• No results found

Invoering van de nieuwe censuurvoorschriften

Hoofdstuk 3: De verruiming van de persvrijheid door Jozef II

3.2 Invoering van de nieuwe censuurvoorschriften

die op basis van de nieuwe regels niet meer verboden zouden worden. Uitgezonderd werden religieuze en staatsgevaarlijke geschriften, welke slechts in zeer kleine kring van geleerden en bepaalde bibliotheken mochten circuleren.73

Ten slotte: de censuurcommissie zou alleen bevoegd zijn voor werken die in het openbaar waren gepubliceerd en verkocht. Clandestiene productie en handel werd onder de jurisdictie van de politie geplaatst. Volgens de keizer was dit ook in het belang van boekhandelaren, aangezien zij door illegaal geproduceerde geschriften veel inkomsten misliepen.74

De genoemde richtlijnen voor de censuur waren bedoeld voor onder meer boeken, pamfletten, periodieken en kranten. Op deze gebieden werd de censuur, zeker vergeleken met de voorafgaande periode, behoorlijk verlicht, hoewel van vrijheid in moderne zin zeker niet gesproken kan worden. Dit gold echter niet voor een ander populair medium: het theater. De keizer behield strenge controle over alle opvoeringen. Hij was namelijk van mening dat het theater een belangrijke invloed op de heersende moraal uitoefende. Hij beval dat geen enkel toneelstuk kon worden opgevoerd dat “moreel aanstootgevend” was.75

3.2 Invoering van de nieuwe censuurvoorschriften

De voorgaande Grundregeln, die als basis zouden dienen voor de definitieve censuurwetgeving, werden door Jozef II aan het begin van 1781 voor een groot deel persoonlijk opgesteld. Ondanks alle andere (pogingen tot) hervormingen die hij nog heeft doorgevoerd kan deze tekst worden beschouwd als een van zijn meest persoonlijke, waarin zijn ideeën bijzonder sterk doorklinken.76 Dat tekent zijn intense persoonlijke betrokkenheid bij de censuurhervorming.

Na de voltooiing van de Grundregeln liet Jozef II ze circuleren onder de leden van de

Staatsrat. Hoewel er uiteraard meningsverschillen waren, werd het project over het algemeen als

positief ontvangen. Staatsminister Kaunitz in het bijzonder was lovend in zijn commentaar. Hij stelde vast dat de strenge censuur de nationale verlichting en de vooruitgang van de wetenschappen geschaad had en ging zelfs zo ver om te stellen dat de geplande hervorming een weldaad voor het hele menselijke geslacht was.77

73

Sashegyi, Zensur und Geistesfreiheit, 20. 74

Ibidem, 20. 75

Beales, Joseph II. Against the World, 466. 76

Ibidem, 91. 77

35

Alleen de conservatieve graaf Hatzfeld, de voorzitter van de Staatsrat, uitte ernstige bezwaren tegen de hervorming. In zijn pleidooi voor een strenge censuur wilde hij in feite alles min of meer bij het oude laten. Zijn angst voor anarchie als de strikte controle over het geschreven woord zou worden versoepeld, onthulde zijn reactionaire inslag. Hij vreesde dat als gevolg van het toelaten van “moderne literatuur” het gezag van de vorst, de kerk en andere traditionele instituties snel zou afbrokkelen.78

Gezien deze ideeën is het enigszins verbazingwekkend dat het Jozef II zelf was die in 1771 Hatzfeld had voorgedragen voor benoeming in de Staatsrat. Maar hij had een grote kennis van financiële en economische aangelegenheden en was loyaal, discreet en efficiënt. Tevens was hij een onafhankelijke geest die niet bang was om zijn eigen mening te verkondigen.79 Hoe het ook zij, Hatzfeld stond alleen in de Staatsrat en bovendien was de keizer vastbesloten zijn ideeën, waarvan hij diep overtuigd was, onverkort door te voeren. Als voorbereiding hierop werd al op 8 februari 1781 een belangwekkende verandering doorgevoerd in de uitvoering van de censuur.

Een belangrijk onderdeel hiervan was de inperking van de bevoegdheden van de provinciale censuurcommissies ten gunste van de Zensurhofkommission in Wenen. De zittende president van de

Zensurhofkommission, graaf Clary, een traditionalist, werd van zijn functie ontheven en vervangen

door graaf Chotek. Hoewel Chotek zeker geen verlichtingsfiguur was, waren zijn opvattingen gematigd genoeg om deze hervorming van de keizer correct uit te voeren.80 Voor conservatieve katholieken was geen plaats meer; aan het verzoek van de aartsbisschop van Wenen, kardinaal Migazzi, om de leden van de commissie te mogen nomineren die zich bezig hielden met theologische werken, werd geen gevolg gegeven.81

De commissie kreeg als eerste taak de nieuwe censuurmaatregelen verder uit te werken en de lijst van verboden boeken aan te passen aan de nieuwe regelgeving. Ter voorbereiding hierop werden al enkele categorieën van boeken vrijgegeven, zoals alle geschriften voor en tegen de jezuïeten en het hele spectrum aan geschriften van de vrijmetselarij. Ook enkele specifieke werken werden toegestaan, zoals het antipauselijke werk van Justinus Febronius, De statu ecclesiae et

legitima potestate Romani pontificis liber singularis (1763)82 en het invloedrijke boek van Adam Kollar, De Originibus & Usu perpetuo potestatis Legislatoriae circa sacra Apoststolicorum Regum

78

Ibidem, 22-23. 79

Beales, Joseph II. Against the World, 36. 80

Paul P. Bernard, Jesuits and Jacobines, 61-62. 81

Beales, Joseph II. Against the World, 92. 82

Oftewel: Over de staat van de kerk en de legitieme macht van de Romeinse Pontifex [paus]. Febronius was het pseudoniem van Johann Nikolaus von Hontheim (1701-1790), Duitse historicus en theoloog. Hij was professor aan de Universiteit van Trier en vanaf 1748 suffragaan bisschop onder de Aartsbisschop-Keurvorst van Trier.

36

Ungariae (1764)83 waarin de vorstelijke macht in Hongarije werd verdedigd, vooral met betrekking tot kerkelijke aangelegenheden. 84

De uitwerking van de Grundregeln zorgde nauwelijks voor substantiële wijzingen. Enkele details en formuleringen werden aangepast, maar daar bleef het dan ook bij. Een van de weinige echte veranderingen was de nieuwe regel dat bijgelovige katholieke werken moesten worden verboden.85 Op 8 juni 1781 ondertekende Jozef II de resolutie, waarmee de censuurhervorming definitief in het leven werd geroepen.

Het zou nog wel tot december 1783 duren voordat de aangepaste versie van de catalogus van verboden boeken verscheen. Op deze geheel vernieuwde lijst stonden nog maar zo’n 900 werken, in vergelijking met de 5000 van de catalogus onder Maria Theresia. Voornamelijk werken van pornografische, materialistische of atheïstische aard bleven verboden, net als de boeken van radicale Franse verlichting.86 Een andere verandering was dat de boekhandelaren inzage kregen in de lijst met verboden boeken en het werd hun toegestaan geïmporteerde boeken die door de Revisor waren afgekeurd terug te sturen, zodat financiële schade kon worden vermeden.87

Eén van de belangrijkste oogmerken van de keizer bij deze hervorming was de volledige eliminatie van elke kerkelijke invloed op de censuur. Voor hem was het zuiver een zaak van de staat alleen, waarover de kerkelijke autoriteiten geen gezag mochten doen gelden. In dat opzicht was hij niet bereid tot de geringste concessies, ondanks bittere klachten van kardinaal Migazzi, die het standpunt van de katholieke kerk verdedigde, die toentertijd de censuur nog steeds voor een belangrijk deel zag als een kerkelijk voorrecht.88 Voor het hof was de censuur een politieke zaak omdat deze, in de woorden van Kaunitz, een sturende invloed had op de vorming van het menselijke wereldbeeld en de burgerlijke maatschappij.89

Het nieuwe systeem zou niet lang ongewijzigd blijven. In een karakteristieke poging om geld te besparen besloot Jozef II in april 1782 de Zensurhofkommission op te heffen en haar taken over te

83

In Nederlands: Over de oorsprong en permanent gebruik van wetgevende machten van de apostolische

koningen van Hongarije in kerkelijke aangelegenheden. Adam Kollar (1718-1783) was een Slowaak van lage

adellijke afkomst die als keizerlijk raadsman krachtig de verlichte en centralistische politiek van Maria Theresia verdedigde. Het voornoemde werk zorgde na publicatie in Hongarije voor grote onrust, omdat het pleitte voor de inperking van de traditionele privileges van de adel, zoals de afschaffing van hun belastingvrije status. De Landdag van Hongarije was bijzonder ontstemd, waardoor Maria Theresia gedwongen werd om het boek in Hongarije te verbieden.

84

Beales, Joseph II. Against the world, 93. 85

Ibidem, 92. 86

Daarnaast stonden Goethe’s Werther en Schiller’s Rauber op de lijst. Een aantal werken werden gevaarlijk geacht vanwege hun politieke inhoud en bleven daarom verboden, zoals de odes van Klopstock en Haschka aan Jozef II. Ten slotte waren ook barokke religieuze werken, die in tegenspraak werden geacht met het hervormingskatholicisme, niet toegestaan.

87

U. Kohlmaier, Der verlag Franz Anton Schrämbl (Wenen 2001) 21. 88

Sashegyi, Zensur und geistesfreiheit, 29. 89

37

dragen aan de Studienkommission, nu omgedoopt tot Studien- und Zensurkommission. Deze stond onder leiding van Gottfried van Swieten (1733-1803), een zoon van Gerard van Swieten.

Van Swieten jr. was een bewonderaar van de verlichting en groot voorstander van het hervormingsprogramma van de keizer. Hij zorgde ervoor dat de commissie werd gedomineerd door figuren van liberale snit, zoals de bekende dichter Alois Blumauer. Joseph von Sonnenfels (1732-1817), professor in de politieke wetenschappen en eveneens een bekende schrijver van de verlichting, kreeg de positie van Zensurreferat (de functionaris die moest rapporteren over de werkzaamheden van de commissie). Von Sonnenfels gebruikte deze positie vooral om de rechten van de auteurs te waarborgen.90

In zijn streven middelen te besparen besloot de keizer in 1784 het aantal censoren terug te brengen tot negen; in 1788 zou het aantal censoren zelfs worden teruggebracht tot zes.91 Volgens hem was dit meer dan genoeg, aangezien de censuurcommissie in de voorafgaande jaren 2800 werken had beoordeeld, wat betekende dat één censor met gemak 300 werken per jaar kon verwerken. Deze lastenbesparing, in het kader van een algemene rationalisering van het staatsapparaat, zorgde wel voor een enorme verzwaring van de werklast van de censoren, zeker gezien het feit dat de censuurhervorming gepaard ging met een sterke proliferatie van het aantal gepubliceerde geschriften, in het bijzonder pamfletten. Van Swieten verwijst naar deze moeilijkheden in brieven die hij in deze periode schreef.92

De samenvoeging van de censuurcommissie met de onderwijscommissie is niet zo merkwaardig als het zich op het eerste gezicht laat aanzien. Er is natuurlijk het aspect van rationalisering en economisering, dat voor deze keizer altijd een belangrijke overweging was. Cruciaal in dit specifieke geval was echter dat in zijn optiek de functies van het onderwijs en de censuur een grote overlap vertoonden. Deze hielden in dat het volk voldoende kennis werd bijgebracht, zodat een ieder vaardigheden bezat om zijn steentje bij te dragen aan de vooruitgang en de versterking van het rijk.

Voor een compleet beeld is het noodzakelijk om nog enige woorden te wijden aan de

Revisor. Deze instantie had de verantwoordelijkheid om de beslissingen van de Zensurhofkommission

in de praktijk te brengen. Daarnaast werden contacten met boekhandelaren en uitgevers onderhouden om hen op de hoogte te houden van de lijst met verboden boeken en om controles uit te voeren. Tevens diende de Revisor verboden boeken te onderscheppen voordat ze het land binnenkwamen.93

90

Sashegyi, Zensur und Geistesfreiheit, 41. 91

Bernard, Jesuits and Jacobines, 62. 92

Edward Olleson, “Gottfried van Swieten: Patron of Haydn and Mozart”, Proceedings of the Royal Musical

Association (1963) 67-68.

93

38

3.3 Besluit

De versoepeling van de censuurwet resulteerde in een grotere persvrijheid. Het was nu in principe mogelijk om in vrijheid te publiceren, met uitzondering van die zaken die de staat, godsdienst en goede moraal aangingen. Ook was het niet langer verboden kritiek te leveren op individuele staatslieden, inclusief de vorst, wat voorheen absoluut niet werd getolereerd. Daarnaast werd de lijst van verboden boeken, de Catalogus Librorum Prohibitorum, ingekrompen met zo’n 80 procent.

Ook het achterliggende principe bij de beoordeling van een geschrift maakte een cruciale verandering door. Waar onder Maria Theresia de censoren nog verantwoordelijk werden geacht voor de inhoud van een boek of pamflet, was dit onder Jozef II niet meer zo. In het toelaten van een werk werden zij niet langer verondersteld het persoonlijk goed te keuren, alleen dat ze de inhoud niet schadelijk genoeg vonden om publicatie te verbieden.

Deze maatregelen weerspiegelden zich in het overheidslichaam dat verantwoordelijk was voor de censuur, de Zensurhofkommission (later Studien- und Zensurkommission). De leiding kwam in handen van personen die over het algemeen vrij liberaal waren in hun opvattingen, daarmee niet geneigd om de censuur bijzonder streng toe te passen. Daarnaast slankte de keizer in één van zijn vele pogingen geld te besparen de censuurcommissie af, zodat het vermogen om effectieve controle uit te oefenen werd ondermijnd.

Dit alles betekende niet dat de censuur verdween, noch dat er een situatie ontstond die als “vrij” kan worden getypeerd. Tegen werken die verboden bleven werd net als in eerdere periodes met harde hand opgetreden. Bovendien was het vanaf het begin duidelijk dat veel afhing van de manier waarop de censuur zou worden vormgegeven, vanwege de dubbelzinnigheid van de nieuwe regelgeving. Hierdoor kregen de censoren behoorlijk veel ruimte om een eigen oordeel te vellen, waardoor de uitoefening van de censuur nog steeds een persoonlijke exercitie was en daarmee in hoge mate arbitrair. Ook behield de keizer het recht persoonlijk te interveniëren in individuele zaken.94

94

39