• No results found

De hervorming die haar doel voorbij schoot

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De hervorming die haar doel voorbij schoot"

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

De hervorming die haar doel voorbij schoot

Censuur en persvrijheid in Oostenrijk onder Keizer Jozef II, 1780-1790

* RuG, Masterscriptie Vroegmoderne geschiedenis (11-6-2010) – Definitieve Versie

* Pascal Copinga, BA Geschiedenis

(2)

1

Inhoudsopgave

INLEIDING ... 3

Hoofdstuk 1: De repressie van het geschreven woord in de vroegmoderne tijd ... 6

1.1 Het begrip censuur ... 6

1.2 Censuur in de vroegmoderne tijd ... 7

1.3 Censuur in het Heilige Roomse Rijk ... 9

1.4 Censuur in de Habsburgse monarchie ... 12

Hoofdstuk 2: De censuur ten tijde van de regering van Maria Theresia, 1740-1780 ... 15

2.1 Eén stap vooruit, twee stappen achteruit: de hervormingspogingen van Maria Theresia ... 15

2.2 Jozef II en de censuur, 1765-1780... 24

2.3 Jozef II en de basis van zijn gedachtegoed ... 26

2.4 Besluit ... 28

Hoofdstuk 3: De verruiming van de persvrijheid door Jozef II ... 29

3.1 Het hervormingsplan van de keizer ... 29

3.2 Invoering van de nieuwe censuurvoorschriften ... 34

3.3 Besluit ... 38

Hoofdstuk 4: De effecten van de nieuwe censuurvoorschriften ... 39

4.1 Onthaal van de “ruimere persvrijheid” ... 39

4.2 De “Broschürenflut” ... 41

4.3 De effecten van de censuurhervorming op de literaire markt ... 49

4.4 Besluit ... 51

Hoofdstuk 5: De ongewisse praktijk van de censuur ... 53

5.1 De grenzen van de persvrijheid ... 53

5.2 De keizer en de ongewenste effecten van de censuurhervorming ... 56

5.3 De persvrijheid en de geheime politie ... 59

(3)

2

5.5 Besluit ... 64

CONCLUSIE ... 66

BRONNEN en LITERATUUR ... 69

Illustratie titelblad: Allegorie op de Tolerantie-Edicten van Keizer Joseph II. Bron:

(4)

3

INLEIDING

In de moderne tijd, waarin het “vrije woord” wordt gekoesterd als een heilig beginsel, lijkt het niet meer goed voorstelbaar dat daarop ernstige beperkingen mogelijk zijn. Maar gezien de recente ophef in Nederland rond uitspraken van radicale imams en de omstreden PVV-leider Geert Wilders, evenals de hoge score van de laatste bij de Nederlandse Tweede Kamerverkiezingen van 20101, is zelfs vandaag de dag de vraag naar de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting nog actueel. Immers, vervolging voor discriminatie, racisme en oproepen tot geweld is nog steeds mogelijk. De verzoening van een zo ruim mogelijke vrije meningsuiting met het waarborgen van de openbare orde en het beschermen van (kwetsbare) minderheden blijft een uiterst lastige balanceeract.

Om de huidige stand van zaken te kunnen interpreteren, is het noodzakelijk om de geschiedenis te kennen. In het geval van de persvrijheid is het dan ook evident de periode te bestuderen waarin de moderne publieke opinie voor het eerst opkwam, in de zeventiende en achttiende eeuw. Door de opkomst en continue technische verbeteringen van de drukpers was het mogelijk geworden om relatief snel manuscripten te verspreiden, wat essentieel is voor de vorming van een publieke ruimte. De opkomst van kranten, tijdschriften en andere periodieken ging gepaard met dit proces.

De politieke en religieuze autoriteiten reageerden op de opkomst van de drukpers met het instellen van verschillende gradaties van censuur. De reformatie en de groeiende godsdienstige tegenstellingen in Europa waren bevorderlijk voor het toepassen van censuur als maatschappelijk beheersingsmiddel. Ook kritiek op de autoriteiten en de bestaande orde werd over het algemeen niet geaccepteerd; men zag deze als bedreiging voor de maatschappelijke orde.

Dit veranderde in de achttiende eeuw met de opkomst van de verlichting, waarin de nadruk lag op individuele, onvervreemdbare rechten en een meer rationeel wereldbeeld. Diverse vorsten in de tweede helft van de achttiende eeuw lieten zich door de verlichte ideeën inspireren, vooral in het streven naar een meer doelmatig bestuur van hun territoria. Daarnaast werden vaak maatregelen genomen om de wetenschap en het onderwijs te stimuleren.

Vrijheid van het geschreven woord was een belangrijk principe van de verlichting. Zeker wanneer de belangen van de staat in het geding waren, bleken de meeste verlichte despoten niet bereid tot (volledige) persvrijheid over te gaan. In die zin waren ze niet anders dan absolute monarchen van de zeventiende eeuw, aangezien ze de opvatting huldigden dat een monarch een van

1

(5)

4

God gegeven recht om te regeren heeft. Ideeën zoals democratie, individuele vrijheden en constitutionalisme werden door hen niet bijzonder geapprecieerd, omdat deze als een bedreiging voor hun gezag werden gezien. Op dat punt lag hun voor hen de grens van de verlichting.

De vorst die vaak als het prototype van de verlichte despoot wordt gezien is keizer Jozef II van Oostenrijk. Deze vorst trachtte tussen 1780 en 1790 een bijzonder ambitieus hervormings- en moderniseringsprogramma door te voeren dat vrijwel geen enkel maatschappelijk domein onberoerd liet, in het bijzonder de bestuursstructuur, het onderwijssysteem, de verhouding tussen kerk en staat en de omgang met (religieuze) minderheden. Het achterliggende doel was de vestiging van een sterke centraal bestuurde staat, door een einde te maken aan het verbrokkelde karakter van het Habsburgse rijk en de macht van de aristocratie en geestelijkheid te breken.

Gelet op de grootschaligheid van Jozefs initiatieven is het ondoenlijk om in het kader van een beperkte afstudeerscriptie hiervan een adequaat beeld te geven. Daarom wil ik de aandacht richten op zijn hervorming van het censuurbeleid, die naar mijn oordeel exemplarisch is voor het optreden van deze keizer en in welke mate hij het vrije woord accepteerde. Tevens kan het een meer algemene inkijk geven in het verlichte absolutisme van de achttiende eeuw en wat dit behelsde.

Deze keuze is mede ingegeven door het feit dat, hoewel er een rijke literatuur bestaat over Jozef II en zijn hervormingspolitiek, het aantal specifieke werken over dit onderwerp op één hand te tellen is. Er zijn weliswaar twee zeer gedegen studies verschenen: Hermann Gnau, Die Zensur unter

Joseph II (1910) en Oskar Sashegyi, Zensur und Geistesfreiheit unter Joseph II (1958), maar zoals de

publicatiejaren al aangeven zijn deze werken behoorlijk gedateerd.

Het is daarom van belang om het beeld dat bestaat van de persvrijheid onder Jozef II te complementeren met de nieuwe publicaties, inzichten en ontsloten bronnen van de afgelopen halve eeuw. Een belangrijke rol speelt daarbij de nogal fluctuerende beoordeling van deze vorst in de historische literatuur. Voor de een was hij een revolutionair die zijn tijd ver vooruit was, voor de ander een ouderwetse absolute monarch en voor de derde een mislukkeling. Vooral over de mate waarin zijn hervormingen van blijvende invloed waren bestaan diepe meningsverschillen.

Deze scriptie heeft als centrale probleemstelling: Wat waren de gevolgen van de door keizer

Jozef II in 1781 geïnitieerde verruiming van de persvrijheid en in hoeverre voldeden deze aan zijn eigen verwachtingen en die van de publieke opinie? Deze probleemstelling kan worden opgeknipt in

drie deelvragen. Ten eerste: Uit welk oogpunt voerde Jozef II de hervorming van de censuur door? Daarnaast is de vraag interessant hoe deze toegenomen persvrijheid door publicisten werd onthaald en benut. Ten slotte wordt uiteraard ingegaan op het eindresultaat en wat daarvan de belangrijkste oorzaken waren.

(6)

5

de vroegmoderne tijd in Europa, het Heilige Roomse Rijk en de Oostenrijkse erflanden (tot 1780). In het tweede hoofdstuk komt de jeugd en het mederegentschap van Jozef II aan de orde en in welke mate deze periode zijn denkbeelden vorm gaf.

(7)

6

Hoofdstuk 1: De repressie van het geschreven woord in de vroegmoderne

tijd

Voor een goed begrip van de uitdagingen waarvoor Jozef II stond bij zijn poging de censuur te hervormen, is het verstandig eerst dieper in te gaan op de context waarin hij moest opereren. Specifiek betreft het de betekenis van het begrip “censuur” in de vroegmoderne tijd en de wijze waarop deze werd vormgegeven. Hiertoe wordt eerst het begrip censuur toegelicht, waarna een globaal beeld zal worden geschetst van de censuurpraktijk van de zestiende tot en met de achttiende eeuw, waarbij de nadruk uiteraard zal liggen op het Heilige Roomse Rijk en de Habsburgse monarchie.

1.1 Het begrip censuur

Het verschijnsel censuur kent een lange geschiedenis; feitelijk heeft deze een tijdloze dimensie. Sinds het bestaan van het geschreven woord wordt het gebruikt als een middel om invloed en macht te verwerven en te behouden en bepaalde belangen te beschermen. Daarnaast is het een middel om een bepaald normen- en waardenstelsel op te leggen aan de samenleving.

In de meest brede zin betreft censuur het tegenhouden van (de verspreiding van) informatie of de uiting van meningen en opinies. Zulke beperkingen kunnen van staatswege worden opgelegd, maar ook andere organisaties of individuen hebben door de tijd heen vormen van censuur toegepast. De crux is dat het informatie betreft die door de censurerende partij als schadelijk of ondermijnend wordt gevonden, voor het algemeen belang of voor haar eigen belangen.

Machthebbers van alle tijden hebben de noodzaak gevoeld om hun autoriteit te legitimeren en te handhaven door de ideeën van potentiële rivalen te onderdrukken. Ook kwam het voor dat de geschiedenis herschreven werd om ten val gebrachte machthebbers in een kwaad daglicht te stellen. Dit kwam vaak voor in het Romeinse Rijk, als de keizer was afgezet en zijn opvolger, die feitelijk een usurpator was, trachtte zijn machtsgreep te legitimeren door de afgezette keizer voor te stellen als een incompetente en bloeddorstige tiran.

(8)

7

klassenvijanden in communistische staten. Tevens kan censuur worden gebruikt om een bepaalde moraal te bevorderen, door bijvoorbeeld het verbod op schuttingtaal en vloekwoorden.

Grosso modo bestaan er drie belangrijke vormen van censuur. Bij de preventieve censuur is het verboden om tot publicatie over te gaan zonder voorafgaande toestemming van de verantwoordelijke autoriteiten. Men spreekt van repressieve censuur als wordt geprobeerd een stuk uit de circulatie te nemen nadat het al gepubliceerd is. Daarnaast is er nog de zelfcensuur, welke een geval apart is. In dat geval leggen uitgevers of schrijvers zichzelf grenzen op bij het publiceren van geschriften, meestal met de bedoeling om problemen met de autoriteiten te voorkomen. Het kan echter ook bedoeld zijn om de gevoeligheden van het publiek te ontzien, door bijvoorbeeld gruwelijke beelden of details van oorlogen achterwege te laten.

Ten slotte kan onderscheid worden gemaakt tussen censuur in absolute en relatieve zin. In het eerste geval wordt de mate van persvrijheid in een bepaald land of gebied op haar eigen merites beoordeeld. Bij censuur in relatieve zin wordt deze vergeleken met de praktijk in omringende landen, zodat deze ook binnen de context van een bepaalde periode kan worden beoordeeld.2

1.2 Censuur in de vroegmoderne tijd

In de vroegmoderne tijd bestond er onder de politieke en religieuze machthebbers een algemene consensus over de betekenis en functie van de censuur. Het was de praktijk van de politieke en religieuze machthebbers de productie en verspreiding van teksten te verbieden die de fundamenten van de bestaande maatschappelijke orde in twijfel trokken of daar als een bedreiging voor werden gezien. Censuur omvatte de politieke macht, godsdienst en goed gedrag. Daarom werd lange tijd de preventieve censuur gezien als een essentieel onderdeel van de soevereiniteit, een instrument dat noodzakelijk was om de orde in het land te handhaven en de geaccepteerde “waarheden” te bevestigen.

Het was echter met de uitvinding van de drukpers door Gutenberg in het midden van de vijftiende eeuw dat het belang zich begon op te dringen van een meer georganiseerde vorm van censuur. Vanaf het begin van de zestiende eeuw werden overal in Europa organisaties opgezet die als voornaamste zaak hadden de preventieve censuur in goede banen te leiden, wat noodzakelijk was geworden door de steeds geavanceerdere drukpersen, die ervoor zorgden dat teksten in hoog tempo konden worden gepubliceerd en verspreid.

2

Ingrid Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De Vrijheid van de drukpers in de

(9)

8

Belangrijke momenten in dit proces waren de instelling van de Romeinse Inquisitie in 1542 en de introductie, in 1559, van de index van verboden boeken, de Index Librorum Prohibitorum. Hiermee werd de censuur ook een wapen in de strijd om het geloof, in een tijd dat door de opkomst van het protestantisme de eenheid van geloof in Europa, en daarmee de bestaande maatschappelijke ordening, onder grote druk kwam te staan. Ook in de protestantse staten werden censuurmaatregelen genomen in een poging geloofsuniformiteit af te dwingen.

Wanneer het niet mogelijk of gewenst was om de publicatie van een tekst te verbieden, eisten de censoren meestal aanpassingen van de tekst, ten einde deze in overeenstemming met de regels te brengen. De auteur werd hierdoor gedwongen een werk onder zijn naam uit te brengen waarvan de inhoud niet (geheel) overeenkwam met zijn werkelijke ideeën. In andere gevallen kwam het voor dat de tekst moest worden aangepast na de dood van de auteur, in een proces dat

expurgatio werd genoemd.

Het is noodzakelijk te benadrukken dat de censuur niet in alle landen even strikt werd toegepast, en ook door de tijd heen waren er schommelingen in de mate waarin de censuurinstanties effectieve controle uitoefenden. Gedurende de vroegmoderne tijd waren er periodes waarin er meer ruimte ontstond voor de persvrijheid, zoals gedurende de Engelse revoluties in de 17e eeuw en de Franse fronde (1648-1653). Daarnaast kwam het nogal eens dat voor kortere of langere tijd de preventieve censuur min of meer werd opgegeven, maar dat de mogelijkheid van censuur achteraf aanwezig bleef.

Het is in elk geval evident dat de utopie van een totale controle over de productie van boeken, zoals geformuleerd op het Concilie van Trente (1545-1563), nooit is gerealiseerd. Niet alleen was dat in de praktijk nauwelijks uit te voeren, bijvoorbeeld door de steeds verdere toename van het te controleren materiaal, maar ook economische belangen waren een factor van belang. De handel in boeken en geschriften werd stilaan een belangrijke bron van inkomsten. Een censuur, doorgevoerd tot in kleingeestige precisie, bleek niet alleen desastreus voor de intellectuele en wetenschappelijke dynamiek, maar ook voor de handel.

Diegenen die de censuurvoorschriften moesten uitvoeren waren zich nogal eens bewust van de problemen die een strenge preventieve censuur met zich meebracht, zeker gezien het feit dat velen onder hen ook deel uitmaakten van de literaire wereld, en nogal eens actief waren als auteur.3

Een en ander had tot gevolg dat de censuur in de praktijk een nogal wispelturig karakter had, met een sterke personalistische inslag. Ook onder de censoren zelf bestond er zo nu en dan twijfel over de noodzaak om aan de auteurs en het publiek een absolute waarheid op te leggen, zonder dat hieraan kon worden getwijfeld. Dat geld zelfs voor Malesherbes, de voorzitter van La Librairie, de

3

(10)

9

hoogste censuurinstantie van de Franse monarchie. Hij kwam tot de conclusie dat het nodig was om een zekere mate van vrije discussie toe te laten over alle onderwerpen waarover het onmogelijk was om tot een absolute waarheid te komen.

Een ander element dat in toenemende mate invloed had op de censuurpraktijk was het ideaal van de persvrijheid. Dit idee, dat gedurende verschillende periodes in verschillende gebieden al een belangrijke rol speelde, begon het intellectuele discours in de 18e eeuw te domineren. Persvrijheid kan worden gedefinieerd als het diepste verlangen van de mens om zijn of haar eigen politieke, religieuze of culturele ideeën te uiten, zonder enige beperkingen.

Engeland en de Republiek der Verenigde Nederlanden kwam in deze periode nog het dichtst in de buurt van dit ideaaltype. Hoewel de preventieve censuur in deze landen feitelijk verdwenen was, betekende dit echter niet dat echte persvrijheid bestond. De mogelijkheid om achteraf in te grijpen bleef aanwezig. Zo was het in de Nederlanden niet toegestaan het regentengezag en de publieke kerk te bekritiseren, omdat hun legitimiteit als “dragende” fundamenten van de Republiek moesten worden gewaarborgd.4

1.3 Censuur in het Heilige Roomse Rijk

Het Heilige Roomse Rijk bestond uit een lappendeken van vorstendommen, kerkelijke staten en verscheidene stadsstaten, wier aantal in de vroegmoderne tijd minstens 300 bedroeg. Het strekte zich uit over Midden-Europa, voornamelijk in het Duitse taalgebied, maar ook andere nationaliteiten maakten hiervan deel uit.

Aan het hoofd van dit rijk stond een keizer, die werd gekozen door een college van de belangrijkste wereldlijke en geestelijke heersers van het rijk. Sinds 1438 was echter altijd het hoofd van de Habsburg-dynastie gekozen als keizer, zodat deze positie de facto erfelijk was geworden.

In de loop van de tijd, maar zeker vanaf de 16e eeuw, vond er een gestage afbrokkeling plaats van het centrale gezag van de keizer. Na de Vrede van Westfalen (1648), waarmee de deelstaten vrijwel zelfstandig werden, was de macht van de keizer compleet uitgehold. Hierna concentreerden de Habsburgse keizers zich op de gebieden die zij direct in erfelijk bezit hadden, de zogenaamde erflanden. Deze gebieden lag ruwweg in het huidige Oostenrijk, Tsjechië, Slovenië, Noord-Italië en België (zie kaart 1).

4

(11)

10

Kaart 1: Het Heilige Roomse Rijk (grenzen aangegeven door de dikke rode lijn) en de

persoonlijke domeinen van de Habsburgse keizer (in roze) in 1780.

Deze tendensen hadden ook hun weerslag op de uitoefening van de censuur in het Heilige Roomse Rijk. In de loop van de 16e eeuw was hiertoe een serie maatregelen genomen op rijksniveau, mede als reactie op het opkomende protestantisme. Op de Rijksdag van 1529 werd officieel een preventieve censuur ingesteld, die voor het hele rijk gold. Kort daarna werd de handel in geschriften verboden die niet van te voren aan de autoriteiten ter goedkeuring waren voorgelegd. Ten slotte werd op een bijeenkomst van de Rijksdag5 in 1570 vastgelegd dat drukkerijen alleen mochten opereren in residentie-, rijks- en universiteitssteden, in een poging het toezicht te vergemakkelijken en het aantal publicaties in te dammen. Het publiceren van anonieme werken werd verboden.

5

(12)

11

Diegenen die de regels overtraden werd gedreigd met aanzienlijke straffen met betrekking tot “Ehre, Leib, Gut und Blut”, zoals de officiële formulering luidde.6

In de 16e en 17e eeuw lag de nadruk bij de censuur op de controle van religieuze werken. Sinds de godsdienstvrede van Augsburg (1555) had elke deelstaat het recht te kiezen voor het lutheranisme of katholicisme, en de betreffende godsdienst ook op te leggen aan de bevolking (cuius

regio, eius religio). Echter, protestanten onder katholieke heersers en andersom hadden recht op

tolerantie.

De keizer was verantwoordelijk voor de handhaving van deze godsdienstvrede, wat ook zijn weerslag op de censuur had. In een Rijksbesluit van 1577 was expliciet vastgelegd dat alle werken verboden waren die de “christelijke leer” en de vrede van Augsburg ondermijnden of tegenspraken. De conflicten rond de censuur gingen vooral om dergelijke werken, vervaardigd door diegenen die de godsdienstvrede weigerden te accepteren en probeerden de verschillende religieuze partijen tegen elkaar op te zetten.7

Als centraal controleorgaan was vanaf 1579 de keizerlijke boekencommissie werkzaam in Frankfurt am Main en Leipzig. De commissies controleerden de boekenbeurzen in deze steden en moesten de keizerlijke drukprivileges waarborgen. De rigoureuze wijze waarop de commissarissen hun werk deden in Frankfurt am Main, vooral in het verwerpen van Protestantse publicaties en de hebberigheid waarmee ze vrije kopieën eisten, zorgde voor een sterke terugval van de boekenhandel in deze stad gedurende de 17e eeuw.8

In het geval van periodieken en kranten, die vooral vanaf het eind van de 17e eeuw begonnen op te komen, was de post een extra mogelijkheid tot toezicht. De meeste periodieken waren voor verspreiding buiten de eigen regio afhankelijk van de Rijkspost. Als aanstootgevende artikelen werden ontdekt, kon men aan de krant een verbod op leggen haar nummers te verspreiden via de Rijkspost. Bij herhaaldelijke overtredingen kon de betrokken uitgever een algemeen verbod op het gebruik van de Rijkspost worden opgelegd.9

De basisprincipes van de Rijkscensuur zijn dus vrij duidelijk. Het probleem was echter dat al in 1570 was besloten de uitvoering van de censuur te delegeren aan de deelstaten. Het voorspelbare gevolg was dus dat de censuurpraktijk in het Rijk nogal uiteenliep, afhankelijk van de plaats waar men zich bevond. Het ontbrak de keizer aan voldoende middelen en het benodigde gezag om het

6

Bodo Plachta, Zensur (Stuttgart 2006) 58. 7

Plachta, Zensur, 56-57. 8

C.M.G. Berkvens-Stevelinck, Le magasin de l’Univers. The Dutch republic as the centre of the European book

trade (Leiden 1992) 187.

9

(13)

12

censuurbeleid adequaat te coördineren.10 Dit had uiteraard zijn weerslag op de effectiviteit van de censuur.

De geschetste situatie gaf de individuele vorsten in het Rijk de mogelijkheid om tot op zekere hoogte hun eigen censuurbeleid te voeren, toegespitst op de specifieke omstandigheden in hun domeinen. De eerste aanzetten hiertoe waren al genomen aan het eind van de 15e eeuw in Keulen en Mainz. In Neurenberg bestond al vanaf 1513 een strenge preventieve censuur.11 In een aantal grotere staten, zoals Brandenburg en Württemberg, duurde het nog tot ver in de 17e eeuw voordat regels voor de censuur werden vastgelegd. Dit betekende overigens niet dat in die gebieden waar formele regelgeving ontbrak er geen censuur was. Men kon namelijk terugvallen op de al eerder genoemde Rijkswetten of op het gewoonterecht.

De vorsten van het rijk, in hun pogingen een grotere autonomie voor zichzelf te verwerven, probeerden zich ook in de censuurpraktijk van elkaar te onderscheiden. Zo kwam het nogal eens voor dat een boek dat in een katholiek territorium was verboden, in een naburig protestants gebied gewoon toegestaan was, en andersom. Het belangrijkste criterium was de eigen godsdienst te beschermen tegen publicaties die deze zou kunnen ondermijnen of ter discussie stellen.12

De uitvoering van de censuur kwam bijna overal toe aan ambtsdragers die dit naast hun reguliere werk deden. Er bestonden dus geen censuurlichamen die zich alleen hiermee bezig hielden. In de wereldlijke staten waren het over het algemeen beambten of juridische adviseurs die hiervoor verantwoordelijk waren, terwijl in de kerkelijke staten kerkelijke ambtsdragers deze taak uitoefenden. Waar er universiteiten waren, zoals in Wenen, waren deze over het algemeen verantwoordelijk voor de censuur. 13

1.4 Censuur in de Habsburgse monarchie

Het eerste algemene boekenverbod voor de gebieden die direct door de Habsburgers werden bestuurd werd in 1523 afgekondigd door Keizer Karel V (1519-1556), met de bedoeling de katholieke leer in bescherming te nemen en de verspreiding van protestantse geschriften te voorkomen. In deze bepaling dreigde hij overtreders met zware straffen:

10

Haefs en Mix, Zensur im Jahrhundert der Aufklärung, 28-30. 11

Ibidem, 32. 12

Plachta, Zensur, 59. 13

(14)

13

“Buchdrucker und Buchführer der sectischen verbottenen Büchern, welche in österreichische Erbländern, betretten werden, sollen als Hauptverführer und Vergifter der Länder ohne alle Gnad am Leben mit dem Wasser gestrafft, ihre verbottenen Waaren aber verbrennet werden”14

De opvolger van Karel V, Ferdinand I (1556-1564) bepaalde in een edict in 1559 dat de bisschop van Wenen en de universiteit de uitoefening van de censuur op zich zouden nemen. Dit gaf de geestelijkheid een aanzienlijke invloed op de censuur, welke echter kortdurend zou zijn. Onder het bewind van Maximiliaan II (1564-1576) kwam de censuur in handen van de universiteit alleen. Een andere wijziging was dat lasterlijke geschriften van zowel katholieke als protestantse zijde moesten worden verhinderd.

Deze situatie bleef bestaan tot 1623, toen er een bijzonder ingrijpende verandering plaatsvond. Keizer Ferdinand II (1619-1637) kondigde in dat jaar de zogenaamde “Sanctio Pragmatica” af. Hierin werd bepaald dat de jezuïeten de leiding kregen over de faculteiten filosofie en theologie van de Weense universiteit. Het directe gevolg was dat in betrekkelijk korte tijd de gehele universiteit onder controle van de jezuïetenorde kwam, en daarmee dus ook de censuur.15

De jezuïeten namen, in het kader van de contrareformatie, vooral de religieuze censuur fanatiek ter hand. Hun doel was om Oostenrijk te zuiveren van het protestantisme en het ware geloof, het katholicisme, in ere te herstellen. Hierin waren zij succesvol. Terwijl aan het begin van de 17e eeuw nog een aanzienlijke minderheid van de Oostenrijkse bevolking protestants was, was hiervan aan het eind van deze eeuw vrijwel niets over, afgezien van enkele geïsoleerde enclaves.

De ijver waarmee de censuur ter hand werd genomen blijkt wel uit een vergelijking met de rest van het Heilige Roomse Rijk. Waar elders de censuur voornamelijk preventief van karakter was, ging men hier nog een stap verder. Er vond namelijk ook een intensieve naspeuring plaats van al gedrukte werken, en van boeken die vanuit het buitenland werden ingevoerd, in een poging absolute controle uit te oefenen.16 Zelfs als werken al wijd verspreid waren werd alsnog geprobeerd ze uit de circulatie te halen.

Werken van meer politieke of juridische aard bleven echter gecontroleerd worden door de Oostenrijkse hofkanselerij of de nederoostenrijkse regering. Daarnaast trachtte de aartsbisschop van Wenen de censuur ook te beïnvloedden. Het probleem was echter dat de competenties tussen deze instanties niet duidelijk waren vastgelegd, evenals als de vraag hoe het onderscheid te maken tussen politieke en religieus getinte werken.

14

Hermann Gnau, Die Zensur unter Joseph II (Straatsburg 1910) 1-2. 15

John P. Spielman, The City and the Crown. Vienna and the Imperial Court, 1600-1740 (West Lafayette 1993) 105.

16

(15)

14

Het gevolg was een voortdurende competentiestrijd tussen de jezuïeten, de hofkanselerij, de nederoostenrijkse regering en de aartsbisschop van Wenen. Elke coördinatie ontbrak, ook al omdat de richtlijnen voor de censuur niet erg uitblonken in duidelijkheid. Deze stelden namelijk enkel dat werken die de “religie en de staat ondermijnden” moesten worden gecensureerd.17

Ondanks deze tekortkomingen was de censuur zo streng, vooral door de invloed van de jezuïeten, dat het intellectuele leven in Oostenrijk weinig meer voorstelde. Auteurs pasten op grote schaal zelfcensuur toe om problemen met de autoriteiten te vermijden. Het gevolg was een intellectuele omgeving welke nauwelijks dynamiek genereerde en dus de vooruitgang hinderde.

17

Haefs en Mix, Zensur im Jahrhundert der Aufklärung, 310; Adam Wandruszka, Gerard van Swieten und seine

(16)

15

Hoofdstuk 2: De censuur ten tijde van de regering van Maria Theresia,

1740-1780

De manier waarop de censuur werd vormgegeven bleef na 1623 lange tijd min of meer hetzelfde, maar zou vanaf ongeveer 1740 radicale veranderingen ondergaan, die uiteindelijk culmineerden in de beperkte persvrijheid die Jozef II in 1781 zou afkondigen. Het toeval wil dat dit hele veranderingsproces precies samenviel met het natuurlijke leven van de keizer, aangezien hij in 1741 werd geboren en in 1790 overleed.

In dit hoofdstuk zal worden bekeken hoe de censuurpraktijk veranderde gedurende de regering van Maria Theresia (1740-1780) en welke rol Jozef II daarbij speelde als mede-regent vanaf 1765. Ook zal worden geprobeerd te achterhalen hoe hij werd geïnspireerd tot zulke, voor die tijd radicale, denkbeelden met betrekking tot censuur en persvrijheid en welke wijzigingen deze ondergingen.

2.1 Eén stap vooruit, twee stappen achteruit: de hervormingspogingen van Maria Theresia

Maria Theresia kwam in 1740 op de troon na de vrij plotselinge dood van haar vader, keizer Karel VI. In die tijd waren in de meeste monarchieën vrouwen uitgesloten van de erfopvolging, in overeenstemming met de zogenaamde Salische Wet. Toen het duidelijk was dat Karel VI geen zonen zou krijgen, en er ook geen ander voor de hand liggende mannelijke pretendenten waren, had hij in 1713 de Pragmatieke Sanctie laten afkondigen, zodat Maria Theresia hem alsnog kon opvolgen in de Oostenrijkse erflanden.

(17)

16

Vooral in de beginfase kende deze oorlog voor het Habsburgse Rijk een ongunstig verloop, met verschillende militaire debacles. Dit legde niet alleen de ineffectiviteit van het leger bloot, maar gaf ook een indicatie van een meer algemene zwakte van het rijk. Belangrijke tekortkomingen waren de ineffectieve administratie door de verregaande bestuurlijke versnippering, chronische financiële problemen en een gebrekkige economie door het ontbreken van een bloeiende handel. De beknottende censuur, die zorgde voor een dor intellectueel klimaat, heeft daar zeker geen positieve invloed op gehad.

Voor de keizerin was dit alles aanleiding om vanaf ongeveer 1745, toen de acute fase van de crisis voorbij was, een grootscheeps hervormingsbeleid op touw te zetten. Om het rijk te handhaven als een grootmacht, was een ingrijpende modernisering absoluut noodzakelijk. Vooral de concurrentie met Pruisen, dat op dit gebied zoveel effectiever was gebleken en in rap tempo was opgeklommen van een onbetekenend keurvorstendom tot een Europese grootmacht, was hierin een belangrijke factor. De hegemonie in het Duitse taalgebied stond op het spel.

Het overkoepelende doel was de transformatie van het Habsburgse Rijk in een sterke, centralistisch bestuurde staat. Onvermijdelijk kwamen hierdoor privileges van zowel de adel als de kerk onder druk te staan, aangezien het algemene belang nu meer en meer het uitgangspunt werd van het politieke handelen. De in dit kader belangrijkste consequentie van deze secularisering van het politieke denken was de aanspraak die de staat ging maken op de uitoefening van de censuur.18

Zoals we al eerder hebben gezien, was de uitoefening van de censuur gedelegeerd aan de universiteiten. Doordat de jezuïeten in 1623 de controle hadden gekregen over de meeste Oostenrijkse universiteiten, hadden zij in de decennia daarna de censuur grotendeels naar eigen inzicht kunnen vormgeven. Bovendien had de orde een de facto alleenrecht over de productie en handel van boeken, doordat ze had bedongen dat alleen aan hen de benodigde privileges werden verleend.19

Deze voorrechten, zowel met betrekking tot de censuur als het onderwijs, werden in 1749 door Maria Theresia goeddeels ongedaan gemaakt. De uitoefening van de censuur werd aan de staat overgedragen. Hiermee werd impliciet aangegeven dat het geschreven woord niet langer een theologische kwestie was, maar ook een manier om politiek te bedrijven. Een andere consequentie was dat de studenten een breder curriculum aangeboden kregen, welk een veel duidelijker seculiere component bevatte, met vakken zoals geschiedenis, geografie, natuurkunde of natuurrecht.20

18

Bodo Plachta, Damnatur – Toleratur – Admittitur. Studien und Dokumente zur literarischen Zensur im 18.

Jahrhundert (Tübingen 1994) 33.

19

Ibidem, 33. 20

(18)

17

Na enkele hervormingen en herstructureringen werd in 1751 een apart overheidslichaam voor de uitoefening van de censuur opgericht, de Zensurhofkommission. Deze commissie moest ervoor zorgen dat er eenheid en effectiviteit kwam in de censuurpraktijk, welke op dat moment nog erg verkruimeld was doordat de lagere overheden parallelle bevoegdheden bezaten.

Een belangrijke maatregel in dit kader was de opstelling in 1754 van de Catalogus librorum

rejectorum consessum censurae, een lijst van verboden boeken. Deze lijst was geldig voor alle

Habsburgse erflanden. Dit om te voorkomen dat provinciale overheden boeken zouden verbieden die door de landelijke overheid waren goedgekeurd en vica versa.21 Die praktijk was tot dan toe heel gewoon geweest en had de effectiviteit van de censuur sterk ondermijnd.

Een belangrijke figuur in deze periode van hervormingen was de Nederlander Gerard van Swieten (1700-1772). Deze arts, apotheker en geleerde (hij doceerde soms aan de Universiteit van Leiden) was in 1745 in dienst getreden van Maria Theresia als haar persoonlijke lijfarts. Tevens kreeg hij het beheer over de Hofbibliotheek. Daarnaast bemoeide hij zich actief met de hervormingen op het gebied van het hoger onderwijs en de censuur, waarover hij uitgesproken ideeën koesterde.

Hij vond dat de censuur gezuiverd moest worden van alle religieuze en theologische invloeden, waarbij in het bijzonder de macht van de Jezuïeten hem een doorn in het oog was. Zijn ideaal was dat literatuur beoordeeld zou worden op rationele en wetenschappelijke gronden, in plaats van afhankelijk te zijn van de willekeur van de censoren. Daarom stelde hij voor dat de

Zensurhofkommission zou moeten bestaan uit bekwame mensen, die kennis hadden van literatuur,

en zodoende op inhoudelijke gronden een oordeel konden vellen.

Zijn invloed op de censuur was in het begin niet groot, want de reorganisatie van de censuur bracht vooralsnog geen fundamentele veranderingen. De Jezuïeten bleven in de

Zensurhofkommission een dominante positie uitoefenen. Graaf Schrattenbach, de voorzitter van de

commissie, schiep er een genoegen in om boekhandelaren voor het gerecht te slepen vanwege de verkoop van kopieën van bijvoorbeeld de L’Esprit des Lois (1748) van Montesquieu.22 Ook groeide de lijst van verboden boeken al spoedig enorm aan, tot uiteindelijk meer dan 4000 titels.

Pas in 1759 trad er een echte verandering op. In hun poging de Zensurhofkommission te herstructureren zonder haar eerst te consulteren, wekten de jezuïeten de toorn op van Maria Theresia. In plaats daarvan verordonneerde de keizerin een herinrichting van de commissie die de geestelijken in de minderheid bracht, want vanaf dat moment was deze samengesteld uit vier wereldlijke en drie geestelijke leden. Daar bovenop kwam dat Van Swieten de nieuwe voorzitter van de Zensurhofkommission werd.23

21

Plachta, Damnatur, 41. 22

Paul P. Bernard, Jesuits and Jacobines (Chicago 1971) 23-24. 23

(19)

18

Onder zijn leiderschap werd de censuur enigszins liberaler en werden de prioriteiten verschoven. Hoewel de censuur van werken die tegen de goede moraal ingingen nog steeds even inflexibel werd benaderd als voorheen, werden vooral manuscripten die werden gezien als een gevaar voor de katholieke religie toleranter bejegend. 24

Intussen nam de invloed van de geestelijkheid, in het bijzonder de jezuïeten, geleidelijk af. De geestelijken bleven bij beslissingen vaak in de minderheid en in 1764 verdween de laatste jezuïet uit de commissie. De goedkeuring van de keizerin voor een voorstel van Van Swieten om in de commissie voortaan bij meerderheid te besluiten, in plaats van consensus, verminderde de geestelijke invloed nog verder.25

Echter, dit alles laat onverlet dat de censuur in de Habsburgse monarchie streng bleef, zeker bezien vanuit de Europese context. Diegenen die de regels overtraden konden nog steeds strenge straffen tegemoet zien. Bovendien bleef de censuur, ondanks de inspanningen van Van Swieten, arbitrair en daarmee onvoorspelbaar.26 De belangrijkste verandering die onder Maria Theresia optrad was de toenemende invloed van de staat over de censuur.

Deze laatste ontwikkeling werd niet alleen bevorderd door Van Swieten, maar ook door een andere invloedrijke dienaar van Maria Theresia, Prins Wenzel von Kaunitz (1711-1794). Hij was tussen 1753 en 1792 staatskanselier (een soort eerste minister) en minister van buitenlandse zaken van het Habsburgse Rijk, en zeker onder de keizerin had hij bijzonder veel in de melk te brokkelen. Kaunitz was een groot voorstander van het overwicht van de staat over de kerk en deed er daarom alles aan om de geestelijkheid uit te sluiten van elke wereldlijke macht.27 In deze context is het niet verwonderlijk dat vooral werken die het overwicht van de staat over de kerk verdedigden (het zogenaamde erastianisme), vrij welwillend werden beoordeeld door censuurcommissie.28

Het aanvallen van de godsdienst bleef echter een behoorlijke riskante exercitie, omdat de “tolerantie” voornamelijk beperkt bleef tot werken die in het straatje van het Hof pasten. Als het ging om stukken waarin de Katholieke Kerk an sich werd aangevallen of bespot, dan was de kans op een verbod bijzonder groot. Daarbij kwam nog dat Maria Theresia een godvruchtige en conservatieve katholieke was die niet schroomde om in te grijpen bij de censuur als de kerk het onderwerp van spot werd.

Ook bleven gedurende de regering van Maria Theresia niet alleen de werken van radicale vertegenwoordigers van de verlichting verboden, maar ook verreweg de meeste werken van Duitse en Franse verlichtingsfilosofen, zoals Voltaire, Rousseau, Diderot, Lessing en Wieland. Veel van de

24

Bernard, Jesuits and Jacobines, 25. 25

Plachta, Damnatur, 41. 26

Bernard, Jesuits and Jacobines, 25. 27

Ibidem, 25. 28

(20)

19

werken die vandaag de dag worden gezien als standaardkost voor een begrip van de achttiende eeuw. Ook de beroemde briefroman van Goethe, Die Leiden des jungen Werther, waarmee hij in één klap beroemd werd, werd op de index geplaatst, vanwege de “onchristelijke” inhoud, vooral de zelfmoord van de hoofdpersoon.29

Dat de censuur nog steeds een fnuikend effect had blijkt tevens uit de betrekkelijk desolate toestand van het literaire leven in Wenen tijdens de regeerperiode van Maria Theresia. Volgens schattingen waren halverwege de achttiende eeuw niet meer dan een handvol schrijvers actief in de hoofdstad30, wat voor een vermeende wereldstad een beschamende vertoning was, zeker gezien het feit dat in West-Europa de verlichting in volle gang was, met een proliferatie aan geschriften en pamfletten in landen als Frankrijk, de Republiek en Pruisen. Terwijl in de rest van het Duitse taalgebied wekelijkse periodieken als paddenstoelen uit de grond schoten (waarbij dient te worden opgemerkt dat ze vaak ook weer net zo snel ter ziele gingen), verscheen het eerste weekblad in Oostenrijk pas in 1762.31

Het verbod van de Jezuïetenorde en de confiscatie van hun bezittingen in 1772 was ironisch genoeg geen slechte zaak voor het intellectuele leven in Oostenrijk. Vele goed opgeleide Jezuïeten, die nu plotseling zonder emplooi zaten, besloten hun talenten op een andere wijze in te zetten; verschillende van hen begonnen een nieuw leven als schrijver of dichter. Sommigen wisten onder Jozef II bekendheid te verwerven in de opbloeiende literaire scene als fervente verdedigers van het hervormingsprogramma van de keizer. Dit is een aspect van het intellectuele leven in Wenen dat nogal eens over het hoofd is gezien. Vele schrijvers, politieke commentatoren en religieuze denkers die voortkwamen uit de Jezuïetenorde hadden nogal radicaal gebroken met de barokke vroomheid van hun jonge jaren en kwamen sterk onder invloed van het seculiere denken, soms zelfs culminerend in religieus scepticisme. 32 Dit in tegenstelling tot de wijdverspreide veronderstelling dat de verlichting min of meer aan Oostenrijk voorbijging. Eerder is het zo dat de Oostenrijkse literaire scene haar eigen interpretatie gaf aan de verlichte ideeën waarmee men in aanraking kwam via de Duitse schrijvers.33

Terugkerend naar de censuurpraktijk, dan is het evident dat deze er in de laatste jaren van Maria Theresia niet liberaler op werd. Zeker na de dood van haar man in 1765, wat voor haar persoonlijk een grote klap betekende, werd zij minder flexibel en conservatiever, vooral in religieuze zaken. In sterkere mate dan voorheen stond zij onder invloed van geestelijke raadslieden, in het bijzonder de Weense aartsbisschop Christoph Anton von Migazzi (1714-1803).

29

Haefs en Mix, Zensur im Jahrhundert der Aufklärung, 316. 30

Ibidem, 313. 31

Bernard, Jesuits and Jacobines, 5. 32

Ibidem, 3. 33

(21)

20

Eén van de gevolgen was dat zij meer dan eens besluiten van de Zensurhofkommission terugdraaide na druk van klerikale zijde, vooral als de commissie verdeeld was tussen de wereldlijke en geestelijke censoren. Het mag duidelijk zijn dat de tegenstrijdige signalen die hiermee werden afgegeven de effectiviteit van het censuurbeleid niet ten goede kwam. Van deze interne strijd en verwarring maakten boekhandelaren en drukkerijen handig gebruik om de censuur te omzeilen.34 Als de autoriteiten hier ruchtbaarheid van kregen volgden vaak harde tegenmaatregelen, maar op dat moment was het meestal te laat om de verspreiding van de betreffende werken de kop in te drukken.

Voor Van Swieten was het evident dat op deze wijze de censuur niet bijzonder nuttig was, en hij betoogde dan ook dat de censuurcommissie autonoom zou moeten kunnen opereren, zonder voortdurende inmenging van de keizerin of geestelijken zoals de aartsbisschop van Wenen. Echter, zijn pogingen om deze ideeën door te voeren ketsten steeds af op weerstand van de keizerin.

Wat Van Swieten voorstond was een zogenaamde “censure publique”. Weliswaar onderschreef hij de stelling dat het optreden tegen antiklerikale geschriften het hoofddoel bleef van de censuur, maar hij vond dat een boek niet zomaar meer kon worden verboden vanwege het nogal paternalistische argument dat het schadelijk zou zijn voor de jeugd. Hij was van mening dat bepaalde werken voor de ene lezersgroep van wetenschappelijke interesse zouden kunnen zijn, terwijl andere lezersgroepen er schade van zouden ondervinden.35

Dit is een verwijzing naar de toen gangbare opvatting dat alleen personen met een zekere opleiding de beschikking mochten krijgen over geschriften die afweken van de heersende politieke, religieuze en maatschappelijke normen, omdat alleen met enige kennis dat soort werken op hun waarde kunnen worden geschat. Mensen zonder noemenswaardige opleiding zouden echter gemakkelijk kunnen worden gemanipuleerd en moesten daarom “beschermd” worden tegen potentieel schadelijke invloeden. Om dit te bevorderen werd een systeem gehanteerd waarbij geleerden en intellectuelen, in het belang van de wetenschap, documenten mochten bestuderen die voor de rest van de bevolking verboden waren, als men in het bezit was van een Erlaubnisschein, een speciale licentie afgegeven door de censuurcommissie.36

Het zijn ook deze overwegingen die Van Swietens relatief liberale houding tegenover protestantse werken verklaren, ondanks het feit dat hij weinig affiniteit had met het protestantisme. Zulke werken moesten immers op hun wetenschappelijke merites worden beoordeeld en niet langer primair op hun religieuze inhoud. Zelfs retoriek tegen de paus of de curie hoefde volgens deze zienswijze niet per definitie te resulteren in een (compleet) verbod.

(22)

21

Als voorzitter van de censuurcommissie kon Van Swieten zijn ideeën slechts in beperkte mate in de praktijk brengen, omdat de context waarin hij moest opereren zijn speelruimte beperkte. Ondanks pogingen om de klerikale invloed terug te dringen, was deze nog steeds niet te onderschatten. Vooral de positie van Maria Theresia was daarbij cruciaal, aangezien zij de mogelijkheid behield om in alle gevallen het laatste woord te hebben.

Het toenemende conservatisme van de keizerin en de invloed van katholieke geestelijken aan het Hof maakte het uiteindelijk niet mogelijk om de censuur fundamenteel te hervormen. Dit ondanks het feit dat zij rationeel genoeg was om onder ogen te zien dat diepgaande hervormingen noodzakelijk waren, waarvan de censuurpraktijk slechts één van de vele was, om te voorkomen dat het Habsburgse Rijk onherroepelijk achterop zou raken in vergelijking met de andere Europese grootmachten.

Dit alles zorgde ervoor dat de censuur zich tijdens de regering van Maria Theresia kenmerkte door tegenstrijdige tendensen, waarbij relatief liberale periodes zich afwisselden met episodes waarin de teugels weer strakker werden aangehaald. Deze contradicties maakten de censuur in de praktijk nogal eens onvoorspelbaar. Voor veel auteurs was het daarom een lastige afweging: hoe ver kon men gaan? Vooral het bekritiseren van de katholieke religie was een regelrechte loterij.37 Aan de ene kant was de censuurcommissie nogal eens geneigd dit soort werken toe te staan, zolang ze niet echt beledigend of denigrerend van toon waren. Maar een interventie achteraf van de keizerin was altijd mogelijk, vooral als er protesten volgden vanuit geestelijke hoek.

Wat betreft de politieke literatuur is het lastig een algemeen beeld te schetsen. In principe was tijdens de regeerperiode van Maria Theresia het adagium dat regeringsmaatregelen überhaupt niet moesten worden becommentarieerd, los van het feit of deze positief of negatief waren.38 Het idee hierachter was te voorkomen dat een politieke cultuur ontstond waarin echte discussie mogelijk was over politieke beslissingen.

Na de dood van Van Swieten in 1772 kwam de censuurcommissie onder controle van personen van betrekkelijk geringe statuur en werd er een tendens zichtbaar naar een meer restrictief beleid. Van het idee van een “censure publique” was nu weinig meer te bespeuren, gezien de toenemende willekeur en invloed van allerlei particuliere belangen op de commissie. Er werd gezegd dat, waar onder Van Swieten twee op de tien goede boeken werden gecensureerd, deze ratio na 1772 het omgekeerde was.39

37

Bernard, Jesuits and Jacobines, 25. 38

Ibidem, 26. 39

(23)

22

Exemplarisch voor deze ontwikkeling was de beslissing, in 1777, om de Catalogus Librorum Rejectorum, de lijst van verboden boeken, zelf op de index te plaatsen.40 Deze wel zeer draconische beslissing kan alleen maar worden verklaard uit het bekende feit dat mensen nieuwsgierig zijn naar alles wat verboden is; onder de elite van Wenen was het zelf chic om de meest recente verboden werken in bezit te hebben.

Dit toont wel de beperkte effectiviteit van de censuur aan. De literaire productie nam in de jaren zeventig van de achttiende eeuw sterk toe, waardoor de werklast van de censuurcommissie zwaarder werd. De censoren waren überhaupt al overwerkt doordat ze te weinig (financiële) middelen tot hun beschikking hadden. Dit zorgde ervoor dat paradoxaal genoeg in deze periode wat vaker radicale werken door de mazen van het net glipten.41

Hiermee wordt wel duidelijk dat de bescheiden hervorming van het censuurbeleid op zijn grenzen was gestuit. Met de verwachte verdere toename van het aantal te verwerken boeken zou het op een gegeven moment simpel onmogelijk worden om een dergelijke strikte handhaving van de censuur nog te organiseren. Bovendien had de censuur al een deel van haar kracht verloren doordat de verboden boeken breed circuleerden onder de aristocratie en de gegoede burgerij.

Het was evident dat een grondige hervorming noodzakelijk was geworden om de censuurpraktijk meer in overeenstemming te brengen met de maatschappelijke en culturele realiteit. Een radicale ommezwaai zou inderdaad plaatsvinden, maar pas na de dood van Maria Theresia in 1780, onder de leiding van haar zoon Jozef II. Maar voordat we hiermee verder gaan, zal eerst worden bekeken welke ideeën Jozef II koesterde over de censuur en de invloed die hij had op het beleid tijdens de regering van Maria Theresia.

40 Haefs en Mix, Zensur im Jahrhundert der Aufklärung, 315. 41

(24)

23

Illustratie: Kroningsmaal voor Keizer Joseph II in Frankfurt am Main, april 1764 (als Rooms-Duitse koning)

(25)

24

2.2 Jozef II en de censuur, 1765-1780

In 1765 werd Jozef II keizer van het Heilige Roomse Rijk na het overlijden van zijn vader, keizer Frans I.42 Tegen die tijd was deze positie, waarmee hij in theorie heerser was over alle Duitse vorstendommen, compleet vermolmd. De andere Duitse staten konden vrijelijk hun gang gaan en voerden zelfs onderlinge oorlogen. Een van de weinige beperkingen die nog overbleef was het verbod op het vormen van allianties tegen de Keizer.

In de praktijk was de titel van keizer voor Jozef II dus van symbolische waarde; deze verstrekte vooral prestige aan de drager. Belangrijker was dat hij tegelijkertijd ook co-regent werd in de Oostenrijkse erflanden met Maria Theresia, zijn moeder. De bewoording van deze regeling impliceert dat zij op gelijke voet stonden en gezamenlijk beslissingen namen, maar de praktijk was anders. Maria Theresia hield de touwtjes in handen, wat betekende dat Jozef II gedurende de periode 1765-1780 in de praktijk fungeerde als een belangrijke adviseur, die slechts zo nu en dan zijn ideeën kon verwezenlijken.

Deze situatie gold in het bijzonder voor binnenlandse zaken. Meer invloed had hij over militaire zaken, aangezien hij als keizer van het Heilige Roomse Rijk formeel aan het hoofd stond van het rijksleger, wat het mogelijk maakte om troepen te werven in naam van zijn moeder en om vrije doorgang af te dwingen van het leger door de Duitse staten. De precieze verhoudingen in deze context zijn echter nog niet uitgebreid onderzocht door historici, en blijven daarom vrij obscuur.43

Zijn invloed was overigens wel degelijk voelbaar op een meer praktisch niveau. Gefrustreerd door zijn gebrek aan reële macht, maakte Jozef II tussen 1765 en 1780 vele lange reizen door het rijk, en deed daarbij vrijwel elke uithoek aan. Vaak reisde hij hierbij incognito, wat hem de gelegenheid gaf bekend te worden met de werkelijke toestand.44 De informatie die hij hierdoor verzamelde, bijvoorbeeld over allerlei tekortkomingen in de levensomstandigheden van de mensen, de ineffectiviteit van het bestuur en de haperende economische ontwikkeling, kwam hem goed van pas. Hierdoor kon hij in deze gebieden, zoals Italië (1769-1771), Bohemen (vanaf 1771) en Galicië (1773-1774), significante invloed uitoefenen op het lokale niveau.45

Wanneer we de censuur in ogenschouw nemen, het onderwerp van deze scriptie, dan is het al snel duidelijk dat de invloed van Jozef II beperkt was zolang Maria Theresia nog de scepter

42

De echtgenoot van Maria Theresia. Hij werd in 1745 gekozen tot Heilig Rooms Keizer, omdat Maria Theresia als vrouw voor deze functie niet in aanmerking kwam. Ze was dus alleen keizerin in de hoedanigheid van echtgenote, zodat na de dood van Frans I er een opvolger moest worden gekozen, in de persoon van haar zoon Jozef II.

43

Derek Beales, Joseph II. In the shadow of Maria Theresia, 1741-1780 (Cambridge 1987) 137. 44

Ingrao, The Habsburg Monarchy, 184. 45

(26)

25

zwaaide. Hiermee kwam men immers onherroepelijk terecht in het domein van de tolerantie, en op dat gebied toonde Maria Theresia zich (meestal) van haar meest conservatieve kant. Haar vooroordelen tegen alles wat het katholieke geloof kon ondermijnen, zorgden ervoor dat ze bij tijd en wijle bijzonder repressief kon zijn op dit punt. Vooral haar virulente antisemitisme was erg opvallend. Eens liet zij zich ontvallen dat de joden een plaag vormden en daarom zoveel mogelijk vermeden moesten worden.46

Tolerantie, zowel van etnische en religieuze minderheden of de vrijheid van meningen en ideeën die afweken van de heersende normen, werd door Maria Theresia gezien als bedreiging voor de bestaande maatschappelijke orde47, een idee dat in de zestiende en zeventiende eeuw nog dominant was, maar zeker in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds meer in diskrediet raakte.

Haar zoon had een bijna diametraal tegenovergestelde mening, zoals blijkt uit een memorandum dat hij opstelde kort na zijn aantreden in 1765. Hij redeneerde eerst en vooral vanuit de raison d’état, het belang van de staat. Voor hem was het religieuze geloof van de mensen

irrelevant; hij wenste vooral getrouwe en hardwerkende onderdanen die de vorst en de staat dienden. Een uitvloeisel daarvan was zijn opvatting dat voor ambtelijke functies zowel katholieken als niet-katholieken een eerlijke kans moesten krijgen; de vaardigheden van de sollicitant waren voor hem de belangrijkste beoordelingscriteria.48

Uit het Memorandum blijkt dat Jozef II al in een vroeg stadium uitgesproken ideeën koesterde over de bestaande censuurpraktijk. Deze vond hij zowel schadelijk als ineffectief. Wat betreft het laatste merkte hij op dat alle verboden titels in Wenen konden worden aangeschaft tegen dubbele prijs. Het enige effect was dat de mensen onnodig werden beperkt in hun vrijheid, welke volgens hem inherent was aan de mens.49 Deze ideeën, geïnspireerd door de verlichting, waren voor Maria Theresia duidelijk een brug te ver.

In principe was Jozef II van mening dat de vrijheid van schrift en woord alleen beperkt kon worden met een beroep op het staatsbelang. Zolang deze niet in het geding was, was vrijheid van geweten mogelijk, zelfs wenselijk. Letterlijk zei hij in het memorandum:

“Alles erlauben, solange es der Allgemeinheit nicht schadet, alles hintanhalten, was dieser nachträglisch sein köntte: dieses und nichts anderes war die Aufgabe einer staatlichen Zensur”.

46

Stephen J. Lee, Aspects of European history, 1494-1789 (2e druk; Londen 1984) 186. 47

Ibidem, 186. 48

Beales, Joseph II, 168. 49

(27)

26

Hieruit wordt duidelijk dat de basisprincipes van Jozef II over wat de taak van de censuur diende te zijn al in een vroeg stadium waren uitgekristalliseerd. Niet langer moest het de hoofdtaak van de censuur zijn de zuiverheid van de geloofsleer te waarborgen en de literatuur van andersgelovigen te bestrijden, maar om het belang van de staat veilig te stellen. 50 Zolang het staatsbelang niet in het geding was, kon vrijheid worden toegestaan.

Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat het begrip “vrijheid” relatief is en in de context van de achttiende eeuw moet worden gezien. Atheïsten, agnosten en “ketters” beschouwde hij als een gevaar voor de maatschappelijke orde en deze werden dientengevolge genadeloos vervolgd gedurende zijn bewind.

De reden dat hij dergelijke “afwijkende” religieuze praktijken als gevaarlijk beschouwde, is terug te voeren op de heersende houding van de elite in de achttiendeeeuw ten aanzien van religie. Aan de ene kant was er in deze kringen langzamerhand een zekere consensus ontstaan dat de (politieke) invloed van de kerk moest worden teruggedrongen; tevens was er in sommige kringen sprake van toenemend scepticisme wat betreft de leerstellingen van de kerk. Tegelijkertijd vonden zij het ongewenst dat het gewone volk losgeweekt zou worden van de kerk, omdat ze ervan overtuigd waren dat anders de orde minder goed kon worden gehandhaafd. In hun ogen was religie vooral nog nuttig als maatschappelijke disciplinering. Dit is overigens geen nieuwe opvatting. In de oudheid en in het Romeinse Rijk, zowel bij de machthebbers als in de opvattingen bij filosofische scholen, gold een publieke religie als onverbrekelijk verbonden met de instandhouding van de maatschappelijke orde. En in alle tijden hebben machthebbers verdeeldheid in de samenleving (godsdienstig of filosofisch) als een gevaar beschouwd voor de stabiliteit en de legitimiteit van het overheidsgezag.

2.3 Jozef II en de basis van zijn gedachtegoed

Nu we weten welke ideeën Jozef II over de censuur koesterde, is het uiteraard belangwekkend om te weten waar hij zijn discours op baseerde. Het zijn immers nogal radicale ideeën voor de periode waarin hij leefde. Deze suggereerden immers een grondige breuk met het censuurbeleid dat tot dan toe was gevoerd. Niet alleen de praktijk van de censuur zou bij uitvoering van zijn voorstellen grondige wijzigingen ondergaan, ook de ideologie achter de censuur, dus welk doel zij in eerste instantie diende, zou compleet veranderen. Niet langer was zij bedoeld om religieuze uniformiteit en

50

Oskar Sashegyi, Zensur und Geistesfreiheit under Joseph II. Beitrag zur Kulturgeschichte der Habsburgischen

(28)

27

zuiverheid van de leer af te dwingen, maar een machtsmiddel in handen van de vorst om zijn politiek te bedrijven, uiteraard ten dienste van het algemeen belang.

Dit rationele utilitarisme, wat één van de meest kenmerkende karaktereigenschappen van Jozef II was, lag aan de basis van zijn streven naar de hervorming van de censuur. In zijn beleving moest het censuurbeleid de mensen opvoeden tot bruikbare en trouwe onderdanen van de keizer, zodat zij konden bijdragen in de algemene ontwikkeling van het rijk. Daarnaast hoopte hij door de versoepeling van de censuur de boekhandel te stimuleren, ten einde de economische ontwikkeling te bevorderen.51

Het nutsprincipe, de kern van het utilitarisme, werd door Jozef II consequent gehanteerd. Alles moet in dienst staan van het algemeen belang en dus nut hebben, waarbij in zijn geval de nadruk vaak ligt op economisch en financieel nut. De censuur zoals hij bestond voor zijn troonsbestijging was onnuttig, omdat de scherpte van het censuurbeleid de economische en intellectuele ontwikkeling fnuikte. Daaraan moest een einde worden gemaakt. De censuur moest in dienst komen te staan van wat hij zag als het algemeen belang. Daarom was het noodzakelijk de censuur te versoepelen, zodat een vruchtbare uitwisseling van ideeën tot stond kon komen en de economische ontwikkeling kon worden gestimuleerd. De uitoefening van de censuur moest worden gecentraliseerd omdat deze anders ineffectief en verspillend was.

Daarnaast was hij, althans in zijn eigen woorden, overtuigd van de gelijkheid en vrijheid van ieder mens. Dit principe zou hij toepassen om adellijke en geestelijke privileges te reduceren. Echter, geheel consequent was hij niet in dit vrijheidsprincipe. Dit was namelijk moeilijk te verenigen met een staat waarin een man de feitelijke macht in handen heeft, de keizer. Sterker nog, onder zijn bewind zouden verwoede pogingen worden gedaan deze macht nog verder te concentreren in zijn eigen handen. Zijn vrijheidsprincipe was dus duidelijk niet democratisch geënt.

De ideeën van Jozef II zijn vooral terug te voeren op de theorieën van Samuel Pufendorf (1632-1694), Christian Thomasius (1655-1728) en Christian Wolff (1679-1754).52 Het vrijheids- en gelijkheidsprincipe, maar ook de theorie van de absolute macht van de vorst en de gehoorzaamheid die de mensen hem schuldig zijn, komen uit de koker van Pufendorf. Deze Duitse filosoof, zoon van een lutherse dominee, was doordrongen van een sterk plichtsbesef. Het gemeenschapsdenken dat hieruit voortkwam verplichtte een ieder om zich in diensten te stellen van het algemene welzijn.53

De jurist en filosoof Thomasius was ook een aanhanger van het absolutisme. Belangrijker was echter zijn nadruk op de vrijheid van denken, welke zou zorgen voor de bevrijding van het vernuft. De aldus geschapen geestelijke bewegingsvrijheid zou resulteren in een opleving van de

51

Leslie Bodi, Tauwetter in Wien. Zur Prosa der Österreichischen Aufklärung (Frankfurt 1977) 53. 52

Bodi, Tauwetter in Wien, 48. 53

(29)

28

wetenschappen en de kunsten. Het is vooral dit laatste aspect dat ook bij Jozef II regelmatig zou terugkeren.54

Christian Wolff, één van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Duitse natuurrecht, oefende invloed uit op de staatsopvatting van het Josephinisme door zijn nadruk op het rationalisme en het vrijheidsidee dat verbonden werd met een gemeenschapsdenken, waarin de verbondenheid van alle mensen voorop stond en dus de plicht om voor elkaar te leven en te werken.55

2.4 Besluit

Het censuurbeleid onder Maria Theresia werd gekenmerkt door een zekere mate van inconsistentie, afhankelijk van de personen die verantwoordelijk waren voor de uitvoering. Strenge en minder strenge periodes wisselden elkaar af, hoewel feitelijk de censuur in de Habsburgse monarchie bijzonder strikt bleef, vooral als de vergelijking wordt gemaakt met andere Europese landen. De belangrijkste verandering die plaatsvond was de instelling van een centrale censuurcommissie, waarmee de dominerende positie van de Jezuïeten over de censuur werd gebroken. Ook over de gehele periode bezien nam de geestelijke invloed op de censuur af, mede doordat de censuurcommissie meer en meer werd gedomineerd door leken, zonder geheel te verdwijnen. Indirecte macht bleef bestaan, in het bijzonder door de invloed die hoge geestelijken uitoefenden over de keizerin, zeker na de dood van haar echtgenoot in 1765.

Op deze ontwikkelingen had Jozef II in de periode 1765-1780 nauwelijks invloed. De invloed die hij had als co-regent beperkte zich vooral tot buitenlandse zaken en daar besloot hij dan ook de meeste aandacht aan te geven. Wel liet hij duidelijk zijn afkeuring blijken over de bestaande censuurpraktijk, zoals in zijn Memorandum uit 1765. De opvattingen over de censuur die hierin werden uiteengezet, welke duidelijke utilitaristische kenmerken vertoonde, zijn een duidelijke aanwijzing voor het beleid dat hij zou voeren zodra hij de vrije hand kreeg.

54

Sashegyi, Zensur und Geistesfreiheit, 8. 55

(30)

29

Hoofdstuk 3: De verruiming van de persvrijheid door Jozef II

Het overlijden van Maria Theresia, op 29 november 1780, gaf Jozef II eindelijk de vrijheid om de hervormingen door te voeren die hij al minstens twee decennia zonder al te veel succes propageerde. In zijn haast om, zoals hij dat waarschijnlijk zag, de verloren tijd goed te maken, trachtte hij zonder uitstel zijn denkbeelden te realiseren. Dit gold in het bijzonder voor de persvrijheid.

Het aantreden van Jozef II alleen al zorgde voor een heel ander intellectueel klimaat. Er was de algemene verwachting dat de keizer radicale veranderingen zou doorvoeren. In anticipatie hierop werd het intellectuele leven al door meer vrijheid gekenmerkt; volgens een werk uit 1781 waren de eerste resultaten van de “publicatievrijheid” al zichtbaar in november 1780, dus zelfs al voor de dood van Maria Theresia. Het betrof dan bijvoorbeeld een merkbare verzwakking van de kerkcontrole over de publicaties.56

In dit hoofdstuk zal worden uiteengezet welke maatregelen hij trof om de censuur te verlichten, hoe deze in de praktijk werden gebracht en de (hoge) verwachtingen die hij koesterde met betrekking tot de effecten van deze verregaande hervorming.

3.1 Het hervormingsplan van de keizer

Hoewel de ideeën van de keizer over de censuur algemeen bekend waren in regeringskringen, was de voortvarendheid waarmee hij de censuur aanpakte wel verrassend. Hij bleek al behoorlijke concrete plannen te hebben uitgewerkt. De betreffende voorstellen, getiteld “Grundregeln zur Bestimmung einer ordentlichen künftigen Bücher-Zensur”, liet hij al in december 1780 circuleren onder de leden van de Staatsrat.57

Om te beginnen behelsde dit plan een sterke centralisering van de uitoefening van de censuur. De aparte censuurcommissies in de Oostenrijkse provincies dienden te verdwijnen; hun taken konden dan worden overgenomen door een centrale censuurcommissie in Wenen. Doel was

56

Briefe nach Göttingen über die neuesten Schriftsteller Wiens (Wenen 1781).

57

(31)

30

een eind te maken aan het eindeloze geharrewar tussen de centrale regering en de provincies, aangezien de verschillende regeringen nogal eens tegengestelde beslissingen namen over al dan niet verbieden van boeken, wat de effectiviteit van de censuur uiteraard ondermijnde.58

Bij de opstelling van de nieuwe censuurwet probeerde keizer een balans te vinden tussen aan de ene kant een strenge invulling van de censuur, waardoor waarschijnlijk veel goede werken zouden worden onderdrukt, en aan de andere kant een meer liberale benadering, wat dan weer als negatieve consequentie de proliferatie van “pulp” zou kunnen hebben.59

Een goede middenweg meende hij te hebben gevonden door het voorschrift dat tegen slechte werken, zonder inhoud of kwaliteit, hard diende te worden opgetreden. Daarentegen zouden werken die kennis en kunde tentoonspreiden soepeler kunnen worden benaderd.60 Deze uitgangspunten zijn uiteraard in hoge mate subjectief, aangezien de praktische uitvoering sterk samenhangt met hoe men deze interpreteert.

Ongeacht het voorgaande bepaalde Jozef II dat met betrekking tot godsdienst in elk geval een stevige lijn diende te worden gevolgd. Geen enkel werk dat de christelijke godsdienst, zowel katholiek als protestants, systematisch aanvalt of er de spot mee drijft kon worden geduld. Wat betreft de protestantse geschriften: deze mochten vrij worden verhandeld in gebieden waar veel protestanten woonden (zoals Hongarije en Silesië), maar daarbuiten alleen onder uiterst strenge voorwaarden.61 Dit laatste voorschrift was bedoeld om de verspreiding van het protestantisme in de overwegend katholieke delen van het rijk tegen te gaan.

In de politieke context van de achttiende eeuw is de derde Grundregel van Jozef II toch wel het meest opvallend. Deze weerspiegelt namelijk een denkwijze die tegenwoordig als vanzelfsprekend wordt beschouwd, maar toentertijd als behoorlijk vooruitstrevend kan worden beschouwd:

“Kritiken, wenn es nur keine Schmähschriften sind, sie mögen nun treffen, wen sie wollen vom Landesfürsten an bis zum untersten, sind nicht zu verbiethen, besonders wenn der Verfasser seinen Namen dazu drucken Läβt, und sich also für die Wahrheit der

Sache dadurch als Bürger darstellt; fur jeden Wahrheit liebenden muβ es eine Freude sein, wenn ihm selbe auch auf diese Art zukommt.”62

58

Sashegyi, Zensur und Geistesfreiheit, 16-18. 59 Ibidem, 19. 60 Ibidem, 19. 61 Ibidem, 19. 62

Harm Klueting, Der Josephinismus. Ausgewählte Quellen zur Geschichte der theresianisch-josephinischen

(32)

31

Vrij vertaald betekent dit voorschrift dat kritiek iedereen mag treffen, van de eenvoudige landarbeider tot aan de keizer zelf. Dat is een haast revolutionaire gedachte voor die tijd, waarin de heersers door het overgrote deel van de bevolking nog werden gezien als plaatsvervangers van God op aarde, en daarmee eigenlijk boven elke kritiek verheven.

Aan deze voor die tijd liberale voorschriften waren echter wel verschillende voorwaarden verbonden. De belangrijkste voorwaarde was dat de auteur zich met naam en toenaam bekend moest maken en instaan voor de waarheid van het geschrevene. Dit had consequenties voor een andere voorwaarde, namelijk dat kritiek toegestaan is, maar smaad niet. Het probleem is dan natuurlijk: waar wordt in de praktijk de grens getrokken tussen gerechtvaardigde kritiek en smaad?

Hoe het ook zij, deze nieuwe censuurvoorschriften waren voor die tijd vooruitstrevend te noemen. De vraag is natuurlijk waarom de keizer op eigen initiatief instemde met voorschriften die zouden kunnen resulteren in een intellectueel klimaat waarin ook kritiek op de keizer en de regering mogelijk zou worden. De totstandkoming van een publieke opinie waarin ook een echt debat kon worden gevoerd over allerlei zaken, niet in het minst regeringszaken, zou de speelruimte van de keizer niet bepaald groter maken. In een dergelijke context zou het steeds belangrijker worden om het beleid te rechtvaardigen.

Op het eerste gezicht lijkt Jozef II hiermee dus tegen zijn eigen belang in te gaan. De notie, gepropageerd door sommige historici, dat hij deze hervorming invoerde uit ideële overwegingen (omdat hij echt geloofde hij in het “vrije woord”) is naar mijn overtuiging niet geloofwaardig en gaat voorbij aan de specifieke karaktereigenschappen van deze complexe persoonlijkheid.63 Dat Jozef II een revolutionair van bovenaf was, zoals Saul Padover betoogde in zijn erudiete biografie over Jozef II is naar mijn mening een bijzonder speculatieve these.64

Jozef II was namelijk in de allereerste plaats zakelijk, rationeel en praktisch ingesteld. Dat uitte zich bijvoorbeeld in een zuinigheid die veel weg had van kleingeestigheid. Een lugubere illustratie daarvan is zijn besluit in 1785 om de overledenen niet langer te begraven in doodskisten maar in zakken. Hiervoor werd een doodskist ontworpen waarvan de bodem half open kon (Klappsarg), zodat de lichamen in het graf konden worden gedumpt. Ook werd alle ceremoniële pracht en praal bij de uitvaart afgeschaft. Hoewel hij deze verordening al na korte tijd moest intrekken vanwege hevige protesten, maakt dit voorbeeld wel duidelijk hoe ver de keizer ging in zijn streven naar economisering65, zonder zich daarbij al te zeer bewust te zijn van de gevoeligheden van andere mensen.

63

Bodi, Tauwetter in Wien, 153-166; Beales, Joseph II, 306-337. 64

Saul Padover, The revolutionary emperor. Joseph II of Austria (2e druk; Londen 1967). 65

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Prevalente patiënten lijken niet te zijn meegenomen in de berekeningen, terwijl deze wel voor deze behandeling in aanmerking zullen komen als het middel voor vergoeding in

 er moeten goede afspraken worden gemaakt tussen de verschillende gemeentelijke afdeling (sociale zaken en Wmo) over de inzet, financiering en voorwaarden waaronder deze mensen

Het probleem is dat de hogeropgeleiden hun levenswijze tot norm hebben verheven voor iedereen – er moet en er zal een ge- neratie mensen worden gekweekt die volledig de regie

[r]

Deze laatsten zijn ieder verantwoordelijk voor de uitvoering van het plan voor dat gedeelte, dat op de bedrijfstak, welke onder hun supervisie staat, betrekking

Stichting Economic Board Arnhem Nijmegen heeft ten doel het verster- ken van de samenwerking tussen ondernemers, kennisinstellingen en overheden op de groeisectoren Health, Energy

Doordat er nog weinig onderzoek is gedaan naar verschil in geslacht met betrekking tot exploratie en met betrekking tot de relatie tussen exploratie en sociale