• No results found

Jan Pertcheval, Den camp vander doot · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Pertcheval, Den camp vander doot · dbnl"

Copied!
273
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Den camp vander doot

Jan Pertcheval

editie Gilbert Degroote en A.J.J. Delen

bron

Jan Pertcheval, Den camp vander doot (ed. Gilbert Degroote en A.J.J. Delen). De Seven Sinjoren / Stichting ‘Onze oude letteren’, Antwerpen / Amsterdam 1948.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pert001camp01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl / erven Gilbert Degroote en erven A.J.J. Delen

(2)

Voorbericht

‘den Camp vander doot’ is een vertaling welke de Brusselsche rederijker Jan Stee(n)maer alias Pertcheval maakte van het in de 15

de

en 16

de

eeuw beroemde epos

‘Le Chevalier Délibéré’ van den Bourgondischen hofdichter en kroniekschrijver Olivier de la Marche.

Het gedicht is kenschetsend voor den geest van den laat-middeleeuwer, bewoner der Bourgondische erflanden, die niet alleen de uiterlijke straling onderging welke de hertogelijke dynastie zoo heerlijk heeft omgeven, maar tevens vol was van de levensmoeheid en de wijze bezinning die daaronder ook schuilde.

Een gecommenteerde uitgave van ‘Le Chevalier Délibéré’ is me niet bekend; de oudste ons overgebleven druk, nl. van c. 1500, - tevens de oudste tekst welke ik kon bereiken - werd fotographisch weergegeven in ‘Recueil de Pièces Historiques imprimées sous le Règne de Louis XI reproduites en fac-similé’

1

, samengesteld door Em. Picot en H. Stein. Deze Fransche tekst, waaraan in ons betoog, ter vergelijking en zonder nadere aanduiding, verschillende citaten ontleend werden, kon hier, wegens de gedwongen beperking, niet tegenover J. Pertcheval's gedicht afgedrukt worden.

Aldus hebben wij hier voor het eerst getracht alles wat kon gevonden worden nopens ‘Le Chevalier Délibéré’ en vooral, omtrent den vertaler Jan Pertcheval en zijn - zoo ver we thans weten - eenig nagelaten werk: ‘den Camp vander doot’, in een samenvattend beeld te brengen.

‘den Camp vander doot’ behoort ongetwijfeld tot de volledigste en breedvoerigste uitingen der Nederlandsch-Bourgondische letterkunde en sluit aan bij dat ander Nederlandsch-Bourgondisch gedenkstuk: ‘Dal Sonder Wederkeren of Pas der Doot’, Colijn Caillieu's omzetting van ‘Le Pas de la Mort’ van Amé de Montgesoie, waarvan Prof. Dr P. de Keyser in 1936 een uitgave bezorgde

2

.

Moge onze studie dan ook gelden als een bijdrage tot de betere kennis van het nog steeds minder onderzocht Bourgondisch aspect onzer letteren

3

.

Gezien we hier met dezen dichter, J. Pertcheval, en met deze, zijn vertaling, een nog betrekkelijk weinig ontgonnen terrein betreden, waarover de gegevens trouwens zeer fragmentair zijn, vermits de studie van het toenmalig Nederlandsch en van de rederijkerstaal nog niet zoo heel ver gevorderd is, hebben we ons, zoowel in de inleiding als in de aanteekeningen en het glossarium, tot het strikt noodzakelijke beperkt; de systematische behandeling van de taal van J. Pertcheval's gedicht lijkt ons het voorwerp van een afzonderlijke studie te moeten uitmaken.

1 Paris, 1923.

2 Als 73e aflevering van de werken uitgegeven door de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren van de Universiteit te Gent.

3 In zijn standaardwerk Herfsttij der Middeleeuwen heeft J. Huizinga O. de la Marche niet vernoemd als dichter van Le Chevalier Délibéré, evenmin maakt hij melding van J.

Pertcheval's verdietsching.

(3)

VI

De merkwaardige houtsneden van ‘den Camp vander doot’ welke in de hier fotographisch gereproduceerde editie voorkomen, en er een monument van maken in de geschiedenis der Nederlandsche grafiek, worden toegelicht door A.J.J. Delen.

Het is mij een aangename plicht mijn dank te betuigen aan Prof. Dr P. de Keyser die, thans jaren geleden, zijn photocopie van ‘den Camp vander doot’ welwillend te mijner beschikking heeft gesteld, waardoor deze studie en uitgave mogelijk werd - de oorlogsomstandigheden hebben intusschen verhinderd dat ze vroeger het licht zou zien; aan Prof. Dr Fr. Baur en Prof. Dr C.G.N. de Vooys om de bereidwillige hulp die ik van hen mocht ondervinden.

G.D.

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(4)

Inleiding

I. Olivier de la Marche

Olivier de la Marche werd c. 1425 te Villegaudin in Bourgondië, uit een adellijk geslacht geboren

1

. Zeer jong kwam hij als page in dienst van Filips den Goede en bleef zijn gansche leven - in tegenstelling tot Philippe de Commynes b.v., welke zijn Bourgondische meesters verliet voor Lodewijk XI - in trouwen dienst aan het Hertogelijke Huis verbonden.

Hiervoor is de lijst van de ambten, welke hij achtereenvolgens bekleedde, en van de eeretitels, waarmede hij overladen werd, bijzonder beteekenisvol: ..écuyer d'écurie, premier panetier, maître d'hôtel, ambassadeur, guerrier, poète, mémorialiste, prêcheur de croisade, directeur des fêtes et chambellan’

2

.

Overal volgde hij de hertogen op hun reizen en in hun veldslagen; zoo werd hij in 1477, voor Nancy, waar zijn meester, Karel de Stoute, sneuvelde, gevangen genomen en, tegen betaling van een hoogen losprijs, weer vrijgelaten; zoo was hij een van de toenmalige, aanzienlijke hoogwaardigheids-bekleeders, op wie men het, wegens den hoogen losprijs, bijzonder gemunt had. Na den dood van Maria van Bourgondië bleef hij volgeling van Maximiliaan van Oostenrijk, en stierf in 1502, na meer dan een halve eeuw Bourgondische wisselvalligheid te hebben meegemaakt.

Zijn letterkundige nalatenschap is groot en verscheiden; hij was in de eerste plaats kroniekschrijver en zijn ‘Mémoires’

3

vormen een merkwaardig getuigenis van de Bourgondische glorie. In zijn poëtisch oeuvre zijn ‘Le Chevalier Délibéré’ en ‘Le Triumphe et le Parement des Dames’

4

voor de Nederlandsche literatuurgeschiedenis niet zonder beteekenis, vermits beide werken ook in het Nederlandsch vertaald werden.

Zooals gezegd heeft Olivier zich steeds in de onmiddellijke omgeving van zijn Bourgondische meesters bewogen. Zoo verbleef hij bij hen in hun verschillende residentiesteden, zooals te Rijsel - denk aan het beroemde ‘Voeu du Faisan’ van Filips den Goede in 1454, door Olivier bijgewoond en uitvoerig in zijn ‘Mémoires’

beschreven - en te Brussel, waar hij een niet onbelangrijke rol schijnt gespeeld te hebben en bewondering gewekt, vermits

1 Cfr. H. Stein, Etude biographique, littéraire et bibliographique sur O. de la Marche, Paris, 1885; - ook: Olivier de la Marche, poète et diplomate bourguignon, Bruxelles, Paris, 1888, vooral p. 11, en: Nouveaux Documents sur Olivier de la Marche et sa famille, Bruxelles, 1922, inzonderheid p. 16; beide werken van denzelfden schrijver.

2 Cfr. Prof. Dr F. Quicke, Les Chroniqueurs des Fastes Bourguignons (Collection Nationale, no 40), Bruxelles, Office de Publicité, 1943, p. 9.

3 Vgl. ed. H. Beaune en J. d'Arbaumont, Mémoires d'Olivier de la Marche, maître d'hôtel et capitaine des gardes de Charles le Téméraire (Société de l'Histoire de France), Paris, 1883-88, 4 Dln.

4 Vgl. voor Fransche editie: Dr Julia Kalbfleisch, Rostock, 1901; voor de Nederlandsche vertaling: Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen, van de hand van Thomas van der Noot en door hem zelf, in 1514, te Brussel gedrukt, zie M.E. Kronenberg in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, 1932, p. 179.

(5)

VIII

J. Pertcheval ‘Le Chevalier Délibéré’ vertaalde onder den titel van ‘den Camp vander doot’ en Thomas van der Noot hetzelfde ondernam met betrekking tot ‘Le Triumphe et le Parement des Dames’ (‘Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen’).

Tusschen de jaren 1485 en 1497 heeft hij zich niet onverdienstelijk gemaakt tegenover de stad Brussel, zooals blijkt uit de toenmalige stadsrekeningen; zoo is er in 1497 sprake van ‘eenen huyse, d'welc de stad ... gehuert hadde tot behoeff van doctor Hannetten ende Messire Oliviers de la Marche’

1

.

Dit verblijf en deze bedrijvigheid van Olivier te Brussel bewijzen eens te meer de aantrekkingskracht van dit 15

de

-eeuwsch cultuurmilieu, waaraan blijkbaar de oude de la Marche - hij stierf immers in 1502 -, zelfs wanneer de Bourgondische heerschers er verdwenen waren, niet heeft kunnen weerstaan. Hij heeft er alsdan eveneens litteraire betrekkingen aangeknoopt met de plaatselijke kamers: zoo was hij, samen met zijn vrouw, lid van de Leliebroeders; zijn blazoen staat in het register van de Broederschap der Zeven Weeën geschilderd

2

. Wellicht heeft hij bij de Leliebroeders - waarvan J. Pertcheval ‘prinche’ was - en in de Broederschap der Zeven Weeën - waar J. Pertcheval, samen met J. Smeken, als proost fungeerde - persoonlijk contact gehad met den vertaler van zijn ‘Chevalier’. Omgeven als hij was met den luister van hertogelijk historiograaf en hofpoëet, van Bourgondisch seigneur, krijgsman, diplomaat en hoogwaardigheids-bekleeder, heeft Olivier, in de toenmalige litteraire kringen, tot navolging genoopt, en de alsdan geroemde poëzie van ‘Le Chevalier Délibéré’ heeft blijkbaar onze laat-middeleeuwsche poëtasters, in het bijzonder J.

Pertcheval, meer dan vluchtig geboeid.

Het weze even opgemerkt dat een dergelijke omzetting als ‘den Camp vander doot’

zeker niet hoeft te verwonderen, wanneer we letten op de algemeene litteraire geestesgesteldheid, die in Brussel, reeds van c. 1430, heerschte, toen Filips de Goede het bewind over Brabant in handen nam, en voornamelijk in het nabootsen van Fransche voorbeelden bestond; wanneer we daarbij bedenken dat vele

Franschsprekende edelen en schrijvers in de Zennestad verbleven hebben, zooals o.m. voor A. de Montgesoie, tusschen de jaren 1457 en 1460, het geval schijnt geweest te zijn, zoo dat Prof. Dr. P. de Keyser het waarschijnlijk maakt dat Amé, te Brussel, rond 1457, zijn ‘Pas de la Mort’ zou geschreven hebben

3

. Alsdan zou de toenmalige stadsrhetorisijn Colijn Caillieu het gedicht van A. de Montgesoie, en misschien den dichter zelf, gekend en het wellicht, rond de jaren 1460, vertaald hebben. Het voorbeeld van C. Caillieu, leermeester van J. Pertcheval

1 Vgl. Dr J. Duverger, Brussel als Kunstcentrum in de XIVeen de XVeEeuw, Antwerpen, De Sikkel, Gent, Vyncke, 1935, p. 86.

2 Cfr. Liber Authenticus, fol. 145 b, Stadsarchief Brussel.

3 Vgl. a.w. p. 39.

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(6)

in de edele ‘ars versificandi’ heeft in dit opzicht misschien stimuleerend op dezen laatste gewerkt.

Dit vermoeden wordt nog versterkt wanneer we vaststellen dat J. Pertcheval in zijn omzetting Colijn Caillieu vermeldt - en eigenaardig genoeg, niet A. de Montgesoie, nl. in v.v. 33 vlgg.:

[D]ois tu oublier ou que soye Ce traittié qui tant point et mort 35 Que fist Ame, de mont ie soye

Plus riche que dor ne de soye Du merueilleux pas de la mort...

...

Soudi dan vergeten hoe gij zijt gestaect Den voerscreuen tractaet zo eyselic inder noot 35 De welc Colijn caellui heeft gemaect

Te brusel wonachtich die zo bijt en raect Genaempt zijnde den Pas vander doot...

Als we bij dit alles evenmin de omzetting van ‘La Danse aux Aveugles’ van den Bourgondischen dichter P. Michault door een nog onbekenden vertaler, tot ‘vanden drie blinde danssen’

1

uit het oog verliezen, dan ligt het besluit voor de hand: het vertalen of bewerken van Bourgondische literatuur was een vrijwel algemeen verschijnsel.

II. Jan Pertcheval

Jan Stee(n)maer alias Pertcheval is, evenals Jan de Baertmaker alias Smeken en Jan van den Dale, een van de Brusselsche schrijvers uit de tweede helft van de 15

de

en uit het begin der 16

de

eeuw, waarover weinig biographische of litteraire

bijzonderheden gekend zijn

2

.

1 Vgl. Dr G. Degroote, vanden drie blinde danssen (De Gulden Passer, 1942, p. 261 en addendum, 1943, p. 210); naar ik intusschen vernam, werd van het andere uitvoerige poëem van P. Michault ‘Doctrinal du Temps Présent’ (1446), waaraan Th. Walton zijn doctoraal proefschrift wijdde: ‘Le Doctrinal du Temps Présent’ (Paris, E. Droz, 1931), de Nederlandsche vertaling: ‘Doctrinael des Tyts’ uitgegeven door Dr W.J. Schuyt (Wageningen, H. Veeneman en Zonen, 1946); ik kon hier echter geen exemplaar van in handen krijgen.

2 De meeste literatuurgeschiedenissen vermelden zijn naam niet; bij W.J.A. Jonckbloet, J. Ten Brink, J. Te Winkel, J. Prinsen zal men dezen dichter te vergeefs zoeken; G. Kalff,

Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Groningen, Wolters, 1907, pp. 394-95, gewaagt wel van de twee bovengemelde Nederlandsche bewerkingen van O. de la Marche, doch rept geen woord over J. Pertcheval. Prof. Dr J. VAN Mierlo, De Middelnederlandsche Letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance, Antwerpen-Brussel, N.V. Standaard Boekhandel;

's-Hertogenbosch, N.V. Teulings' Uitgevers-Mij, [z.j.], p. 281, vernoemt J. Pertcheval en zijn bewerking; de oudere bio-bibliographische hulpmiddelen als W. Kops, H. Van Wijn, J.

De Vries, Witsen Gysbeeck, etc..., evenals de Biographie Nationale, Eug. De Seyn... blijven, met betrekking tot onzen vertaler, in gebreke; onze cultuurhistorici, van Busken Huet tot J.

Huizinga, vermelden van O. de la Marche wel zijn Mémoires en Le Triumphe et le Parement des Dames doch niet Le Chevalier Délibéré noch onze verdietsching.

(7)

X

Zoo gewaagde J.W. Holtrop, in verband met ‘den Camp vander doot’

1

in 1868, van den vertaler, eenen Pertcheval, dien hij trachtte te vereenzelvigen met een zekeren Pertcheval van den Noquerstocque, priester te ‘Geeroudsberge’. Dr J.F.

Vanderheyden

2

was een der eersten, die in 1930, iets meer mededeelde over de vertaling van ‘Le Chevalier Délibéré’. M.E. Kronenberg

3

kende in 1932 nog niets meer dan den naam Pertcheval en dacht dat dit een schuilnaam was. Sedert is Jan beter bekend geworden op grond van de gegevens, ons door Prof. Dr P. de Keyser in 1934 verstrekt

4

, door Dr J. Duverger en Dr W. Van Eeghem in 1935

5

en in 1941.

Uit deze nog vrij schaarsche elementen, en met behulp van eenige bijzonderheden waarop we even de aandacht willen vestigen, kan het volgende levensbeeld van Jan samengeweven worden: hij leefde in de tweede helft der 15

de

eeuw, zooals reeds gezegd, en zou vóór November 1523 gestorven zijn. Zijn echtgenoote heette Marie van Ophem en 7 zijner 14 kinderen zouden in leven gebleven zijn. Hij was ‘prinche’

van de Leliebroeders en in 1498 fungeerde hij, samen met Jan Smeken als proost van de ‘Broederschap van de Zeven Weeën’. Zijn blazoen, samen met dit der andere proosten, werd in het register van deze broederschap: ‘Liber Authenticus’ (fol. 159 b) geschilderd.

Evenals Jan Smeken, die als dichter wellicht een grooteren naam zal gehad hebben, vermits hij, als officieel stadsdichter, de opvolger werd van Colijn Caillieu, heeft hij in het openbaar leven van Brussel alsdan een niet onbelangrijke rol gespeeld. Met Jan Smeken werkte hij vaak samen om het stedelijk vermakelijkheidsleven te organiseeren, om versieringen te ontwerpen, bekroningen voor te stellen; bij vorstelijke inhuldigingen te Brussel stelde hij verzen op in het Nederlandsch en in 't Fransch, welke verloren gegaan zijn. Jaarlijks maakte hij den almanak voor de stad.

Ook werd hij, zooals andere rederijkers, door de stadsregeering o.a. naar Mechelen gestuurd om er na te gaan, hoe daar een vorstelijke inhuldiging ingericht werd; zoo is hij ook met J. van den Dale en J. Smeken te Brugge geweest en de drie Jans blijken aldaar zelfs eerelid van de schuttersgilde geweest te zijn.

J. Pertcheval lijkt eerder een geleerd man dan een dichter, volgens het getuigenis van zijn kinderen zelf: ‘altijts geweest een man van eeren ende geleert man zoe in medecijnen, apoticarien, cirurgien, astronomyen als

1 Monuments typographiques des Pays-Bas au 15esiècle, La Haye, Nijhoff, 1868, p. 115.

2 Het Thema en de Uitbeelding van den Dood in de Poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (Kon. Vl. Academie, 1930), p. 74 sqq. (pass.).

3 In haar bijdrage in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, 1932, pp. 178-196.

4 Nl. in: Nieuwe gegevens omtrent Colijn Caillieu, Jan de Baertmaker (Smeken), Jan Steemaer (Pertcheval) en Jan Van den Dale in hetzelfde tijdschrift als onder (3) vermeld, LIII, pp.

269-279.

5 Dr. J. Duverger, o.c. pp. 78-79: Dr. W. Van Eeghem, Rhetores Bruxellenses (Revue Belge de Philologie et d'Histoire), pp. 445-446 en Dr W. Van Eeghem in Verslagen en

Mededeelingen der Kon. Vl. Academie, Biobibliographica, V-VII (Juni 1941), pp. 22-23.

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(8)

anderen scientien’. Uit ditzelfde getuigenis blijkt dat hij, bij zijn dood, eenige schulden achterliet: ‘wijlen Jan Perceval alias Steenmare ... achterlatende ... eenige schulden dewelcke hij sculdich was diversschen persoenen.’ Deze konden niet vereffend worden ‘alvoeren de goeden achtergelaten bij den voirn. wijlen Jan hueren vadere vercocht waeren...’

1

Dit alles komt voor in een rekwest door Jan's kinderen gericht tot Keizer Karel om een uitstel voor de betaling der gemelde schulden te bekomen: het is gedateerd, bij Dr J. Duverger, op 1523 vóór November. Kunnen we aldus Jan's sterfdatum vóór November, in 1523, plaatsen, geen enkel gegeven licht ons in nopens zijn

geboortejaar. Gelet echter op het feit dat hij 14 kinderen gehad heeft, komt het ons voor dat hij rond de jaren 1450-60 kan geboren zijn. Het zoo even aangehaalde getuigenis van zijn kinderen gewaagt niet van Jan's letterkundige werkzaamheid, maar het zegt ons dat hij bedreven was in ‘medecynen, apoticarien, cirurgien’ en aldus ligt het voor de hand dat Jan het beroep van een soort van 15

de

-16

de

-eeuwsch medecijn of geneesheer heeft uitgeoefend; het lijkt ons daarbij niet uitgesloten dat hij eveneens een winkel had in verband met het gemelde ‘apoticarien’, waarboven wellicht een uithangbord hing

2

met de afbeelding van een pert (cheval) of enkele hoefijzertjes zooals op zijn blazoen, met misschien een Vlaamsch-Fransch opschrift als: in(t)pert-cheval. Dit verbinden van den bijnaam Pertcheval met een eventueel, als zoo even beschreven uithangbord of woningnaam, doet zeker niet

volksetymologisch aan, wanneer we in dit opzicht niet uit het oog verliezen dat Jan, op het einde van zijn gedicht, nl. in v. 2647, aldus besluit (ik cursiveer):

Dus wilt al v stucken wel ordineren Tes den raet van Cheval pert.

Zooals bekend, kwam het, in de middeleeuwen en later, niet zelden voor dat iemand genoemd werd naar den naam van zijn woning of uithangbord - denken we alleen aan een beroemd geval: Bredero; en hooren we vroeger, in het uithangbord, boven de drukkerij te Amsterdam, van Hondius, den beroemden cosmograaf, nl.: ‘in den wackeren Hont’

3

niet een toespeling op het feit dat hij geboren was te Wakken (W.-Vl.) en eigenlijk D'Hont heette? Ook de vader van Jan gebruikte dien alias:

Pertcheval, en wanneer we zien dat Jan in v. 2656 van zijn omzetting getuigt dat ‘Le Chevalier Délibéré’:

‘Ghetranslateert [wert] bij eenen pertcheval’4

1 Voor deze fragmenten, zie Dr J. Duverger, a.w. pp. 94-95, ad annum 1523. Gelet op deze dateering vóór November en het herhaald voorkomen, in dit uittreksel, van wijlen, doet het eigenaardig aan Dr J. Duverger, op p. 78, te zien verklaren dat Jan Steemaer stierf vóór Augustus 1528, terwijl het door hem afgeschreven document de nadere evidentie geeft: vóór November 1523. Of is 8 misschien een drukfout voor 3?

2 Vgl. hiermede ook: Dr L. Willems, Aanteekeningen over Middelnederlandsche Schrijvers, II, in: Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vl. Academie, 1936, p. 772.

3 Vgl. Prof. Dr P. De Keyser, De Gulden Passer, 1943, nrs 3-4, p. 302.

4 Cursiveering van mij.

(9)

XII

mogen we hieruit niet besluiten dat Pertcheval werkelijk een familiebijnaam geworden was?

Het bovengemelde getuigenis laat eveneens hooren dat Jan thuis was in

‘astronomien’. Het is waarschijnlijk op grond van deze kennis dat hij telkens verzocht werd den almanak op te stellen - of dit in het Nederlandsch, in het Latijn of in beide talen gebeurde, weten wij niet.

Wat ten slotte den eigenlijken familienaam betreft van Jan: in de archivalia duiken de twee vormen op: Steenmaer en Steemaer: wij gelooven dat Steemaer een

nevenvorm is, waarin de n weggevallen is, zooals dit in het Brabantsch wel meer gebeurt. Dergelijke vormen hebben we ook in: van Steewinkel, van Steelant naast van Steenacker (kwestie van sandhi). Steemaer kan inderdaad beteekenen, zooals Dr W. Van Eeghem liet opmerken: overal bekend

1

.

De litteraire nalatenschap van J. Pertcheval is, zoo ver we thans weten, zeer gering.

Van zijn bedrijvigheid als prins der Leliebroeders is ons niets bekend; als medestichter en eerste proost van de Broederschap der Zeven Weeën, zou hij, in samenwerking met Jan Smeken, vóór 1511, de ‘Spelen der Zeven Weeën’ samengesteld hebben, welke zijn verloren gegaan. Van hem is aldus alleen nog bewaard de uitvoerige vertaling van O. de la Marche's ‘Le Chevalier Délibéré’ onder den titel van ‘den Camp vander doot’, welke, blijkens v.v. 2649/50, voltooid werd in 1493:

Dit is ghestelt int iaer ons heeren 2650 Dusent vier hondert neghentich en drie.

Persoonlijk werk van hem lijken hier de 32 inleidende verzen welke den proloog vormen, daarbij ook de slotstrophe, een achttal versregels. Een kleine lexicologische proeve blijkt hij ook te leveren in ‘de tafel om te vinden de bedudenisse van sommige walsche namen naden a.b.c.’, waarin hij een vijftigtal Fransche termen met de toenmalige Nederlandsche verklaring - welke soms nogal Fransch getint is - samenbracht.

Pleit dit laatste niet voor den ernst waarmede hij zijn vertaalwerk heeft omringd, waardig van een man die beslagen was ‘inder scientien’, waardoor hij tevens zijn omzetting, blijkbaar ook binnen het bereik heeft willen brengen van hen, die het Fransch niet genoegzaam machtig waren, om zelfs de Fransche termen te begrijpen, welke in zijn verdietsching nog voorkwamen op de houtsneden?

III. Bourgondisch-Nederlandsche motievenkunst

In de late middeleeuwen, de 15

de

eeuw, had zich rondom de kernlanden Vlaanderen en Brabant, de Bourgondische eenheid voltrokken. Het verblijf te Brussel, en elders, in Vlaanderen, vooral te Brugge, Rijsel en Gent, van vele Fransche edelen en ontwikkelden, de betrekkingen die werden

1 Cfr. Rhetores Bruxellenses, l.c. p. 446.

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(10)

aangeknoopt, het vlugge verspreiden van handschriften en vooral van wiegedrukken door de jonge boekdrukkunst, het persoonlijk initiatief der hertogen en het schitterend prestige dat hen omgaf, dit alles droeg er toe bij om het Bourgondische ridderideaal en de hoofsche Fransche letterkunde met nieuwen luister te omgeven. De roemglans van de Vlaamsche en Brabantsche brandpunten van wereldlijke en kerkelijke cultuur werkte onweerstaanbaar op de begaafde kunstenaars van het oogenblik. Kwam aldus Claus Sluter, uit Haarlem, niet eerst in Brussel werken, en daarna in Bourgondië?

Kwam ook Dirk Bouts, Sluter's stadsgenoot, zich niet te Leuven vestigen, waar de Bourgondische politiek reeds in 1425 de stichting der Universiteit schijnt bevorderd te hebben?

De glorie die den hertogelijken naam is blijven omstralen, is niet alleen te wijten aan het staatkundig doorzicht dezer vorsten - dat voortreffelijk een uitzonderlijken samenloop van gelukkige omstandigheden heeft weten uit te baten - of aan hun schitterende hofhouding, doch zeker niet minder aan hun bedrevenheid om allerlei menschen in hun dienst nuttig te gebruiken, zooals diplomaten en krijgslieden, kunstenaars en kroniekschrijvers, die niet zelden dichters waren, als b.v. J. Molinet, G. Chastellain en O. de la Marche welke laatste, in alle omstandigheden, de vrij opgeschroefde woordvoerders van het hoogstrevend Bourgondisch ideaal zijn geweest.

Het vorstelijk leven en bedrijf, waardoor de jonge Bourgondische beschaving ontstond, had menigmaal een fantastisch element - om even aan de woorden van J.

Huizinga in verband hiermede te herinneren

1

- dat aan den khalief uit Duizend en één Nacht doet denken. Is deze verblindende hofschittering aldus niet kenschetsend voor de sterke verbeelding die een jonge beschaving als deze beheerschte? Zoo valt het licht te begrijpen dat aan de indrukwekkende persoonlijkheid van den hertog een nog middel-eeuwsche vorstentrouw betuigd werd; in knielende hulde werd de literatuur in de vorstelijke omgeving beoefend en niet zelden trilt er alsdan, zoowel in het eenvoudig spreekwoord als in het vrome tractaat, iets van een plechtig eerbewijs, is er zoo vaak de poging om iets van den Bourgondischen glans vast te leggen.

In het brandpunt der Bourgondische belangstelling leefde het aloude ridderideaal, dat door Karel den Stoute vooral, als de edele levensvorm gezien werd. Hieruit blijkt al hoe zeer de hertogen nog middeleeuwsche ridderdeugd en riddermoed als de zedelijke hefboomen van het leven hebben beschouwd en, hoe ze zich, buiten het spel met lans, zwaard of knots, weinig of niet lieten beroeren door de intusschen reeds gedane uitvinding van het buskruit. Zoo verheerlijken kroniekschrijvers en dichters, houtsnijders, beeldhouwers en schilders zeer dikwijls roemrijke wapenfeiten en edele ridderschap. Hoe vaak aldus verteedert deze laat feodale heldenvereering zich niet over de alsdan reeds vervagende ridderfiguur van Gillis de Trazegnies, doch vooral over Jacques de Lalaing en Antoon van Bourgondië?

1 Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem4, 1935.

(11)

XIV

De ‘pas d'armes’

1

of de ridderlijke wedkamp was een typisch Bourgondisch

verschijnsel en het was voor de laat-middeleeuwers, geen zeldzaamheid den hertog zelf als toeschouwer bij hun zoo geliefkoosde vechtsport: het tournooi, te zien.

Die voorliefde voor het ridderlijke, sterk gevoed door een adellijke hofhouding, ontaardde niet zelden in hoogmoedige volksverachting; burger-figuren vindt men slechts uitzonderlijk in de gedachtensfeer van deze Bourgondische aristocratie betrokken. Zoo is O. de la Marche een van de weinige Bourgondische dichters, die in zijn ‘Le Chevalier Délibéré’ den grooten financier en ‘argentier du roi’ Jacques Coeur - was niet van edele afstamming, zie over hem in de aanteekeningen - ook met een graftombe bedenkt, wanneer hij ons in dit poëem zijn bezoek beschrijft aan het adellijk doodenveld. Wanneer we even later, c. 1516, vaststellen dat o.m. Jan van den Dale, in zijn ‘Wre vander doot’ openlijk zijn medevoelen met het ongelukkig proletariaat uitdrukt, dan zien we hoe de vroeg 16

de

-eeuwsche maatschappij reeds heel wat democratischer blijkt geworden te zijn, althans wat zekere schrijvers betreft.

De militaire heldenvereering, alsdan zeer sterk in Frankrijk, waar allerlei veldoversten, die naast of tegen Jeanne d'Arc gestreden hadden, met welluidende rijmen bedacht werden, vindt men ook terug bij de hertogelijke kroniekschrijvers en dichters, ook bij O. de la Marche - zooals reeds gezegd - in ‘Le Chevalier Délibéré’, waar hij een cosmopolitisch gekleurd beeld geeft van den toenmaligen overleden adel. Als gevolg wellicht van de aristocratische volksverachting die ook Olivier kenmerkte, vinden we hier in ‘Le Chevalier’ Jeanne d'Arc zelf - ze was immers van eenvoudige afkomst;

† 1431 - niet vernoemd, terwijl vele veldoversten die naast of tegen haar streden, wel een vermelding waardig werden geacht.

In het teeken van dezen alsdan zoo bloeienden heldencultus dient ook eenigszins het feit gezien dat de Bourgondische vorsten in hun schatkamer

2

een aantal relieken van romantischen aard bewaarden, - hierop komen we verder terug - o.a. een zwaard van Sint Joris, dat toebehoord had aan Bertrand du Guesclin, een tand van het everzwijn van Garin le Loherain, het souter waaruit de H. Lodewijk leerde in zijn kindsheid.

Het vinnig en bont vertoon - gevolg van persoonlijken rijkdom en politiek gewin - waarmede de hertogen zich glanzend wisten te omgeven moge ons nog treffen door zijn uiterlijke straling. Doch beantwoordde het innerlijk wezen van deze jonge Bourgondische beschaving wel aan de schijnbaar zoo volmaakte glorie naar buiten?

Wanneer we even een afbeelding bekijken van het bekende portret van Filips den Goede, geschilderd door Rogier Van der Weyden, treft daarop

1 Vgl. hieromtrent: O. Cartellieri, Am Hofe der Herzöge von Burgund, Basel, 1926, p. 127, sqq.: Tjoste und Turniere; pp. 286-287; vgl. ook R.C. Clephan, The Tournament, its periods and phases, London, 1919; B. Prost, Traités du duel judiciaire. Relations de pas d'armes et tournois, Paris, 1872.

2 Voor deze relieken, zie J. Huizinga, o.c., p. 96 en de aldaar hieromtrent aangehaalde bibliographie.

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(12)

niet een gesloten bitterheid om den mond van dezen grootsten hertog? Ongetwijfeld, Filips had ook zijn huiselijk leven met knechten en meiden, zijn maîtressen en talrijke bastaarden! Maar wijst deze ietwat wrange trek bij hertog Filips eveneens niet op den bitteren smaak die zoovelen van zijn tijdgenooten aan het leven vonden? Ook uit de trekken van den hofpoëet O. de la Marche, waarvan het portret bij H. Stein

1

voorkomt, spreekt dit zuur verdriet gelijk op zoovele andere beeltenissen nog uit dien tijd. De Bourgondische dynastie was gegroeid midden onzekere tijden en felle hartstochten, die zich uitvierden in strijd en wapengeweld, doch onder haar uiterlijken luister schuilt de levensmoeheid van de late middeleeuwen. De Bourgondische sfeer, waarin O. de la Marche zich bewogen heeft, was er een van vluchtige schittering en trage ontbinding, vol van den middeleeuwschen levensangst en sidderende vrees voor den dood, van duivel- en helleschrik, wat een gevoel van algemeene onveiligheid met zich bracht. Het is dezelfde geest, die reeds in de 13

de

eeuw spreekt uit het sombertractaat van Innocentius III ‘de Contemptu Mundi’, uit het ‘Speculum Humanae Salvationis’, uit de stervensleer der ‘Ars Moriendi’; het is de grondtoon van de schilderkunst van Hiëronymus Bosch en van H. Holbein. Is het ook niet deze helleangst die Filips den Goede, spijts zijn ongeregeld, onzedelijk leven, dreef tot het vasten op zekere dagen der week en zijn bijwonen van vele kerkelijke diensten?

Ook O. de la Marche gaat onder dit smartelijk levensgevoel gedrukt; aan deze beklemmingsvolle tijdspose als het ware, heeft hij ook geofferd, zooals blijkt uit zijn devies: ‘Tant a souffert La Marche’, dat hij aanwendt in de laatste strophe van ‘Le Chevalier Délibéré’.

Het is vrijwel een gemeenplaats geworden er aan te herinneren dat poëzie steeds door den tijd, waarin ze ontstaat, bepaald wordt. In grote mate is dit echter ook waar voor onzen diplomaat, historiograaf en poëet Olivier, wiens poëzie in ‘Le Chevalier Délibéré’ niet alleen in het tijdsgebeuren, zooals hierboven geschetst, dient gezien, maar vanzelfsprekend heeft hij zijn Bourgondisch levensinzicht gegoten in de strakke vormen van het toenmalige Rederijkersformalisme. Zijn stramien heeft hij echter overvloedig doorweven met allegorische figuren en voorstellingen, welke, in hun geijkten vorm, aan den ‘Roman de la Rose’ doen denken. Ook in dit opzicht is zijn schriftuur volkomen van zijn tijd. De allegorie immers, zooals bekend, had voor den laat-middeleeuwer, wiens geestesgesteldheid door de abstracte scholastiek niet onberoerd was gebleven, wiens zin voor het algemeene aldus veel sterker was dan dit bij ons thans het geval is, zulk een levende

1 Etude sur O. de la Marche, historien, poète et diplomate, (Mémoires cour. par l'Ac. Royale de Belg. T. XLIX), Bruxelles, 1888, frontispice; zie ook: Prof. Dr R. Quicke, Les

Chroniqueurs des Fastes Bourguignons, l.c., frontispice.

(13)

XVI

gevoelswaarde dat zijn symbolen niet zelden met een vinnige wezenlijkheid waren gekleurd. De allegorie was voor den dichter overigens een voortreffelijk middel om zijn poëem boven de gewone en alledaagsche realiteit te verheffen. Wanneer we daarbij nog bedenken dat het persoonlijk aanvoelen van de levenlooze dingen - vergelijk hiermede het animisme bij elke jonge cultuur - alsdan veel scherper was dan nu; dat het zieleleven zelf van den mensch persoonlijk werd voorgesteld en gesplitst in symbolische gestalten zooals: Ghepeys, Verstant, Memorie, Ghedencken, Wille - een anthropomorphisme dat voor ons veel van zijn bekoorlijkheid verloren heeft - zoo begrijpen we best dat O. de la Marche zijn heil gezocht heeft in deze alsdan zoo weelderige en ietwat cerebrale symboliek.

Het gedicht ‘Le Chevalier Délibéré’ werd niet alleen door den poëet doch wellicht nog meer door den kroniekschrijver en trouwen hoveling de la Marche geschreven;

aldus blijkt het iets te hebben van de plechtige eerbetuiging voor de Bourgondische vorsten - waarvan we hierboven hebben gewaagd -; is er de huiver van een gedempte en edele melancholie wanneer de dynastieke luister stilaan dooft bij het afsterven van Filips den Goede en bij den tragischen dood van Karel den Stoute en Maria van Bourgondië. Het ontstond uit die eigenaardige tegenstelling die den Bourgondischen mensch beheerschte: krachtige ridderlijkheid en de levensmoeë wijsheid van de Ars Moriendi of het Memento Mori, - waaraan het ook zijn toon van vroom tractaat ontleent. Aldus leeft in ‘Le Chevalier Délibéré’ onstuimige Bourgondische

ridderlijkheid getemperd en omsluierd door middeleeuwsche moraliteit en symboliek.

‘Le Chevalier Délibéré’ - net als ‘den Camp vander doot’ - is een lang, strophisch gedicht van navolgenden inhoud: in den herfst van zijn leven maakt de auteur zich gereed om een reis te doen, vergezeld alleen van ‘Pensée’ (Ghepeys), die hem zegt dat hij, na zijn jeugdjaren op een dwaze manier verspild te hebben, nu strijden moet tegen twee verschrikkelijke ridders, die heeten ‘Accident’ en ‘Debile’ (Crancheit), in het bosch van Atropos (godin van de(n) dood). Geharnast en gewapend vervolgt de schrijver zijn weg op zijn paard ‘Vouloer’ (Wille) en zoekt zijn tegenstrevers op, die hij, twee dagen later, nog niet ontmoet heeft. Plotseling bevindt hij zich tegenover

‘Hutin’ (Aenstoot), zoon van ‘Gourmandise’ (Gulsichede). In een geweldig gevecht betoont ‘Hutin’ zich de sterkste en de auteur, wiens lans is gebroken, dreigt te bezwijken, wanneer hij gered wordt door tusschenkomst van een jonkvrouw ‘Reliques de jeunesse’ (Overblijf van outheit), die juist op tijd het tournooi weet te doen ophouden

1

. De auteur zet zich weer op weg tot hij een heremijt bemerkt, die hem

1 Deze gelukkige tusschenkomst die het pleit in het voordeel beslecht van den auteur, ontbreekt in de vertaling van J. Pertcheval.

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(14)

hartelijk gastvrijheid schenkt. Hij leidt hem in zijn bidplaats, waarna ze gaan avondmalen. De heremijt deelt den auteur mede dat zijn naam is ‘Entendement’

(Verstant) en een gesprek ontspint zich tusschen den auteur en Entendement, waarbij de heremijt het heeft over de onverbiddelijke ridders Accident en Debile en den auteur aanraadt den strijd toch maar eens te wagen. In plaats van de lans, die brak in den tweekamp met Hutin, overhandigt Entendement aan den auteur Regement, een nieuwe lans, die aan dezen laatste geluk moet bijbrengen. 's Anderendaags toont de heremijt zijn ‘reliquien’: herinneringen aan de zegepralen behaald door Accident, nl.: het kakebeen van een ezel, waarmede Abel gedood werd; den pilaar door Samson weggerukt waardoor het paleis instortte; het ‘betoeuerde’ hemd van Hercules; den dolk waarmede Cesar gedood werd; de doos en het vergif van Antipater die den dood van Alexander veroorzaakte; de lans waarmede Achilleus Hector doodde, en boog en pijl, met dewelke hijzelf gedood werd door Paris, etc... Nadat Entendement beloofd heeft een volgende maal de ‘reliquien’ van Debile te toonen, rijdt de auteur, gewapend, een ‘landouw’ binnen, geheeten ‘le temps’ (den tijt). Hij wordt er opgewacht door een ridder en moet hem bestrijden; zijn lans breekt in het gevecht en hij geeft zijn zwaard aan den ridder die heet ‘eaige’ (outheit). Deze behandelt hem als gevangene en verbiedt hem zich te begeven naar of te verblijven in ‘damoreus quartier’ of ‘val de mariage’ (des huwelijcx dal), zich in te laten met mooie vrouwen; de prinselijke hoven te bezoeken. De auteur belooft dit alles te zullen in acht nemen; wapens en paard worden hem teruggegeven, maar eenmaal op weg, begeeft hij zich op een

‘voetpat’, genoemd ‘Abuys’, vol bloemen, en dat hem herinnert aan zijn jongen tijd.

Zijn paard brengt hem aan een schitterend paleis, met aan de vensters schoone en rijk-gekleede vrouwen, met pijpers en trompers, waar gedanst wordt en gezongen;

het is ‘le palais damours’ (tpaleis der minnen). Aanstonds komt ‘Desir’ (begeerte) hem tegemoet en wil hem binnenlokken, maar ‘Pensée’ (Ghedencken) herinnert hem aan zijn belofte tegenover ‘Outheit’ en zoo weerstaat hij aan de verleiding van ‘der minnen spel’.

Nu komt hij in het land van ‘outheit’, waar de aarde onvruchtbaar is, waar de lucht

‘vol roocx’ hangt, waar heerschen ziekte en melancholie en waar de menschen zoeken van ‘hun outheit sommige jaren te stelen’.

Daarna bereikt hij een ‘contreye’ met een ‘schoon gestichte’, geheeten ‘bonne

aventure’ (goede auenture), waarin men door studie geleerd en wijs kan worden,

waar ‘Labeur’ dienst doet als portier en een edele, mooie prinses regeert: ‘Fresche

Memoire’ (Versche memorie). Na een kort onderhoud met den portier die was ‘ung

pou rude’ (wat ruijt ende grof) wordt de auteur toegelaten. Hij wordt aanstonds door

Fresche Memoire met zooveel zachte goedheid onthaald, dat hij het waagt naar haar

boeken te vragen, of zij weet door geschiedenis, legende òf kroniek, of Accident en

Debile ooit zijn overwonnen geweest. Ze zal hem toonen wat ze weet. Ze leidt hem

op een groot veld met tallooze begraafplaatsen, ‘costelijke sepulturen’ en noodigt

hem uit deze nauwkeurig te bekijken. Een menigte voorname personen kunnen nu

de ‘revue passeeren’: de Koningen: Karel VII

(15)

XVIII

van Frankrijk; Hendrik VI en Edouard IV van Engeland; Alfonsus V van Aragon;

René, Koning van Sicilië en zijn twee zonen; Gaston Phebus, Koning van Navarra;

Ladislas, Koning van Hongarije; Jacques de Bourbon, Koning van Napels; de tegenpauzen Felix V en Eugenius IV; aartshertog Sigismond en Albert van Oostenrijk;

sultan Moerad II; de bisschop van Luik, Louis de Bourbon; de hertogen van Guyenne en van Savoye; hertog Jan van Cleef; de hertogen van Nemours, van Clarence, en van Coïmbres, welke laatste een zoon was van den Koning van Portugal; de hertogen van Milaan: Philippe-Marie Visconti en François Sforza; Karel van Orleans; Louis, prins van Oranje; Cosmas de Medicis; de heer van Dunois; La Hyre en Poton: twee beroemde krijgsmannen; de graven van Armagnac, van Chimay, van Porcian; Pieter van Luxemburg en de graaf van Ligny; de connétables van Richemont en van Saint-Pol; de heeren van Warwick en Douglas; Alvaro de Luna; Jacques Coeur;

Kanselier Rolin; de maarschalk van Bourgondië, Thibaut de Neuchatel en Jean, graaf van Freiburg; de groot-seneschal van Normandië, Brezé, heer van Varenne; de Engelsche bevelhebbers Talbot en Lord Scales; de heer van Beaujeu; Louis de Rueil, Cornelis, bastaard van Bourgondië; Jacques en Simon de Lalaing; de gebroeders de Toulongeon; Jacques de Chaillant; Guy de Brimeu, graaf van Humbercourt, Jean de Créqui, Pierre de Bauffremont, de graaf van Charny, Baudouin de Lannoy, heer van Molembais, Jean van Luxemburg, de heer van Haubourdin, Jean d'Auxy, allemaal personen uit de omgeving der Bourgondische hertogen, alsook Philippe de Ternant, de heeren van Savoesen, van Brederode, van Couches, van Varembon; Valéran de Moreul en Guillaume de Vergy; de ridders der Tempelorde...

De auteur, steeds begeleid door Fresche Memoire, woont tournooien bij, waarin Atropos optreedt als rechter en achtereenvolgens overlijden: Filips de Goede, overwonnen door Debile; Karel de Stoute en Maria van Bourgondië, zijn dochter, als slachtoffers van Accident. Om den dood van zijn geliefde meesters te wreken wil de auteur zich in het krijt wagen maar zijn beurt voor den wedkamp is nog niet gekomen. Versche Memorie brengt hem naar haar huis en ontbiedt den heremijt

‘verstant’ naar wiens lange en geduldige raadgevingen hij zich zal moeten wapenen met berouw; de deugden zal moeten beoefenen en God beminnen: zoo zal hij zich wijselijk op ‘den Camp vander doot’ voorbereiden En zoo kan ieder een beslist tegenstander zijn in den laatsten strijd.

Wat nu de poëtische samenstelling betreft van ‘Le Chevalier Délibéré’ zien we dat O. de la Marche hierin hetzelfde motievenklavier heeft bespeeld als zoovele

15

de

-eeuwsche dichters, b.v. P. Michault in zijn ‘La Danse aux Aveugles’

1

, Michault Taillevent in ‘Débat du coeur et de

1 Vgl. La Danse aux Aveugles et autres Poësis du XV. siècle extraites de la Bibliothèque des Ducs de Bourgogne, se vend chez A.J. Panckoucke, A Lille, Libraire. MDCCXLVII.

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(16)

l'oeil’

1

; Koning René d'Anjou in ‘Le Livre du Cuer d'Amours’

2

; A. de Montgesoie in ‘Le Pas de la Mort’

3

; hierbij sluiten in de 16

de

eeuw ook aan: Jan van den Dale's

‘Wre vander doot’

4

; J.B. Houwaert's ‘de Vier Wterste’ en ‘den Vreeselycken Camp vander doot’

5

, zoodat we deze laatste gedichten als een Bourgondisme van de 16

de

eeuw kunnen beschouwen.

Het eerste motief dat grootendeels als omraming dient voor Olivier's poëem is dit van de ‘queste’ - de avontuurlijke opsporingstocht - zooals we dit kennen uit de Arthur- en de Amadisromans, waarbij een ridder de bedoeling heeft een of andere kostbaarheid of de Graal te vinden (zooals in de romans der Tafelronde) ofwel zijn geliefde (zooals in de Amadisromans).

In licht gewijzigden vorm heeft Olivier dit motief behandeld waar hij als ridder, op gevorderden leeftijd, op zoek gaat naar de ridders Accident (Ongeval) en Debile (Crancheit of Ziekte), met wie hij een strijd op leven en dood wil leveren, om aldus van dit smartelijk bestaan, indien hij sneuvelt - of van den dood, indien hij overwint, verlost te zijn. Ook bij koning René d'Anjou komt dit thema van de ‘queste’ voor, in zijn ‘Livre de Cuer d'Amours’, een gedicht van einde 1457, dat overigens in meer dan één opzicht aan ‘Le Chevalier’ doet denken. Volgende aanrakingspunten tusschen deze twee gedichten kunnen we aldus aanstippen

6

:

1

o

In beide gedichten dient de ‘queste’ als kader, waarbij de speurtocht van ridder Cuer naar zijn geliefde: Doulce-Mercy echter nog veel bonter bewogen is door ridderlijke gevechten en avonturen dan deze van Olivier;

2

o

Uit beide gedichten spreekt de hooge vereering van het ridderideaal;

3

o

De symbolische naamgeving stemt bij beide auteurs wel eens overeen: het paard van den held heet Vouloir; we hooren er van Pensée en van den heremijt, die den reizenden ridder in zijn kluisje ontvangt, daarna mis leest in de nabijgelegen kapel en die inlichtingen verstrekt over den verderen tocht;

4

o

Bij beiden heeft men - zooals in den Roman de la Rose - een Palais d'Amours, vol verleidelijke aantrekkingskracht; beide dichters sommen de

1 Nopens dezen Bourgondischen hofdichter, zie P. Champion, Histoire Poétique du XVesiècle, Paris, H. Champion, 1923, T. I, p. 29; pp. 316-17.

2 Vgl. Cte De Quatrebarbes, Oeuvres complètes du Roi René, Angers, 1846, T. III, p. I sqq, waar de inhoud van ‘Le Livre’ uitvoerig verteld wordt.

3 Over den dichter, zie Prof. Dr Th. Walton, Amé de Montgesoie, poète bourguignon du XVe siècle, in: Annales de Bourgogne, Dijon, 1930, T. II, fasc. II, p. 134 sqq.; voor den inhoud van ‘Le Pas de la Mort’, zie Prof. Dr P. De Keyser, Colyn Caillieu's Dal Sonder Wederkeeren of Pas der Doot, aangehaalde editie, pp. 45-49.

4 Vgl. mijn uitgave van Jan Van den Dale's gekende Werken, Antwerpen, N.V. De Nederlandsche Boekhandel, 1944.

5 De Vier Wterste, T'Antwerpen bij Christoffel Plantijn - MDLXXXIII, Schrifturelijck gheinventeert, ende Rhetorijckelijck ghecomponeert, by Iehan Baptista Houwaert, Consiellier, ende Meester ordinaris, van de Rekeninghen des Hertoghdoms van Brabant. - den

Vreeselycken Camp vander doot, tweede boek uit: Den Generalen loop der werelt, Amsterdam, 1612.

6 Voor den inhoud, zie voetn. 2.

(17)

XX

afgestorvenen op, willen aan geen enkele tombe, op het grafveld dat ze bezoeken, voorbijgaan en nemen er nauwkeurig kennis van al de grafteekens en blazoenen; zoo zien we bij beiden de antieke fantasiesfeer niet gescheiden van deze der Tafelronde noch van deze der 15

de

eeuw: in een bonte mengeling beschrijven ze ons de

grafteekens van of zekere merkwaardigheden in verband met Ovidius, Cesar, Pompejus, Hercules, Paris, Troïlus, Pertcheval, Mordreit, Lanceloet en Louis d'Orléans, Louis de Bourbon, Charles V, Gaston Phebus, etc...

Bij beide dichters heeft de ‘queste’ een verschillende bedoeling: de levensmoede ridder ‘Olivier’ wil niet met de wapens een geliefde veroveren, zoals de vurige Cuer:

hij zoekt een treffen met de ridders van Atropos; de verdere afwijkingen spruiten hieruit voort. Bij koning René is de allegorie breeder uitgewerkt: zoo wemelt zijn gedicht van symbolen, die met fellere passie zijn gekleurd dan bij La Marche; hij is nooit vervelend moraliseerend en daarbij waarachtiger dichter dan Olivier, waar hij zijn symbolismen niet zelden met een frisch en natuurlijk gemak weet te hanteeren;

er trilt door dit mengsel van proza en poëzie, waaruit zijn gedicht bestaat, een verrukkelijke naïeveteit die men bij Olivier over het algemeen te vergeefs zal zoeken.

Van eigenlijke beïnvloeding zullen we hier wel niet gewagen; mogelijk is het dat Olivier koning René's schriftuur gekend heeft (zooals gezegd is het van 1457), maar de gelijkenis kan dan nog toevallig zijn, vooral als we bedenken dat dergelijke motieven, als de even aangehaalde, tot het poëtisch gemeengoed der middeleeuwen behoorden, hetwelk, zooals hier in onze beide gedichten, in meer dan een opzicht, een soort van compromis vertoont o.m. van elementen uit de Arthur- en

Amadisromans eenerzijds, en uit den Roman de la Rose anderzijds.

Niet minder gelijkenis vertoont ‘Le Chevalier Délibéré’ met ‘Le Pas de la Mort’

van een ander Bourgondisch dichter: A. de Montgesoie. Beide gedichten vallen reeds op door het gelijkaardige kernmotief: het sterven opgevat als het leveren van een steekspel tegen den Dood. O. de la Marche herinnert trouwens uitdrukkelijk aan A.

de Montgesoie's tractaat, vanaf v. 33 tot v. 64, vooral in v. 33 vlgg.:

[D]ois tu oublier ou que soye Ce traittie qui tant point et mort 35 Que fist Ame. de mont ie soye

Plus riche que dor ne de soye Du merueilleux pas de la mort Sauoir fault qui est le plus fort De toy Accident ou debile...

J. Pertcheval, wien de naam van A. de Montgesoie blijkbaar niet veel meer zegde op het oogenblik dat hij ‘Le Chevalier’ vertaalde, verving dezen door Colijn Caillieu, den Vlaamschen bewerker van ‘Le Pas’ - uit welke vervanging niet noodzakelijk, zooals ten onrechte wel werd gedaan, te besluiten valt, dat hij den Bourgondischen dichter niet kende. Het wil ons eerder voorkomen dat, evenals O. de la Marche door het vernoemen van Amé's ‘Le Pas de la Mort’ ons het voorbeeld, waarop hij zich kan geïnspi-

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(18)

reerd hebben, wellicht heeft willen aan de hand doen, ook J. Pertcheval, door het verwijzen naar C. Caillieu, misschien heeft willen aantoonen, dat deze dichter, door zijn bewerking van Amé's ‘Le Pas de la Mort’, hem eveneens mede aangezet heeft iets dergelijks te ondernemen, met betrekking tot La Marche's ‘Le Chevalier Délibéré’.

Bij J. Pertcheval luidt de vertaling van de aangehaalde v.v. 33 vlgg.:

Soudi dan vergeten hoe gij zijt gestaect Den voerscreuen tractaet zo eyselic inder noot 35 De welc Colijn caellui heeft gemaect

Te brusel wonachtich die zo bijt en raect Genaempt zijnde den Pas vander doot Waer bij gij weten moet ic segt u bloot Wye die starcxste is hoe gij v bekent 40 Tsij die oude Crancheit oft Accident

Dit fragment (v.v. 33-64) herinnert aan de centrale beteekenis van ‘Le Pas de la Mort’ nl.: dat ieder mensch een tweegevecht moet aangaan met de ridders van den Dood: Accident of Antike; - in ‘Le Chevalier Délibéré’ vervult Debile de functie van Antike uit ‘Le Pas’; Eaige is er een ander ridder -, en tevens hoe Exces in ‘Le Pas’ het reglement van dezen wedkamp heeft uiteengezet. Wat dit gedeelte betreft van zijn gedicht, doet O. de la Marche ons hier aldus, zooals ik reeds liet opmerken, zijn rechtstreeksch voorbeeld als het ware aan de hand. Maar ‘Le Pas’ bevat eerder een vrijwel uitvoerige aankondiging van den fatalen ‘camp vander doot’ terwijl Olivier de ruwe rafels van de draden, door A. de Montgesoie aldus blootgelegd, vaster uitspint in den ‘camp’ dien hij ons werkelijk beschrijft. A. de Montgesoie, minder bekend volgeling en hofdichter van Isabella van Bourbon, tweede echtgenoote van Karel den Stoute, heeft niet zonder epische soberheid zijn opzet uitgewerkt in 648 versregels, maar onze pompeuze woordvoerder van de hoogstrevende

Bourgondische dynastie heeft c. 2660 regels noodig gehad, om aan het bescheiden gegeven van A. de Montgesoie, een grootscher, maar daarom niet steeds geslaagder, epischen vorm te geven.

Volgende gegevens treffen we aan in de twee gedichten

1

:

1

o

Beide auteurs gaan op reis (in ‘Le Pas’ is deze tocht niet als een eigenlijke

‘queste’ bedoeld);

2

o

Twee vreeselijke ridders voeren den strijd voor Vrouw Dood: Accident (in beide gedichten) en Antique (in ‘Le Pas’), Debile (in ‘Le Chevalier’);

3

o

De dood van den mensch wordt veroorzaakt in een tournooi, door de ridders opgesomd onder 2

o

;

4

o

Vrouw Dood fungeert steeds als ‘scheidsrechter’ bij de verschillende wedkampen;

5

o

De macht van de vreeselijke bestrijders van den mensch wordt

1 Vgl. Prof. Dr P. De Keyser, o.c., pp. 45-49 voor den inhoud van ‘Le Pas de la Mort’.

(19)

XXII

beschreven; bij A. de Montgesoie vernemen we een droge opsomming van antieke en Bijbelsche namen, bijna uitsluitend slachtoffers van Accident; hiermede valt te vergelijken wat hierboven aangestipt werd met betrekking tot Olivier's bezoek aan het adellijk doodenveld; hierbij mogen in ‘Le Chevalier’ ook de ‘reliquien’ van Entendement niet uit het oog verloren worden, die als de trofeeën zijn van Accident.

Deze doen ons denken aan de bovenvermelde heldenrelieken, door de Bourgondische hertogen bewaard, welke Olivier kunnen geïnspireerd hebben. De vermenging van de antieke en Bijbelsche fantasiesfeer met deze uit de Tafelronde is hierbij eveneens treffend.

6

o

De conclusie is bij beiden ongeveer eensluidend - passend overigens bij het einde van een vroom tractaat - nl.: dat iedereen zich op den dood moet voorbereiden door een deugdzaam leven.

Détailschildering niet te na gesproken, zijn dus enkele hoofdmomenten van beide gedichten ongeveer in overeenstemming met elkaar. Het spreekt echter vanzelf dat Olivier zijn lang gedicht met heel wat bijzonderheden, welke we bij Amé niet aantreffen, heeft gestoffeerd. Zooals reeds gezegd is de allegorie in ‘Le Chevalier’

- hoe slap soms aangewend - veel overvloediger; om alleen maar te noemen: Pensee (Ghepeys), Hutin (Aenstoot), Entendement (Verstant), Labeur, Fresche Memoire (Versche Memorie), met de bijzondere sfeer waarin deze gestalten zich bewegen, komen niet voor in ‘Le Pas’. Moreele bespiegelingen vernemen we in ‘Le Chevalier’

niet door de ridders van Vrouw Dood als in ‘Le Pas’, maar wel door ‘Entendement’

en aldus schijnt La Marche de vrome wijsheid, hem uit de talrijke middeleeuwsche tractaten bekend, op deze symbolische figuur overgedragen te hebben. Verschillen zijn nog: in ‘Le Pas’ wordt de reis van den dichter beknopt weergegeven; spoedig beleeft deze zijn eenig en groot ‘avontuur’ van het ‘Dal Sonder Wederkeeren’; heel wat veelvuldiger zijn de voorvallen bij Olivier op zijn ‘queste’ - een gevolg uit den aard van dit motief zelf af te leiden - zoo vol wisselende bewogenheid van den ridderlijken klank der wapenen en van de tragische beklemming der tournooien. Er is eveneens een lichte opflakkering van de levensdrift, welke de dichter bijna doet toegeven aan de verleiding van ‘Le palais damours’ (casteel der minnen), doch het is maar een vluchtige verzoeking en door de verschijning van ‘Souuenir’

(Ghedencken) is de levenshonger van den ridder plotseling gestild... Er trilt bij de la Marche even een quasi-comische noot en, samen met het zoo even aangehaalde trekje van het oplaaien van den levenshunker vormt dit een schrille tegenstelling tot het strenge gedicht van de Montgesoie, waar nl. ‘Le Chevalier’ beland ‘en viellesse terre terrible’, de wanhopige pogingen schildert van sommigen om zich een jonger uitzicht te geven, om aldus b.v. nog vrouwen te kunnen ‘vrijen’. - En is daar ook nog niet de ongetwijfeld langdradige maar toch merkwaardige ‘revue’ van vergane grootheden, bij zijn bezoek vanuit ‘bonne auenture’ aan het uitgestrekte doodenveld, waarover we het hier herhaaldelijk hebben, terwijl A. de Montgesoie, zooals reeds opgemerkt, zich tevreden stelt met een beperkte opsomming van antieke en bijbelsche figuren?

Hier heeft

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(20)

O. de la Marche geofferd aan de tijdsmode, aan de ‘folie des tombeaux’, zooals b.v.

koning René d'Anjou, G. Chastellain en Michault Taillevent; dit doet onwillekeurig denken aan de latere grafpoëzie van de praeromantiek.

Vrouw Dood wordt bij O. de la Marche ook anders voorgesteld - hier is deze

‘Atropos’ geheeten - en waar hij den dood beschrijft van Filips den Goede, Karel den Stoute en Maria van Bourgondië - wat bij de Montgesoie heelemaal ontbreekt - verleent dit aan zijn gansche poëem een Bourgondische kleur welke Amé aan zijn

‘Pas’ niet vermocht te geven. Deze laatste droeg zijn gedicht uitdrukkelijk op aan zijn meesteres: Isabella van Bourbon; bij O. de la Marche komt een dergelijke opdracht niet voor.

Deze vergelijking van enkele voorname bestanddeelen uit de poëtische samenstelling van ‘Le Chevalier’ en ‘Le Pas’ laat ons besluiten dat ‘Le Pas de la Mort’ wellicht aan Olivier het ontwerp van zijn poëem heeft gesuggereerd, dat hij dan op een hem eigene en uitvoerige manier heeft ontwikkeld.

De voorstelling van Vrouw Dood met haar helpers (in ‘Le Pas’ en ‘Le Chevalier’) vinden we ook terug in ‘La Danse aux Aveugles’ van Pierre Michault

1

. Deze is wellicht de eerste geweest om in zoo een uitgebreiden allegorischen vorm de gedachte uit te drukken dat de mensch moet sterven door Ouderdom of Accident. Een dergelijke poëtische voorstelling van het stervensmoment bestond echter reeds vroeger. Zoo zegt Eust. Deschamps:

Car la chair de misere plaine Des qu'elle naist a mourir prant, Pour sa corruption mondaine, Par vieillesse ou par accident2.

Vergelijk hiermede ook Pierre de Nesson in zijn ‘Vigiles des Morts’:

Car il est, des que tu es né, Ordonné que soyes tué Par accident ou par nature3.

Deze reeds vrijwel traditioneel geworden voorstelling werd aldus breeder uitgewerkt door P. Michault, A. de Montgesoie en O. de la Marche.

In ‘La Danse aux Aveugles’

4

komen Eaige en Accident echter voor als muzikanten - het gaat hier nl. om een doodendans en niet om een ridderlijken ‘camp vander doot’:

1 Vgl. nopens dezen dichter: H. GUY, Histoire de la Poésie Française au XVIe Siècle, Paris, Champion, 1910, T. I, pp. 17-18.

2 Vgl. De Queux de Saint Hilaire, Oeuvres, T.V., p. 938, pièce 1090, v.v. 11-14.

3 Vgl. E. Piaget et Droz, Pierre de Nesson et son oeuvre, Paris, 1925, p. 105; bij deze verzen denken we ook aan Paulus' woorden: ‘Statutum est hominibus semel mori.’

4 Vgl. bespreking van dit gedicht en korten inhoud in mijn bronnenstudie bij Jan van den Dale's gekende Werken, Antwerpen, N.V. De Nederlandsche Boekhandel, 1944, p. 18 sqq.;

zie ook nopens de vertaling van ‘La Danse aux Aveugles’ onder den titel van ‘vanden drie blinde danssen’ voetn. 1, p. IX.

(21)

XXIV

Eaige sonnant sa fleuste & son tambour Endort pluseurs entretenant que je viens...

...

Puis Accident a son cornet de vache Qui a ung cry trop hydeux & soubdain Murtrit plus gens qu'a espée n'a hache1.

Met de gegevens waarover wij thans beschikken lijkt het vooralsnog onmogelijk een juiste dateering te vinden voor ‘La Danse’; ook Prof. Dr Th. Walton

2

heeft het stuk niet weten te dateeren; Prof. Dr P. de Keyser maakt het waarschijnlijk dat het ontstond vóór ‘Le Pas de la Mort’

3

. Het komt me voor dat ‘La Danse’ inderdaad ouder is dan

‘Le Pas’ omwille van het grondthema zelf van dit eerste gedicht: het dansmotief (de geluksdans, liefdedans en doodendans als de symbolen van de drie fatale

levensmachten waaraan niemand kan ontsnappen), waarin vooral de doodendans -een hoofdbestanddeel in het gedicht - heelemaal middeleeuwsch aandoet, terwijl het voornaamste gegeven van ‘Le Pas’: het sterven opgevat als een steekspel ongetwijfeld meer Bourgondisch lijkt en aldus van lateren datum. Dit interne feit, waarop tot dusver de aandacht niet werd gevestigd, kan echter alleen als een bedenking gelden en niet als een eigenlijk argument dat zou toelaten op afdoende wijze de prioriteit aan ‘La Danse’ toe te kennen.

Eaige en Accident, de ‘menestreux’ uit ‘La Danse aux Aveugles’ zouden voor het eerst

4

door A. de Montgesoie in zijn ‘Pas’ als ridders of kampvechters voorgesteld geweest zijn. Deze abstracte figuren - terecht door Prof. Dr P. de Keyser als verwantschap tusschen beide gedichten aangestipt - vormen echter niet de eenige overeenkomst. Daar is immers ook het doodendansgegeven bij beide dichters, alhoewel door Amé niet als een hoofdthema aangewend

5

.

1 Vgl. hieromtrent mijn aangehaalde bijdrage in De Gulden Passer, p. 264, 9); in de aldaar geciteerde editie van het gedicht zijn de verzen ongenummerd.

2 l.c. p. 134 sqq.

3 a.w. p. 37, voetn. 3.

4 Vgl. Prof. Dr P. De Keyser, a.w. p. 35. Ik weet echter niet op grond waarvan de auteur daar schrijft, met betrekking tot Eaige en Accident (ik cursiveer): de traditioneele muzikanten.

5 In ‘La Danse’ en ‘Le Pas’ lijkt ook de lof van Accident's vernietigende kracht niet op een ongelijkaardige wijze bezongen; in ‘La Danse’ klinkt het:

Car accident qui ne dort ne sommeille L'un chiet en l'eau, l'autre de hault tresbuche L'un meurt de chault, & l'autre meurt de froit L'autre a le cuer de doleur trop estroit Et meurt de dueil, l'autre meurt par poison...

waarmede overeenstemt in ‘Le Pas’:

Lung chiet subit mort a l'envers, Et l'autre es elemens couvers Soit en terre, feu, air ou mer On voit diversement finer.

Voor de herkomst van de verzen uit ‘La Danse’, zie voetn. 1, p. XVIII; voor deze uit ‘Le Pas’, vgl. aangehaalde ed. van Prof. Dr P. De Keyser, p. 78, v. 125-128.

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(22)

Verder valt op te merken, dat A. de Montgesoie o.m. den naam van Atropos niet gebruikt heeft, terwijl deze wel voorkomt in ‘La Danse aux Aveugles’ en in ‘Le Chevalier Délibéré’. Schijnt dit er niet op te wijzen dat O. de la Marche, buiten ‘Le Pas de la Mort’ ook niet onbekend geweest is met het gedicht van P. Michault? Dit gevoelen wordt bij ons nog versterkt wanneer wij zien dat in ‘La Danse aux Aveugles’

en in ‘Le Chevalier Délibéré’ een vrijwel zelfde functie vervuld wordt door Entendement, een symbolische figuur, welke geheel vreemd is aan het werkje van A. de Montgesoie.

Wat de litteraire verwerking betreft van een ‘pas d'armes’: dit werd reeds vóór A.

de Montgesoie gedaan door Michault Taillevent

1

in zijn ‘Débat du Coeur et de l'oeil’, waarvan - het weze terloops opgemerkt - het allegorisch gewemel en het debat zelf vaak doet denken aan het later gedicht van koning René d'Anjou: ‘Le Livre du Coeur d'Amours’

2

, waar we zoo dikwijls een bijna letterlijke overeenstemming zien in de symbolische naamgeving. Dit motief van het ‘débat’ met de wapens, is niet heelemaal hetzelfde als het eenvoudig twistgesprek - zooals Prof. Dr P. de Keyser schijnt te willen voorstellen

3

- dat in de middeleeuwen soms voorkomt in den vorm van

‘disputatio’; denken we hier aan ‘Disputatio inter cor et oculum’, aan ‘de Planctu Naturae’; ‘Dialogus inter Aquam et Vinum’ etc... - welk twistgesprek weinig heeft van het ridderlijke ‘débat’ of tweekamp, waarin hoofdzakelijk de wapens spreken.

Dient deze disputatio niet eerder beschouwd als de poëtische tegenhanger van de nuchtere disputatiën der toenmalige scholastische magistri? Dit oorspronkelijk vrij naïef woordendispuut is naderhand, zooals bij Michault Taillevent en koning René d'Anjou, bij A. de Montgesoie en O. de la Marche een wapendispuut geworden. Zoo zien we hier het motief van het ‘débat’ geëvolueerd van een hoofdzakelijk speculatief twistgesprek tot een reëelen en ruwen wapenstrijd.

Eindelijk valt het op hoe het doodendansmotief van ‘La Danse aux Aveugles’ in

‘Le Pas de la Mort’ ondergeschikt wordt aan het gemelde wapendispuut, terwijl bij O. de la Marche het doodendansthema als zoodanig de plaats heeft geruimd - aangezien de opsomming van de dooden en hun begraafplaatsen, waarover we al meer spraken, niet tot den doodendans behooren - voor de harde zwaard-, lans- of knotsgevechten, waarin de mensch ten onder gaat.

Aldus is het treffend in ‘Le Chevalier Délibéré’ niets meer terug te vinden van de lugubere en uitzinnige beweging van den knokenman, zooals op de

doodendansplaatjes van Holbein, welke den mensch al dansend - en aldus vrij argeloos - in den dood drijft, terwijl Olivier hem in een tragischen worstelkamp bezwijken laat.

Ten slotte vertoonen Michault Taillevent en O. de la Marche o.a. nog

1 Het ‘Débat’ is van ± 1445, vgl. P. Champion, o.c., pp. 316-17.

2 Dit gedicht is van 1457, vgl. ed. Cte De Quatrebarbes, l.c. p. I.

3 a.w. p. 36.

(23)

XXVI

deze opvallende gelijkenis: in het ‘Débat du coeur et de l'oeil’ herinnert de

verschijning van Venus ‘dans sa litière d'or traînée par des autruches, comme dans un entremets de Monseigneur. Elle recueille les deux champions (nl. coeur en oeil) et les réconcilie’

1

aan deze van Maria van Bourgondië in het strijdperk van Atropos:

La viz venir une littiere

De deux licornes sostenne (l. sostenue)...

De eenhoornen, waarvan sprake in deze verzen, verder het rijk en uitgelezen gezelschap met ‘menestriers’ en ‘tambourins’ doet bij O. de la Marche ook denken aan een ‘entremets de Monseigneur’.

Blijkt uit dit alles reeds niet genoegzaam hoe onderling verwant deze

laat-middeleeuwsche Bourgondische woordkunst is? Men kan hier bezwaarlijk gewagen van bron, zelfs niet altijd van scherp-geteekende invloeden: de rederijker O. de la Marche had blijkbaar ook deze opvatting van de edele ‘Ars Versificandi’

met zijn kunstbroeders gemeen: dat een nieuw geheel - in casu zijn ‘Le Chevalier Délibéré’ - kon opgetrokken worden uit reeds voorhanden zijnde bouwstoffen: zoo lijdt het geen twijfel dat hier de termen: Bourgondische, in verband met dit, zijn

‘Chevalier’ en Nederlandsch-Bourgondische motievenkunst, met betrekking tot J.

Pertcheval's vertaling er van: ‘den Camp vander doot’, ten volle gerechtvaardigd zijn.

Tot deze laat-middeleeuwsche, Nederlandsch-Bourgondische motievenkunst behooren ook ‘de Wre vander doot’ van Jan van den Dale en ‘De Vier Wterste’ van J.B. Houwaert, waarop ik reeds gewezen heb in mijn uitgave van de gekende werken van Jan van den Dale

2

, - behoort ook het ander uitgebreid dichtwerk van J.B.

Houwaert: ‘Den Vreesselijcken Camp der Doot’ dat meer in het bijzonder aan ‘Le Chevalier Délibéré’ herinnert; of kende J.B. Houwaert de vertaling van Pertcheval's

‘den Camp vander doot’, zooals de titel van zijn gedicht wel laat vermoeden?

Houwaert teekent hier, zooals de la Marche

3

, den strijd die zich afspeelt bij Atropos;

ze worden beiden geleid door een doodenveld vol verdwenen grootheden; Houwaert wil ook, nadat hij den strijd heeft bijgewoond, zichzelf in het krijt wagen... Deze en dergelijke overeenkomsten wettigen de veronderstelling dat Johan Baptista het poëem van O. de la Marche of Pertcheval's vertaling er van,

1 Vgl. P. Champion, l.c., p. 316.

2 l.c., pp. 23-25.

3 Vgl. hieromtrent ook: Dr J.F. Vanderheyden, Het Thema en de Uitbeelding van den Dood in de Poëzie der late middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (Kon. Vl.

Academie, 1930), p. 319 sqq. Hier worden nog andere, kleinere gedichten van J.B. Houwaert vernoemd, waarin deze ‘Meester Ordinaris’ blijkbaar zijn zin tot het ‘weidsch openplooien van schitterende tournooitooneelen’ niet heeft kunnen weerstaan; vgl. ook de bijdrage van Dr J.F. Vanderheyden, J.B. Houwaert en O. de la Marche (Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, L I), p. 49 sqq.

Jan Pertcheval, Den camp vander doot

(24)

gekend heeft. Zoo zien we dat in de 16

de

eeuw Jan van den Dale zijn bekoorlijkste klanken nog zal ontleenen aan dit Bourgondisch motievenklavier terwijl J.B. Houwaert het nog meer dan eens, en dan in een vrijwel humanistischen woordenroes, zal bespelen.

Wanneer we ons de vraag stellen: welke is de poëtische waarde van ‘Le Chevalier Délibéré’, en aldus ook van J. Pertcheval's vertaling, dan wil het ons voorkomen dat dit epos, bij O. de la Marche, ongetwijfeld aan de behoefte heeft beantwoord - van een innerlijke, poëtische noodzakelijkheid zullen we wel niet gewagen - om anders dan in een eenvoudige nauwkeurige kroniek het afsterven van zijn Bourgondische meesters: Filips den Goede, Karel den Stoute en Maria van Bourgondië, om aldus meteen den ondergang van deze dynastie, op zoo een snelle en tragische wijze voltrokken, niet zonder luister te gedenken in een verzorgd rijmwerk, waarbij de dichterlijke ontroering hem intusschen, vaak al te zeer naar ons gevoelen, is meester gebleven. Doch zijn 15

de

-eeuwsche tijdgenooten en blijkbaar ook de 16

de

-eeuwsche poëzieminnaars hebben het dichtstuk van dezen bedreven Bourgondischen

historiograaf met gretige belangstelling gelezen - we denken hier aan de

indrukwekkende lijst handschriften en drukken van dit epos, uit dien tijd bewaard - en zij waren wel niet gehinderd door het stijve en strakke Rederijkersformalisme, dat hij zeker niet zonder virtuositeit wist te hanteeren.

De bijval dien dit gedicht genoten heeft wordt ook verklaard door den roemglans die het Bourgondische Huis in die tijden, ook na den dood van de jeugdige Maria van Bourgondië, nog stralend omgaf. Heeft O. de la Marche met zijn ‘Le Chevalier Délibéré’ immers niet gesproken - niet alleen tot het aristocratisch gevoel - maar ook tot de frissche ontvankelijkheid van het licht ontvlambare 15

de

- en 16

de

-eeuwsche volksgemoed, wanneer hij b.v. de mooie Maria van Bourgondië nog een laatste maal in haar Bourgondische glorie, laat optreden voor de verrukte blikken van de late middeleeuwers? Alles in haar verschijning doet denken aan de pracht der

Bourgondische hoffeesten: zoowel de gebruikelijke ‘littiere de deux licornes sostenne (lees: sostenue), door J. Pertcheval, v. 1970, vertaald: ‘een schoon rosbaer Dat tusschen ij eenhoornen was gedregen’, als het schilderachtig en rijk feestgezelschap dat haar omstuwt, waarop we hierboven al gewezen hebben. Zoo roerend is de prinses in haar bloeiende schoonheid dat haar bestrijder, Accident, even schijnt te aarzelen, en naar haar opziet met, als het ware, een troebelen en verteederden blik, wanneer ze zich aanbiedt in het krijt:

2025 [Q]uant Accident vid sa partie En telle beaute et valeur Sil ot peur ie nen doubte mie Doubtant son emprise faillie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En dikwijls, als ik na het einden van den dag aan den verlaten vijver zat en het mijmerende maanlicht den wijden nacht eene geheimzinnig-schoone bekoring gaf, kwam eene

Met dit gedicht wordt een nieuw onderdeel van de bundel gemarkeerd, waarin de niet-Italiaanse kooplieden die te Antwerpen werkzaam zijn, worden bezongen. In het sonnet prijst de

- Daarom begon ik reeds te Voorthuizen (mijn voorige standplaats,) bij tijd en wijle, de betnamlijke gedachten en gevoelens, welke den Land- en Akkerarbeid kunnen veraangenaamen,

Zoodra zij de Spanjaarden ongehinderd gepasseerd waren, zou het geleide eene meegebrachte teerton in brand steken; want een algemeen gevecht lag niet in de bedoeling en zoodra

cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die

[25] Ende waren in ghedaen commen/ omme Janne/ Jacobe/ ende [26] Pietren/ ute doen gane/ ende te priveerne/ watter of es/ ne [27] weetic niet/ ende ic ne wille daer of gheen

Vlaenderen, jn welcke, om jonste, die hij daertoe heeft, hij gheresideert heeft ende hem daerjn meer ghehouden dan jn eenich van sijne andere landen, ende boven al ghemint,

Hanneken is een jongen, die maar heeft to spreken, en zijn moeder draagt hem allerlei lekkere kostjes na : Goey vrou Veughe is een mal moertje ! Hij vraagt witmoes, en krijgt het,