het Fransch ‘pouoir’, terwijl J. Pertcheval, in zijn verklarende lijst achteraan het
gedicht, ‘pouoir’ eenvoudig door ‘cracht’ vertaalt; 92. gode hope, Goede Hoop (bon
espoir); vast, stevig, sterk; 93. om dat, opdat het; 94. glauie, speer; van auentueren,
van een wonder-krachtige soort, aldus: een wonderspeer; 96. sweret, vertoont wellicht
svarabhakti-vocaal; misschien is het een zetfout; 97. de vaert aene nemen, den tocht
(de reis) ondernemen; 98. partye, tegenpartij; 99. alleenlijc, alleen; ongespaert,
aanhoudend, altijd door; 100. verclaert, vertelde, uiteengezette (denk aan het gedicht
ook: ‘Pas der Doot’; 104. in scrifture stellen, neerschrijven; 105. geen noot sijn, cfr.
hierboven: niet noodig zijn, vgl. Wre, 778; 106. peesteren, peisteren; rusten; de
trekdieren laten grazen; merren, marren, tijd verliezen, dralen, zich ophouden;
reposeringe, rust; 107. reden sijn, wenschelijk, billijk zijn; te desen male, thans,
ditmaal; 108. te berge te dale, overal, in alle richtingen; 109. Oopelic, in het openbaar;
om v conforteringe, tot uw bemoediging, versterking; 110. recht, juist; spacieringe,
wandeltocht; 111. hem vermeyen, zich in de natuur ontspannen; stap riden, stapvoets
gaan van het paard; 112. pleyne, vlakte, vlak veld; 113. iolijt nemen in iet, genoegen
nemen in, zich verlustigen in; 114. contreie, streek; 116. auentuere vinden, een
wonder beleven; vant, vond; eer lanc respijt, vóór er veel tijd verliep; 118. als een
onuersaegde, als iemand die onverschrokken is; 119. hem wachten, zich in acht
nemen; 121. te dier spacien, bij die gelegenheid; 123. van wat nacien, van welke
nationaliteit; 124. tegen enen steken, zich tegen iemand verzetten; bij enes gracien,
met iemands welgevallen, genoegen; 125. betaeme, past; 126. belieuen, aangenaam
zijn; blame sijn, hoonend, smadelijk zijn; 127. Aenstoot, aanranding, aanvechting
(van de zonde); op dees stede, op deze plaats; 131. druclijc, benauwd; 136.
persecutuer, vervolger, kweller; 137. Mit dien, op hetzelfde oogenblik; 138. Luttel
sins, sins is genitivus partitivus afhankelijk van luttel; weinig begrip, verstand;
verstaelt, met stalen punt; 139. taerge, schild; vermincken, schenden; 142. faelen, te
kort schieten (in strijdlust, kampvaardigheid); 143. steken, stooten; om prijs, om de
eer der overwinning; 144. neerstelijc, ernstig, ijverig, vurig; geraecken, treffen; 146.
sin sadel bewaeren, in het zadel blijven; 147. beloken, participium van beluken, (om)
sluiten, knellen; 149. temperen, mengen; openbaer, blijkbaar; 150. Slach om slach,
aanhoudend; vromelic, moedig, dapper; 151. swaerlic vaten, ernstig treffen; naer,
dichtbij?; op de houtsnede tusschen v.v. 152/153: herberghe, woning, verblijf; erge,
onheil; na v. 152 ontbreken in J. Pertcheval's vertaling hier een zestal strophen
tegenover het Fransche gedicht van O. de la Marche; dat de Nederlandsche tekst hier
een leemte biedt, merkt men trouwens gemakkelijk aan het feit dat het relaas van de
ontmoeting met ‘Aenstoot’ plots afgeknapt wordt; 153. der werts, daarheen, naar de
woonplaats van den heremijt; de vaert nemen, zich begeven; 155. den dach, den
nacht, accusativisme, vgl. v. 73; hem baren, zich vertoonen; 157. ionnen, goed
ontvangen; 158. na der sonnen, na zonsondergang; 159. enen groot gemake doen,
iemand goed verzorgen; 160. plegen, gewoon zijn; voer alle sake, in alles; 161.
ontwapenen, ontwapenen, van zijn wapens ontlasten; 165. gewracht, bewerkt; 166.
weerdt, gastheer; hantieren, bedienen; 167. enen chiere doen, iemand onthalen; 169.
mit diligencie, met ijver, ijverig; 170. nettelijc, zuiver; voert brengen, aanbrengen,
brengen; 171. schoon in apparencie, schoon van uitzicht; 172. guede ioncheit, bonne
enfance; 173. bij, samen met?; 174. sonder verlingen, zonder uitstel, onmiddellijk;
175. bij zijnent, dichtbij zijn woning; stoet, stond; 176. bequamene, aangenaam; 177.
sin orisoen doen, bidden; 178. vercleden, tooien, sieren; 179. cleed, altaarkleed;
Ghenouchdoen, satisfaction; 180. willet beuroen, wil het begrijpen; 181. bereiden,
gereed maken; 182. heremijte, heremijt, kluizenaar; 182. al omme leden, overal
begeleiden; 183. duegdelijc, deugdzaam, edel; 185. corten, simplex voor compositum,
verkorten; 187. mit vroude, met vreugde, genoegen; 188. doen, gebruiken; 189. mit
soeter tale, onder vriendelijke (in Fr. courtois) woorden praten; 191. te wille, naar
wensch, verlangen, vgl. Wre, 772; 192. des, aldus; van dien, daarover; 194. de ieeste,
het gebaar; 195. soe... zo... hoe,... des te; 195. belaeyen, lust of part. beladen: er toe
gedrongen; 196. verfraeyen, (zich) verheugen; 197. als een der meeste, is een voor
de Rederijkers karakteristieke ‘omschreven superlatief’: (zijn gelaat was) het eerlijkste
dat men aantreffen kon, eerlijker was er geen, vgl. v. 528: niet om gelijken; vgl. ook
Wre, 79, niet om bestieren en 134, niet om vermincken; 198. geeste, geest,
spookverschijning; 199. rechts, juist; vuyt abstinencien, door, ten gevolge van
onthouding, vasten; 200. van grooter sciencien sijn, veel kennis bezitten; 201.
Nauwelijc, met moeite; hem onthouwen, zich bedwingen, inhouden; 203. porren,
nopen, bewegen (cfr. Nndl. (aan)porren); in goeder trouwen, werkelijk, waarachtig;
204. benouwen, vgl. Fr.: lieu; engte, kluis; 206. duer duecht, uit goedheid, als
gunstbewijs; 207. Kennisse hebben aen enen, iemand kennen; Op de houtsnede
tusschen v.v. 208/209: van als, van alles; feesteren, feestelijk ontvangen, fêteeren;
wesen, toestand, gesteldheid, lot; bevroen, inzien, begrijpen; 209. hem trauelleren,
zich afmatten; 213. tafelronde, ronde tafel van Koning Arthur; Verstant zegt hier dat
zijn naam bekend was ook aan de beste ridders der Tafelronde (o.a. Erik, Iwein,
Lancelot, Parsival), welke, volgens de fabel, met hun schitterenden vorst, Koning
Arthur (± 500 n.C.), gewoon waren aan te zitten om een ronde tafel: zoo moest er
niet om eereplaatsen getwist worden; ziet, let hier op; 215. onseker gestaect,
16
de-eeuwsche uitdrukking voor: weinig bestendig, vast, duurzaam; vergankelijk;
216. van de, van deze; de meyne, domein; 220. Planteit, overvloed, in den Fr. tekst:
souffissance; bloot, bekend, openbaar; 222. nidich schijn, teeken, blijk van nijd, van
hartstocht; 223. onder enes bedrijf, onder de heerschappij, invloed van iemand; 224.
redene, rede; ouerblijf, (overblijfsel), verblijfplaats; 226. ouerlien, doorbrengen; 227.
de werelt begheuen, afstand doen van de wereld; 230. in allen zien, in alle opzichten;
232. in dit, hierin; enen gestadich houwen, iemand helpen, behulpzaam zijn; 233.
aengrijp, manier om iets aan te vatten; sake, handelwijze; 234. incorporeren, niet in
Mnl. Wdb.; belichamen, tot een geheel vereenigen; corporeren komt wel voor in Mnl.
Wdb., III, 1938; 237. Geen dinc, niets; om vrame, om voordeel, nut; 237. verkeren,
vertoeven; 238. wter maertsen passeren, de grens te buiten gaan, buiten een bepaald
gebied treden; 239. fortune, geluk; druc, smart, bedruktheid; 240. stuc, zaak,
aangelegenheid; 242. vermonden, mededeelen; 243. onderweghen sijn, op reis, op
tocht zijn; 244. stout, (stout)-moedig; deghen, deel van de uitrusting voor den persoon
die dit draagt, ridder; 245. sinen lichaem leueren, zich ten strijde aanbieden; te deesen
stonden, op dit oogenblik, thans; 246. na enes orconden, naar iemands bericht,
mededeeling; 247. verdaegt, bejaard; 257. wesen, toestand, gesteldheid; 258. sake,
handelwijze; 260. begrijp, oordeel, beslissing; 261. stille sijn, zich rustig houden;
263. doert beginnen, door de eerste te zijn om dit te doen; 265. verweerder,
verdediger: hij die voor zichzelf of iemand anders vecht; 268. in, voor; 269. Inde
stat van, in plaats van; 270. coken, klaarspelen; 273, ontspringhen, in de 16
deeeuw
dikwijls: der doot -, den dans (doodendans) ontspringen, ontsnappen; 276. gehinghen,
toestaan, veroorloven; 277. in deesen wech, op deze reis; onderstant; hulp; 280. van,
om; duechd, weldaad, gunstbetoon; 282. Mit goeder moeten, kalm, rustig (opgewekt?);
nae de gracie, na de dankzegging (gebed); 283. veel aenligghen, veel kwaliteiten
hebben; 284. propoost, uiteenzetting; 285. in enen iubilacie nemen, groote vreugde
aan iemand ondervinden; 288, na enes ghevough, naar iemands zin; 289. logieren,
overnachten; 291. vruecht hantieren, zich verheugen, vgl. de uitdrukkingen: solaes
In document
Jan Pertcheval, Den camp vander doot · dbnl
(pagina 150-153)