke eenheid zouden kunnen spreken. Binnen dit kader moeten wij werken en bij iedere stap op ondergeschikt gebied moet met de eisen van deze situatie worden rekening gehouden. De EEG is een van de weinige in- sb·umenten van internationale samenwerking geweest, die nationale tegenstellingen kon overwinnen en de krachten van verscheidene landen werkelijk kon samenbundelen op weg naar wijdere perspec- tieven. Daarom dient de aanval van de Franse president op het Verdrag van Rome en de werkwijze van zijn instellingen te worden afgeslagen als lijnrecht in strijd met de eisen des tijds. Wij staan met de rug tegen de muur en kunnen het Verdrag van Rome niet prijsgeven.

D]t bewustzijn is vrij sterk aanwezig in de vijf andere landen van de EEG, maar de vraag is of en hoe lang wij tegen een totaal anders gerichte Franse politiek (indien deze zou worden door- gezet!) stand kunnen houden zonder in een Don Quichot-politiek te vervallen. In Brussel is gelukkig bij de Europese Commissie voldoende vechtlust en zelfvertrouwen aanwezig. De heren Mans- holt en Rey hebben er in het openbaar op aangedrongen, dat de vijf andere regeringen de beslui,tvorming ook over belangrijke pun- ten weer op zullen nemen, ook als de Fransen daaraan niet zouden willen meewerken. Zij hebben bij voorbeeld voorgesteld, dat de

20

(28)

Raad van Ministers, desnoods met slechts vijf leden, een mandaat zal vaststellen voor de Europese Commissie voor de Kennedy- onderhandelingen te Genève. Zij dringen er ook op aan dat de economische politiek door de vijf verder zal worden uitgebouwd, zodat geen stilstand kan intreden. Franse weigering tot medewer- king zou voor het Hof moeten worden gebracht en Frankrijk zou dus voor de juridische consequenties moeten worden geplaatst van een Verdrag dat het heeft aanvaard, maar niet langer au sérieux wil nemen.

Een dergelijke confrontatiepolitiek 'tussen de vijf en F!·ankrijk - indien zij nodig zou zijn - zou allerminst eenvoudig zijn en tot de consequentie kunnen leiden, dat de vijf de Europese Gemeen- schap een tijd lang alleen zouden moeten drijvende houden. Het kan natuurlijk nooit de bedoeling zijn zulk een toestand te besten- digen, want een Europese integratie zonder Frankrijk is even on- denkbaar als op den duur zonder Engeland. De vraag is of zulk een politiek als middel doeltreffend zou zijn.

Het antwoord hierop zal dan moeten luiden, dat dit van twee faotoren afhangt. Indien de vijf het werkelijk zouden aandurven en het eens zouden blijven, ontstaat een nieuwe situatie, waarvoor de Gaulle niet ongevoelig kan zijn. Maar toch acht ik op iets lan- gere termijn gezien zulk een politiek van confrontatie onhoudbaar, indien Engeland niet in beweging zou komen om de last van de Europese Gemeenschappen in het belang van Europa te helpen dragen. Wij moeten ons echter niet voorstellen dat deze twee voor- waarden gemakkelijk kunnen worden vervuld.

In Duitsland schrikt men terug voor een al te openlijke breuk met Frankrijk, en in Engeland was in het verleden de bereidheid toe te treden tot de EEG vooral ingegeven door het succes van de Gemeenschappen, terwijl nu zou worden verlangd, dat Engeland toetreedt om de Gemeenschappen voor verval te behoeden. Ver- moedelijk gaan wij dus een periode van onzekerheid tegemoet, waarin halfslachtige oplossingen en compromissen aan de orde van de dag zullen zijn, met alle verschil van mening waartoe dit in de vijf landen kan leiden.

Onder die omstandigheden moeten de grote krachtlijnen in de wereldsituatie scherp in het oog worden gehouden. Wat in de NAVO gebeurt, kan van beslissende betekenis worden voor de EEG. Compromissen en uitstel zijn denkbaar zolang dit in de sfeer van de economische politiek blijft, maar meer dan ooit zal het nodig zijn aan de goede concepties vast te houden en dat wil in dit geval zeggen aan de structuur van het Verdrag van Rome.

21

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Therefore, in Chapter 3 the phenology of the above mentioned pest insects and their main natural enemies in Brussels sprouts is studied for three vegetable

Plaats het apparaat niet op een heet oppervlak of in de buurt van open vuur.. ➢ Gebruik dit apparaat niet als u gebruiker bent van elektro-medische apparaten zoals een

“Het creëren van kansen op een nieuw leven voor Afrikaanse vrouwen die lijden aan de aandoening Vesico Vaginale Fistel, onder meer door het financieel ondersteunen van de

• Laat de tomaten uitlekken en stoof ze met de Provençaalse kruiden en de olijfolie in een koekenpan tot het vocht grotendeels is verdampt. Breng op smaak met zout

De redactie is van mening dat alle ingezonden EMV belevenissen gepubliceerd dienen te worden daar ieder verhaal toch een andere belevenis is geweest en ieder mens deze grote

Hoofdluis komt dan niet zozeer méér voor, maar wordt simpelweg vaker ontdekt.. 4.4 Is het erg om hoofdluis

Hij wilde eerst naar Rome, maar deze reis zat al helemaal vol, waar door hij zich uiteindelijk maar inschrijft voor de reis naar Florence, al zijn vrienden gaan naar Rome maar

 pedagogisch medewerkers handvatten te geven om de begeleiding van de groep en de individuele kinderen te optimaliseren;..  pedagogisch medewerkers inzicht te geven in de