• No results found

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter · dbnl"

Copied!
246
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

van den gerechts-dokter

Jan Renier Snieders

bron

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter. Henri Bogaerts, 's-Hertogenbosch 1867

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/snie002wond01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(3)

Voorwoord.

Na de lezing van ‘het Wonder van Saint-Hubert’ hoor ik den lezer de opmerking maken:

- Welke zonderlinge stof!

Met welke sombere kleuren heeft de schrijver ditmaal geschilderd!

- Ja, de kleuren mijner schildering zijn somtijds eenigszins somber, dat moet ik bekennen; doch men make daar geen kritiek van. Men zie niet zoo zeer naar de kleuren zelve, dan wel naar de wijze, waarop zij op het doek werden gebracht,

Mijn doel was een boek te schrijven, waarin ik aan den katholieken lezer geloof en ongeloof, het eerste met al zijnen luister, het tweede met al zijne afschuwelijkheid wilde afschilderen; - een boek welks lezing den booze niet slechter kan maken, en den braven in de deugd wellicht zal versterken.

Heb ik dat doel bereikt, dan moet er weinig aan gelegen zijn, of ik mijne bloemen op de balzaal, in de bekoorlijke wandeldreven van bruid en bruidegom heb

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(4)

geplukt, of dezelve op de kerkhoven heb bijeen gegaard.

- Liever toch lees ik een lief, een aardig, vermakelijk roman, dan die verhalen van akelige dingen, doorweven met moord, lijkontgraving, ziekten, razernij en dood; ja, ik zie gaarne dat een schrijver binnen de grenzen der kunst blijft.

- Wat men eigenlijk een lief, aardig en vermakelijk boek noemt, is mij onbekend;

dat moet afhangen van de persoonlijke beoordeeling welke men over de lezing maakt;

wat de grenzen der kunst aangaat, nooit heb ik geweten, hoe ver ik op het gebied der letteren mag komen, om niet op verboden grond te loopen; - leer mij dat en ik beloof u in het vervolg altijd binnen de meet te blijven.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(5)

I.

Wat was het treurig in het huis van den daglooner!

De man lag sinds maanden ziek in de donkere alkoof; de kinderen hadden honger, en de vrouw was gedwongen haar spinnewiel, waarmede zij tot hier toe nog een stuiver gewonnen had, ter zij te schuiven.

Dikwijls had zij dien dag door het kleine venster den weg opgekeken en bij zich zelve gevraagd, hoe het kwam, dat zij van daag geen bezoek kreeg van den braven heer, die haar reeds zoo dikwijls een zilverstuk in de hand had gestoken. Tegen den avond kwam haar weldoener binnen. Het was een jong mensch van vijfentwintig jaren. Met zijn zwart krulhaar, baard en knevel, en gouden pince-nez, en zijne ongedwongene houding, had hij het voorkomen van en gentleman.

De Giltburg was zijn familienaam, zijn voornaam Bernardin, (die heeren uit de hoofdstad heeten bijna nooit zoo als ik en een ander.)

Sedert een paar weken, bewoonde mijnheer de Giltburg de schoone modelhoeve, door een zijner vrienden, niet ver van het dorp, gesticht. Hij had

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(6)

zijne studiën aan de landbouwschool afgelegd, en wachtte nu, betrouwend in een toegenegen minister, op een goed betaald ambt.

- Hoe gaat het hier vandaag, moeder? vroeg hij de vrouw gemeenzaam op den schouder kloppend.

- Zeer slecht, mijnheer, weende de vrouw.

- Gij moet niet weenen, zeide Bernardin bemoedigend; uwe droefheid mocht uw man soms zieker maken.

- Zou ik niet weenen! nokte de vrouw; ik heb vier kleine kinderen en geen stuiver wordt er gewonnen!

- Dat is ongelukkig... komt gij iets te kort?

- Voor het oogenblik niet, mijnheer; doch ik beef wanneer ik denk aan de toekomst.

- Misschien is de toekomst niet zoo donker dan gij u dat voorstelt.

Dit zeggend, legde hij een vijffranc op de tafel.

- En wat zegt de dokter van den loop der ziekte? vroeg hij.

De vrouw haalde, diep zuchtend, hoog den schouder op.

- De longteering is toch juist geene ongeneesbare ziekte? Zeide de Giltburg.

- De dokter beweert dat er in dit geval een wonder des Hemels moet gebeuren, indien....

Een wonder des Hemels! herhaalde Bernardin.

De vrouw merkte niet dat hij deze woorden op een eenigszins spottenden toon uitsprak.

- De koorts, die hem, sedert een paar dagen ten deele had verlaten, vervolgde de vrouw; is vandaag met verdubbelde kracht terug verschenen.

- Een slecht voorteeken.

- De vermagering neemt op eene ontzettende wijze

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(7)

toe; de eetlust is verdwenen.

- Dat is erg.

- Het nachtzweeten mergelt hem uit; het hoesten houdt niet meer op; de bloedspuwing is erger dan ooit.

- Dan wordt zijn toestand bedenkelijk?

- Zoo bedenkelijk dat de dokter mij geraden heeft den pastoor te laten roepen.

- En wat kan de pastoor hier maken? vroeg Bernardin de wenkbrauwen in een fronsend.

- Wat is dat nu voor eene vraag, mijnheer? sprak de vrouw, hem met verbazing beziende; bij welken zieke komt de pastoor niet, wanneer het gevaar toeneemt?

- Ik zou den zieke niet verontrusten, hernam Bernardin op een zachten,

medelijdenden toon; elke omstandigheid die den geest ontroert, werkt nadeelig op het lichaam terug.

- De tegenwoordigheid van den herder kan het schaap, aan zijne zorg toevertrouwd, niet verontrusten, meende de vrouw.

- Neen, dat begrijp ik, stemde de Giltburg toe; maar al die beweging, welke er aan het sterfbed plaats grijpt, moet soms den lijder verschrikken en bedroeven.

- De sakramenten der stervenden hebben nooit dat uitwerksel bij een braaf kristen, zeide de vrouw met het hoofd schuddend; integendeel zij boezemen kalmte en betrouwen in, en brengen de gezondheid in het lichaam weder....

- Dat is verduiveld sterk!

- Indien zulks den lijder zalig is.

- Eene voorzichtige voorwaarde.

- Zoudt gij, mijnheer, zonder priester en sakra-

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(8)

menten, naar de onbekende wereld willen trekken Ik niet; en hier in het dorp ken ik niemand, die dat zou willen of durven.

- Ik geloof dat wij elkander niet al te goed verstaan; ik wilde u slechts hierop opmerkzaam maken, dat het onvoorzichtig zijn zou, den lijder te verontrusten met zonderlinge dingen, die....

- Wat bedoelt mijnheer? vroeg de vrouw hem in de oogen ziende.

- Ik bedoel dat men in die oogenblikken den lijder poogt te verschrikken, en hem bedreigt met oordeel en hel...

- Daarom behoeft mijnheer zich niet te bekommeren, viel hem de arme vrouw in de rede; dat doet de priester niet; de pastoor heeft het met ons al te goed voor.

- Ik heb wel eens gehoord dat men zich in die oogenblikken bezig houdt met den zieke te spreken van... bijvoorbeeld van den Hemel, de eeuwige zaligheid, en meer dergelijke dingen.

- En wat kwaad is daarbij, mijnheer? Hoort een kristen niet gaarne spreken van zijn toekomend geluk?

- Het geluk dat gij bedoelt, is zoo ver af! lachte Bernardin schokschouderend.

- Wanneer de brave kristen van hier weg gaat, is hij zoo spoedig waar de engelen hem wachten!

- Wat zijt gij eenvoudig!

- De eenvoudige zielen vliegen het snelst naar boven, mijnheer.

- Houd liever uw man hier op aarde.

- O, indien de goede God, mij dat geluk wilde overzenden!

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(9)

- Doe dan alles wat zijn toestand kan verbeteren, en vermijd zorgvuldig datgene, wat zijn geest kan schokken en zoo het lichaam dieper ontstellen.

De vrouw zag hem vragend aan.

- Bernardin hernam innemend:

- Dat kruisbeeld daar op de tafel, waarop de zieke onvermijdelijk het oog heeft, en hem niets dan treurige zaken in den geest brengt, zou ik ter zijde zetten, en ten einde hem niet te ontstellen of te vermoeien, liet ik den pastoor buiten de deur...

hoe kunt gij den armen lijder, die reeds zooveel last heeft, nog meer last aandoen?

- En indien de ziekte eens plotseling toenam? Indien de dood dezen nacht eens in ons huis verscheen? vroeg de vrouw verbleekend; och, mijnheer, wien ik altijd voor een engel heb aangezien, gij weet niet wat gij zegt.

- Zoude iemand uit de beschaafde, verlichte wereld niet weten wat hij zegt? vroeg de Giltburg met een zachten glimlach.

- Ja, dat geloof ik; doch wie zou voor ons bidden, indien de priester in het laatste oogenblik niet aan het ziekbed verscheen? Wie zou het lichaam ter aarde bestellen en neêrknielen bij het graf?

- Daarvoor hebt gij geen pastoor noodig, moeder, sprak Bernardin haar de hand drukkend; voor de ter aarde bestelling zal gezorgd worden... een goede vriend, een menschlievend broeder betaalt voor u al de onkosten eener deftige en plechtige begrafenis.

De vrouw bleef hem zwijgend aankijken.

- Het menschlievend genootschap in de stad, hetwelk zich met dat alles wel wil belasten, zorgt daarenboven nog voor de arme weduwe en kinderen.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(10)

De vrouw nam het stuk geld van de tafel en sprak met vastheid:

- Mijnheer, neem uwe aalmoes terug; het spijt mij u op dit oogenblik niet alles te kunnen weêrgeven.

- Neen, behoud dat geld, moeder, en volg mijne raadgevingen, sprak Bernardin.

- Neen, dat geld, zou mij geen geluk aanbrengen... en daarbij wilde ik u iets zeggen, dat gij niet kwalijk moogt opnemen...

- Zeg maar, moeder, wat is dat?

- Dat ik mijnheer vriendelijk bedanken moet voor zijne verdere bezoeken.

- Dat is niet erkentelijk voor al het goed dat ik u heb bewezen?

- Ik meende dat zoo dikwijls gij hier binnen kwaamt, er een engel in ons midden verscheen.

- Een engel! spotte de Giltburg, neen, ik ben geen engel.

- Ach, de Heere sta ons bij! riep de vrouw verschrikkend; zoudt gij de duivel niet wezen?

Bernardin trad de deur uit.

- Mijnheer gij vergeet uw vijffranc! riep de vrouw.

- Ik heb u reeds gezegd dat gij die laatste aalmoes kunt behouden, zeide hij heen gaande.

De vrouw wierp het geldstuk voor zijne voeten neder en sprak, haren ouden weldoener bang beziende:

- En ook, wat gij sedert eenige dagen hebt gegeven, breng ik u weder, zoodra ik wederom kan werken.

- Neen, dat blijft u geschonken; ik gaf het u immers uit een goed hart?

De vrouw had de deur achter zich toegetrokken;

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(11)

door het kleine venster zag zij Giltburg achterna en mompelde bang:

- Ja, zou dat de duivel niet wezen?

II.

De onmeetbare vuurklont die een half uur geleden de toppen der linden in eene goudwolk heeft gehuld, en de daken der huizen, de velden en het akkerland met vuur bestrooid, is ginds achter de bosschen van het dorp weggezonken.

De avond begint te vallen; koeien en schapen zijn op stal gebracht; alles wordt stil en eenzaam, en langzamerhand donker.

Op de brug der beek, die door het dorp loopt, staat Bernardin de Giltburg. Heeft hij het oog op het water dat gelijk eene donkere slang, met hier en daar een donker stipje op de huid, naar de brug komt aankronkelen en onder zijne voeten langzaam wegsluipt? Ziet hij naar de menigvuldige lamplichtjes die, naarmate de duisternis toeneemt, in de huizen ontstoken worden, en door de kleine vensters over de donkere straat komen heen kijken?

Neen, hij staart naar de kerk, die zich op het dorpplein verheft en wier vensters verlicht zijn.

Uit de kerkdeur komen menschen met brandende fakkels naar buiten; achter hen komt een man die in de eene hand eene zware bel, in de andere eene brandende lantaarn draagt. Daarna verschijnt een priester met een lang, zwart kleed en daarboven een koorhemd; in zijne twee handen draagt hij een grooten, zilveren kelk.-

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(12)

Zoodra hij den voet buiten de kerk heeft gezetstaat hij stil; de mannen met hunne brandende akkels knielen neder; de bel van den lantaarndrager klinkt scherp door de buurt; de priester, met zijn zilveren kelk een kruis beschrijvend, geeft den zegen aan de levenden, die daar nederknielen, aan de dooden die onder zijne voeten rusten in de graven van het kerkhof.

Daarop vervolgt de stoet zijnen weg bij den geregelden slag der kerkbel; bij het zacht bidden der fakkeldragers.

In de buurt zijn de deuren ontsloten; overal schitdert licht aan de vensters, en op de dorpels der huizen knielen de bewoners, en bidden, terwijl de priester voorbij gaat.

Alles is doodstil in het dorp; de wind die daareven nog zacht door de boomen ruischte, houdt zijn adem in; de bladeren hangen beweegloos aan de takken.

Zwijgt de wind en blijft het blad zonder beweging uit eerbied voor den Koning der schepping?

Bernardin de Giltburg ziet den stoet voorbij trekken, hij heeft een honenden spotlach op de lippen, en vraagt aan eene vrouw die op den oever der beek ligt neêrgeknield:

- Waarom en voor wien buigt gij de knie? Het zijn toch slechts menschen die daar voorbij gaan?

De vrouw geeft geen antwoord; zij wijst met den vinger naar den Hemel, staat op en volgt biddend den stoet, die aan het huis van den daglooner stil houdt.

Toen ontstak de Giltburg een sigaar, en terwijl de menschen in de buurt geknield lagen te bidden, terwijl de wind uit eerbied zijn adem inhield en de bladeren beweeg-

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(13)

loos bleven hangen, ging hij rookend en een vroolijk aria neurend, het dorp in. Eenige dagen later vroeg in den morgen, stond hij wederom op de brug, en scheen de toebereidselen eener begrafenis met nieuwsgierigheid gade te slaan.

Bloedverwanten, vrienden en buren gingen naar het huis van den armen daglooner waar wij, eenige dagen geleden, den fakkelstoet met den priester zagen stil houden.

Eenige oogenblikken later werd de doodkist bedekt met een zwart lijkkleed waarop een roodkruis, buiten gedragen, en aan de deur nedergezet.

De levenden schaarden zich in eenen kring rondom den doode; een man die een lang kruis droeg, begon het ‘onze vader’ voor te bidden; de kring bad met godsvrucht achter na.

Er kwam iemand met een gewijden palmtak nog een kruis over de kist maken, waarna de vier dragers dezelve opnamen.

Voorop trad de man met het kruis; achter hem kwamen de vier dragers, gevolgd door vier weenende kinderen, bloedverwanten en vrienden, en eene lange rij vrouwen, die het aangezicht in hare zwarte falie geborgen hielden. Tusschen de nederige faliën bevond zich een jong meisje, in het zwart gekleed en het aangezicht bedekt met een sluier.

Terwijl de lijkstoet voorbij toog, kwamen de buren aan de huisdeur; zij gaven een traan van medelijden aan de arme weduwe en vaderlooze kinderen, en baden een

‘onze vader’ voor den doode, wien men op het kerkhof voor de laatste maal ‘een goeden nacht’ ging toewenschen.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(14)

Toen begon de doodklok met hare bronzen longen, door de galmgaten te roepen, dat de doode het sterfhuis had verlaten en in aantocht was naar het algemeen rustbed, waar wij allen, na de vermoeienissen des levens, het afgetobde lichaam komen nederleggen,

De lijkstoet toog in diepe stilte nevens de brug en richtte zich naar het kerkhof, waar de gapende grafkuil gereed stond.

De Giltburg, die op de brug stond, bemerkte het meisje met den rouwsluier voor het aangezicht. Was het om haar van nader bij te beschouwen, of om de

lijkplechtigheid bij te wonen, dat hij zich naar het kerhof begaf, en daar tegen een halfgevallen grafkruis leunend, bleef staan zien?

De kist werd op de zoden neêrgezet en ontbloot.

Er kwam een priester in kerkgewaad bidden bij den grafkuil; al de aanwezigen lagen geknield op de zoden en baden met hem voor de ziel van den armen daglooner.

Nadat de priester de kist had gezegend, legde men twee koorden, waarop men de kist plaatste en zoo naar beneden liet.

Weldra dommelden de aardkluiten en zoden op het hoofd van den doode, de kuil werd volgeschoten, en langzamerhand rees er een langwerpige zandheuvel boven het graf; het was de nederige grafzerk, waarop een buurman met een baksteen drie kruisen kwam dr[ukken].

Toen gingen de kinderen, bloedverwanten en buren bij het driemaal gebeden ‘Onze Vader’ driemaal rondom den grafheuvel, en traden daarna de kerk binnen.

Geen treuriger plegtigheid dan het ‘requiem’ der

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(15)

geloovigen: er hangen geschilderde, akelige doodkoppen, waaronder kruiseling twee menschenschenkels, tegen de menigvuldige waskaarsen, die er branden voor het altaar, rondom de sombere lijkbaar en aan den voet der beelden.

Geen wierookwalmen stijgen dien dag naar de gewelven; geen wegsleepend ‘gloria’

geen verrukkend hymnus, galmen door de beuken; neen, het orgel klaagt dof en eentoonig en de gezangen zijn sleepend, weemoedig.

Alles ademt droefheid; alles schijnt zich te vereenigen met de tranen die de weduwe en hare kinderen daar storten achter de lijkbaar.

Toen de priester het laatste: ‘requiescat in pace’ aanhief, ging Bernardin de Giltburg, die tegen een grafkruis leunend, alles door de geopende kerkdeur had afgezien, van het kerkhof en mompelde spottend:

- Welke mommerij! wat heeft de arme doode van al die zonderlinge plichtplegingen en gebeden, welke stellig niet hooger opklimmen dan tot de gewelven des tempels?

Hij wreef vuur op een grafzerk, ontstak zijn sigaar en vroeg aan eene voorbijgaande vrouw:

- Wie is die gesluierde jufvrouw welke daareven de lijkstatie volgde?

- Spreekt gij van Jufvrouw Clara Greenwijk? antwoordde de vrouw.

- Wie is Clara Greenwijk?

- De eenige nicht van mijnheer ter Olmen, die daar ginds dat schoone huis bewoont.

- Wie is mijnheer ter Olmen?

- Een rijk koopman uit de stad, die gedurende den zomer in het dorp verblijft.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(16)

- Wat doet die jonge Jufvrouw achter het lijk van den armen daglooner?

- Juist daarom, omdat de overledene doodarm was, voegde de rijke juffer zich bij den nederigen rouwstoet.

- Ik nam haar voor eene kwezel.

- Een engel, mijnheer, dien de goede God voor de armen naar beneden zond!

- Ik heb altijd gemeend dat er geene engelen bestonden, lachte Bernardin bij zich zelven.

- Ja, een engel! herhaalde de vrouw; iemand die jong, schoon, rijk en menschlievend is, mag wel een engel heeten.

- Het volk spreekt hier aanhoudend van Hemel, van engelen, hel en duivel, mompelde Bernardin spottend; wat zijn de menschen op het platte land nog eenvoudig en dom! Wat zal er nog tijd verloopen, eer de beschavingsgeest der eeuw bij hen binnen dringt!

In den loop van den dag trad hij eene der herbergen van het dorp binnen, en kreeg van de praatzieke herbergierster in een oogenblik alle verlangde inlichtingen, welke hem aangaande mijnheer ter Olmen en zijne nicht Clara Greenwijk nog ontbraken.

Ter Olmen had in zijnen tijd groote handelzaken gedaan en een aanzienlijk kapitaal bijeengegaard. Hij was ongeveer vijfenzestig jaren oud, ongehuwd, en scheen geen den minsten trek te hebben, de korte jaren, die hij nog te leven had, in de

huwelijkskluisters door te brengen. Indien hij sterk voor zijne vrijheid uitkwam, hield hij niet minder aan zijn geld.

Dichter bloedverwanten, dan het eenig kind, zijner reeds lang overledene zuster, had hij niet; en het was

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(17)

tot haar dat geheel zijn aanzienlijk vermogen, na zijnen dood moest overgaan.

Clara Greenwijk, zijne aangenomene dochter, was een doodarm weeskind; al wat zij bezat, droeg zij bij zich, namelijk: eene goede opvoeding en een gouden hart;

daarbij was zij beelderig schoon.

III.

Sedert eenige dagen slenderde Bernardin de Giltburg gedurig voorbij het huis van ter Olmen, en wandelde tweemaal daags door het veld langs het kleine voetpad, in de hoop dat hij er eenmaal in zoude gelukken, den ouden oom of de schoone nicht aan de hofdeur te ontmoeten. Eens trof hij er mijnheer ter Olmen aan, die uit zijn boomgaard kwam, ten einde, bij het rooken van een sigaar, eene wandeling te doen in het veld.

Bernardin haalde zijn sigaarkoker voor den dag, groette den ouden heer, en vroeg beleefd om vuur.

Ter Olmen reikte hem zijn sigaar over; hij was innig blijde iemand aan te treffen met wien hij een oogenblik kon praten. Hij zelf zette het gesprek in:

- Vandaag een allerliefst weder, mijnheer.

- Overheerlijk, mijnheer;

- Niet te koud, niet te warm.

- Een echte septemberdag.

- Niet te vochtig niet te droog.

- Onbetaalbaar voor de zaailanden.

- Onbetaalbaar, zoo als gij zegt... uw sigaar trekt niet...

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(18)

- O, Jawel.

- Hebt gij wel vuur?

- Dank u.

- Van zulk een hemelsch weder moet men gebruik maken om te wandelen...

- Te meer daar de wandeltijd ter dege inkrimpt; de winter staat voor de deur.

- Ongelukkiglijk, ja; mijnheer schijnt ook een liefhebber van de wandeling; sedert eenige dagen zie ik u gedurig op en af wandelen,

- Voor het oogenblik heb ik niets anders te doen, dan door de schoone landerijen en weelderige bosschen van het dorp rond te wandelen,

- Is mijnheer uit de omstreken?

- Uit de hoofdstad, mijnheer.

- Geef mij de hand; wij zijn stadgenooten.

De kennis was gemaakt.

Bernardin hernam:

- Ik ben ginds bij een mijner vrienden op de modelhoeve te huis en breng mijn tijd over met wandelen en jagen.

- Eene vermakelijke tijdkorting.

- De uren die mij overblijven, wijd ik toe aan de studie der landbouwkunde en voornamelijk aan mijn geliefkoosd werk, de scheikunde.

- Zeer schoon en daarbij zeer nuttig.

- Mijn vriend op de modelhoeve heeft daar een klein laboratorium ingericht, hetwelk hem zeer wel te pas komt tot het nemen van chemische proeven, welke hem meer dan eens van het grootste nut zijn voor zijne ontginningen.

- De modelhoeve gaat goed vooruit.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(19)

- Naar wensch.

- De landbouwers der omstreken halen daar lessen welke met geen goud betaald worden.

- Dat zouden zij kunnen, indien zij niet te eigenzinnig, en al te koppig gehecht waren aan den ouden sleur van grootvader en grootmoeder.

- Juist, zoo als ik dit honderdmaal gezegd heb aan mijn werkvolk.

- Het volk hier in de streek is nog al te eenvoudig... of liever...

- Zeg maar, te dom, want dat is eigenlijk het woord.

- Ja, te dom.

- Wil mijnheer mijn boomgaard ook eens rondwandelen.

- Ik durfde het u niet vragen, mijnheer,

- In tegendeel; kom binnen.... ik ben een liefhebber van fruitboomen.

Bernardin maakte een grooten ophef van den boomgaard, die werkelijk voor schoon mocht doorgaan.

Hij roemde de keuze van verschillende appelen en peren, noemde elke vrucht bij haar naam, en wist op een dag na, wanneer deze geplukt, gene nog een tijd op den boom moest gelaten worden. Hij duidde het middel aan, om de vrucht lang voor bederf te bewaren, om dezelve te droogen, en duidde de appelsoorten aan, welke het best geschikt waren, tot het bereiden van den lekkeren ooftwijn.

Over het planten en snoeien van boomen in het algemeen, en van fruitboomen in het bijzonder, gaf hij een zoo helder begrip dat de oude heer met verwondering naar hem luisterde, en hem een welgemeend kompliment maakte over zijne uitgebreide kennissen van boomteelt.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(20)

Toen Bernardin de Giltburg na het beloofde ‘tot spoedig wederzien’ langs het akkerpad naar de modelhoeve opwandelde, bleef ter Olmen in de hofdeur staande, hem achterna zien, en sprak bij zich zelven:

- Ziedaar, een knap man, die mij bevalt, en hij riep hem in de verte achter na: tot morgen!

Bernardin keerde zich om, deed een vriendschappelijk teeken met de hand! en riep terug: tot morgen!

- Hoe komt het toch, sprak ter Olmen bij zich zelven, dat ik met dien heer, welke mij een uur geleden nog onbekend was, reeds zoo vertrouwelijk omga? Het is bijna alsof wij sedert lang boezemvrienden waren. Zou hij zijn bezoek van morgen niet vergeten?

Neen, de Giltburg vergat zijn bezoek van morgen niet; daags daarna, en ook de volgende dagen kwam hij weder, en was bij ter Olmen weldra zoo gemeenzaam als de zoon des huizes.

Bernardin had algemeene kennissen: landbouw, boomteelt, kruid- natuur- en scheikunde waren vakken, die hij grondig gestudeerd had.

Met iemand praten, die al deze dingen op zijn duim kende, vond ter Olmen al zeer verzettelijk; en dit onderhoud werd des te aantrekkelijker, daar de Giltburg goed ter tong was en daarbij de manieren had van een welopgevoed mensch.

Met de grootste omzichtigheid had hij zich weten te overtuigen, hoe de oude oom dacht over sommige vraagpunten van godsdienst en staatkunde, en was geslepen genoeg, om nooit snaren aan te raken, die hem niet goed in het oor klonken. Niemand wist beter dan hij den onden man te vleien en te fleemen

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(21)

en hem in duizende kleinigheden te voldoen. Bij het schoone herfstweder rookte hij met hem sigaren op de hofbank, wandelde met hem door den boomgaard of door de lommerrijke bosschen van het dorp, en liet het zich welgevallen tot laat in den avond écarté te spelen.

Mijnheer ter Olmen was zoo als de meeste oude lieden, een dolle liefhebder van het kaartspel; zich er toe verleenen om des avonds een partij met hem te spelen, was bijna voldoende, om voor altijd in zijne gunst te staan.

Sedert een paar weken dat hij met den jongen landbouwkundige kennis had gemaakt, was zijne vriendschap voor hem reeds zoo groot geworden, dat hij verlangde naar het uur, waarop zijn vriend zijn gewoon bezoek aflegde.

Er werd niet aan de huisbel getrokken, of hij riep uit de eetkamer de oude meid toe, of mijnheer de Giltburg nog niet daar was.

- Ik zoude dien mijnheer de Giltburg maar voor altijd in huis halen, bromde de oude Martha bij zich zelve; geheel den dag door, hoor ik Bernardin hier, Bernardin ginder,... ik weet niet waarom, doch zijn naam zelfs hoor ik niet gaarne.

- Bernardin is een fransche naam, zeide de knecht, die zich bij de meid in de keuken kwam nederzetten.

- Toen ik jong was, zeide men Bernard of Nardus, hernam de oude, die zelden goedkeurde wat niet met haren ‘jongen tijd’ zoo als zij dat noemde, overeenstemde.

- Wat maakt die heer hier in het dorp? vroeg de knecht.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(22)

- Ja, dat mag de Hemel. weten.

- Of zou die ook al, zoo als andere heeren uit de stad, de boeren komen rijk maken?

- Rijkmakers! spotte de oude Martha.

- Ja, verblijft hij niet op de modelhoeve, vervolgde de knecht; waar men beweert dat de boeren van het dorp, noch zaaien, noch maaien zoo als het behoort; waar men van baksteenen, met een weinig ongekend poeder vermengd, meststoffen toebereidt.

- In mijnen tijd gebruikte men stalmest, gromde de meid; zou een baksteen verkieslijk zijn, en meer pit bevatten?

- Men heeft mij verhaald dat de knechten op de modelhoeve koren zaaien in ongemeste heigronden.

- Dat is nog sterker, dan de bemesting met het fijngemalen gruis van baksteenen.

- Maar dan wordt het zaaigoed voor het in den akker komt, eenige dagen te weeken gezet in een vocht, hetwelk zoo het schijnt, zoo bevruchtend is, dat het graan gevaar loopt al te weelderig op te schieten.

- Wat gij u laat wijs maken!

- Van slechten heigrond maakt men beemden, die men vruchtbaar wil maken enkel met water.

- Die heeren zullen dat wel moede worden, doch om op mijnheer de Giltburg terug te komen, weet gij wat ik denk?

- Ja, wat denkt gij?

- Dat die heer hier niet komt, om over landbouw, en appel- en perenboomen te handelen; ook niet om met mijnheer sigaren te rooken en met de kaarten te spelen...

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(23)

De knecht schoof dichter bij.

- Ook niet om schoone liedjes te zingen...

- Ja, hij is een echt liefhebber op het piano, heb ik mijnheer hooren zeggen.

- Ja, dat alles kan waar zijn, doch dat hij nog iets anders in 't zin heeft, daaronder wil ik wel iets verwedden.

- Waar wilt gij heen?

- Denkt gij niet dat die heer zich hier in het huis heeft ingedrongen, om kennis te maken met de jonge Jufvrouw?

- Is dat geene bloote veronderstelling?

- Ik heb altijd een goeden neus gehad; wat ik u daar toevertrouw, zal wel waar zijn, en later uitkomen.

- Zoo ver had ik niet nagedacht; hoe oud is die heer Bernardin?

- Vijfentwintig jaren, zoo als ik van mijnheer heb gehoord.

- Hij ziet er ouder uit.

- De balken onder zijne oogen, de rimpels hier en daar op zijn voorhoofd, en dan die fletsche blik, geven hem het voorkomen van iemand, die veertig jaren oud is en de vermaken der groote steden niet heeft verwaarloosd.

- En toch moet men bekennen dat hij een knap en zwierig mensch is; ook is hij wellevend en....

- Mistrouw altijd de verregaande beleefdheid.

- Wat zijt gij achterdochtig!

- Vaderzaliger die voor een verstandig man te boek stond, was altijd ingenomen tegen iemand die al te beleefd was; al te beleefde menschen, beweerde hij, hebben het gewoonlijk achter de mouw.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(24)

- Zou hij rijk zijn?

- Ziedaar, nog iets waaraan ik grootelijks begin te twijfelen.

- Weet gij daar iets van?

- Geen woord; ik twijfel daaraan, omdat hij al te beleefd en vriendelijk is; een al te beleefd en vriendelijk mensch heeft gewoonlijk niet veel geld.

- Wat zijt gij toch een tang van een vrouw!

- Nu, zie alles goed af; ik verwed er mijn hoofd onder, dat die heer met zijn franschen voornaam en innemende manieren, een kale jonker is.

- Dan krijgt hij de juffer niet, dat wil ik hem wel verzekeren; mijnheer ter Olmen is vooral geldzuchtig.

- Toch heeft hij fortuin genoeg om de jonge lui bij hun huwelijk een kostelijken uitzet te geven; na zijnen dood komt heel zijn vermogen van zelf aan zijne nicht.

- Ja, dat is te denken, maar ik houd vol dat een kale jonker de nicht van mijnheer ter Olmen nooit los krijgt; een kostelijken uitzet aan de jonge lui geven, daartoe zal hij niet licht besluiten; menschen zoo als mijnheer, kleeden zich niet uit voor dat zij te bed gaan.

- Nu, dat ware misschien een goed middel om het vreemd gespuis van het huis te keeren; iets wat mij oneindig zoude bevallen.

Eenige dagen later zat de oude Martha wederom in de keuken met den knecht.

- Herinnert gij u nog wat ik u gezegd heb? vroeg de meid op de jonge jufvrouw wijzend, die zij in de verte met mijnheer Bernardin door den boomgaard zag heen wandelen.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(25)

- Ik geloof dat gij gelijk hebt; neen, die heer komt hier niet in huis enkel uit vriendschap voor mijnheer ter Olmen, zei de knecht; neen, die komt hier, met een ander doelwit.

- Die dat niet ziet, moet wel stekeblind wezen.

- Gij hebt het wel goed voor gehad.

- Oude keukenmeiden hebben gewoonlijk een goede reuk.

- Zie eens door het venster; wat doet mijnheer ginds aan de bloembedden?

- Hij plukt een ruiker, dien hij jufvrouw Clara aanbiedt; o, die liflaffer! grinnikte de oude keukenmeid.

- Zou mijnheer ook weten wat er omgaat?

Welke vraag? mijnheer ter Olmen bevindt zich in den boomgaard, en kan zeer goed hooren en zien wat er gebeurt.

Dan is het met zijne toestemming dat die kennismaking plaats heeft.

- Twijfelt gij daaraan?

- Nu, het is toch zonderling dat ik zoo een onverwinnelijken afkeer gevoel voor dien mijnheer Bernardin; het komt mij bijna voor, wanneer ik de deur voor hem ontsluit, dat er een groote schelm binnen treedt.

- Ja, dat is zonderling.

- En toch heb ik mij over hem eigenlijk niet te beklagen, hij is vriendelijk, uiterst beleefd...

- Al te beleefd... Ik heb het u nog eens gewaarschuwd; de al te groote beleefdheid heeft gewoonlijk niets anders ten doel, dan om u zonder achterdocht in de luren te leggen.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(26)

Dienzelfden dag tegen het vallen van den avond, wandelde Clara Greenwijk onrustig op en af hare kamer. Van tijd tot tijd stond zij even stil, drukte hare hand tegen het voorhoofd, en scheen gedurende eenige oogenblikken in diepe gedachten verzonken.

Dan weer wierp zij zich met een diepen zucht op de sofa neder, veegde een traan uit haar oog, en ging eindelijk neêrknielen op haar bidbankje.

Zij had hare oogen smeekend gevestigd op het ivoren kruisbeeld dat boven de bidbank tegen den muur hing; zij bad zoo vurig, zoo onafgetrokken dat zij niet hoorde, toen er iemand op de deur klopte.

Haar oom kwam binnen.

- Al weêr aan 't bidden? zei ter Olmen, lachend; gij zult u nog dood bidden, - Ik deed mijn avondgebed, oom, was het zachte antwoord; doch de vurige blos van haar voorhoofd bewees duidelijk, dat zij zich nog met iets anders dan hare gewone avondgebeden had bezig gehouden,

- Dat weet ik, zoo aanstonds, kunt gij uw gebed voortzetten... kom hier eens even nevens mij op de sofa zitten meisje; ik wilde u iets vragen.

- Ik luister, oom.

- Ik moest u iets vragen, en weet waarlijk niet hoe ik moet inzetten.... maar komaan, laat mij het ding maar vlak af met zijn naam noemen... nu, ik wilde u in twee woorden vragen, of gij geen trek hebt om... te trouwen?

- Neen, zeide het meisje, terwijl zij rood werd als een vuurklont.

- Niet? Geen trek om te trouwen? herhaalde hij.

- Neen, herhaalde zij, en werd bleek als een doode.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(27)

- Mijne vraag mag u niet ontstellen; ik had eene schoone partij voor u, zei ter Olmen.

- Duizendmaal dank, oom, stamelde het meisje onthutst.

- Men heeft mij om uwe hand gevraagd, vervolgde ter Olmen.

- Och, oom, dat zal niet waar zijn, antwoordde zij blozend.

- Ja, wel, Bernardin...

- Bernardin...

Zij zuchtte en de blos, die, daareven haar aangezicht in vuur zette, maakte plaats voor eene bestorvene bleekheid.

- Nu, mijnheer de Giltburg vraagt uwe hand; zijne gevoelens jegens u moeten u wel bekend zijn.

- Oom, ik bleef liever bij u, zuchtte het meisje; ik ben zoo gelukkig, wanneer ik denk dat ik steeds bij u mag blijven.

- Gij zijt een braaf kind, zei ter Olmen. Hij veegde een traan weg en kuste haar op het voorhoofd.

- Denk echter dat ik oud word, en nog slechts eenige jaren meer heb te leven; het zou mij grieven u alleen in de wijde wereld te moeten achterlaten.

- Beste oom! schreide het meisje, hem den ontvangen zoen wedergevend.

- Ik zou geruster mijn hoofd nederleggen, indien ik wist dat mijne nicht, die ik als mijn kind bemin, zich onder de bescherming bevond van een braaf echtgenoot.

Het meisje antwoordde niet; zij beefde en weende.

- De Giltburg zie ik aan voor een rechtschapen mensch, hernam de oom; het is een man van goede opvoeding, en uitstekende geleerdheid.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(28)

Met zulke menschen loopt men gemakkelijk door de wereld, en daarbij moet ik u nog zeggen, dat hij schatrijk is.

Het meisje bleef beven en weenen.

- Na mijnen dood, krijgt gij nog een stuiver van uw oom, dat is u bekend; rijk ben ik wel niet; doch hetgeen ik bezit, is ook geheel voor u... wat zegt gij daarvan? Heb ik uw woord?

- Het moet u niet verwonderen, dat ik onbekwaam ben u op dit alles te antwoorden, zuchtte de nicht.

- Neen, dat verwondert mij niet; trouwen is geene kleinigheid. Getrouwden willen somtijds wel gaarne hunne vrijheid terug krijgen; oude jongmans, en oude jonge dochters zijn ook maar zelden tevreden. Daarom vind ik er groote zwarigheid in, u in het voorkomend geval iets aan- of af te raden... wilt gij u eenige dagen bedenken?

Ja, doe dat.

Hij kuste haar en ging de deur uit.

Voor dat hij de deur dicht trok, kwam hij nog door de spleet liggen en fluisterde:

- Heb ik u gezegd dat mijnheer de Giltburg schatrijk is? Nu, dat heeft hij mij verzekerd... Hij schijnt er zich weinig om te bekommeren, of hij eene vrouw trouwt, die rijk of arm is; de hoofdzaak is dat hij iemand gevonden heeft, wie hij eene zuivere liefde toedraagt... Wellicht weet gij echter van dit alles meer, dan ik.

Dit zeggende liet hij zijne nicht alleen.

Ja, al wat oom ter Olmen haar kwam zeggen, wist zij sedert lang en daarenboven, dingen die hij niet wist, waren haar bekend.

Ofschoon zij tot hiertoe nooit trek gevoeld, of liever

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(29)

er bijna niet aan gedacht had, zich in den echt te begeven, was zij wel geneigd het voorstel van oom ter Olmen niet af te slaan.

- Heb ik het u niet voorspeld? zeide de meid tot den knecht, die wederom bij elkander in de keuken zaten.

- Dat mijnheer de Giltburg?...

- Hier enkel in huis kwam om de jonge jufvrouw? het huwelijk is vast besloten.

- Wie zou dat gedacht hebben?

- Binnen een paar maanden zijn de jonge lui getrouwd.

- Proficiat! Indien men wil trouwen, moet men jong trouwen.

- Weet gij al dat mijnheer ter Olmen morgen op reis gaat?

- Dat wist ik niet.

- Hij vertrekt naar Brussel.

- Om een bezoek te geven aan de ouders van zijn aanstaanden neef?

- Mijnheer Bernardin heeft geene ouders meer... neen, weet gij wat ik denk, dat hij te Brussel gaat verrichten?

- Ik luister.

- Ik verwed er mijn hoofd onder, dat hij daar eens even gaat omzien, hoe zwaar zijn toekomend neefje wel wegen mag.

- Dat kan wel bestaan hebben.

- En wee, indien neefjes spaarpot te licht wordt bevonden!

- Mijnheer ter Olmen zou er misschien niet op nadenken, in dat geval, om al wat sedert eenige maanden is op getimmerd, weer af te breken.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(30)

- Dat mist niet; liever alles in duigen slaan, dan den benoodigden uitzet van zijn aanzienlijk vermogen voor zijne nicht af te knippen.

Den volgenden dag vertrok mijnheer ter Olmen naar Brussel.

Ja, de keukenmeid had wel goed geraden, wat hij in de hoofdstad ging verrichten;

ja, de oom wilde daar eens bij vrienden en kennissen gaan rondvragen, wie eigenlijk Bernardin de Giltburg was, en of zijn rijkdom wel juist zoo hoog liep, als deze had opgegeven.

Nadat hij al de bekomene inlichtingen goed gewikt en gewogen had, kwam oom ter Olmen tot het volgend besluit, waaraan geen komma konde bij- of afgedaan worden, namelijk: dat mijnheer de Giltburg zijn zeer aanzienlijk, vaderlijk erfdeel tot de laatste duit toe had verteerd, en overigens volstrekt niets ter wereld meer bezat, dan zijn diploma der landbouwschool.

- Ho, Ho! riep ter Olmen bij zich zelven uit; dat gaat zoo niet, mijnheer de Giltburg!

Hebt gij ook soms het oog gehad op het toekomend erfdeel van jufvrouw Greenwijk?

Nu, daar steekt geen kwaad in; doch mij uitkleeden eer ik zin heb om te gaan slapen, doe ik volstrekt niet.

Den volgenden dag was hij in het dorp terug, en nauwelijks had hij den voet in zijn huis gezet, of hij wenkte zijn nichtje in de eetkamer.

- Weet gij ook, zoo begon hij; met welk doel ik daar eens even naar de hoofdstad stoomde?

- Hoe zou ik dat weten, oom?

- Nu, laat mij u dat maar rond weg terstond

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(31)

zeggen; ik had aangaande mijnheer Bernardin eenige inlichtingen noodig, die ik alleen in de hoofdstad kon bekomen... nu, waarom wordt gij bleek?

- Word ik bleek, oom?

- Nu, de berichten zijn juist niet zoo gunstig, dan ik zulks had durven hopen; nu, waarom beeft gij zoo?

- Beef ik, oom?

- Bernardin had mij verzekerd een aanzienlijk vermogen te bezitten; de zaak komt eenigszins anders uit...

- Dat is niet erg, oom.

- Niet erg? de Giltburg heeft volstrekt geen fortuin; zijn diploma is zijn eenigste schat; een diploma van landbouwkundige weegt niet veel zwaarder dan gewoon papier.

- Ik vreesde dat gij mij slecht nieuws kwaamt mede deelen.

- Is dat geen slecht nieuws?

- Wel neen, Bernardin heeft geen fortuin noodig, om mij gelukkig te maken.

- Indien zijne toekomende rijk was, had hij zelf niet noodig zich daarom te bekommeren.

- Wij beminnen elkander van harte; is dat de hoofdzaak niet, oom, wanneer men er aan denkt in het huwelijk te treden?

- O, ja, doch er zijn nog andere hoofdzaken... het is te bejammeren dat de Giltburg mij de waarheid verborgen heeft gehouden... moet ik u zeggen, dat ik in dit geval, een anderen raad aan mijne nicht had gegeven?

- Een anderen raad, oom?

- Dan had ik u niet geraden kennis met hem te maken...

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(32)

- Oom deed het met een goed inzicht.

- Ja, met een goed inzicht; mocht ik u echter nog eens een raad geven... nu, waarom ziet gij zoo bleek? Zijt gij ziek?

- Volstrekt niet.

- Nu, dan zou ik u wel raden ons huwelijksplan voor het oogenblik te laten rusten...

- Ach, Hemel!

- Of liever bepaald te laten varen.

Er heeft een tooneel plaats, dat ik moeielijk kan beschrijven; het bestaat in kermen, schreien, smeeken, om den hals vliegen en kussen, en eindelijk in onmacht vallen.

Daarna komt er een klein bedrijf, waarin oom goedvindt dat het onbetamelijk zijn zou, met mijnheer Bernardin eensklaps af te breken; de betrekkingen blijven voor het publiek schijnbaar wat zij waren vóór de reis naar de hoofdstad, in een woord alles gaat nog eenige dagen op den ouden voet voort. Intusschen zal oom op alles nog eens nadenken, of hij soms in die duistere zaak nog licht kan zien.

De laatste woorden zijn een zachte balsem voor de geslagene wonde; getroost en wederom eenigszins opgebeurd, met hoop in de toekomst, eindigt het kleine drama in de eetkamer.

Wij gaan al wederom naar de keuken, waar de meid en de knecht bij elkander aan de koffijtafel zitten; ik weet geen beter middel, om achter de huishoudelijke geheimen te geraken.

- Waarom ziet de jonge jufvrouw er zoo bleek en treurig uit? vraagt de knecht.

- Weet gij het nog niet? mijnheer heeft slecht

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(33)

nieuws medegebracht; het huwelijk is uitgesteld; denkelijk zal het zelfs nooit plaats hebben... zooals ik wel voorzien had, komt het uit; die mijnheer Bernardin is een kale jonker.

- Een kale jonker, die er op loerde het fortuin van mijnheer, later op zijn gemak in te palmen; die heer was nog zoo gek niet.

- Mijnheer wil niet dat de jufvrouw met overhaasting zou te werk gaan; alles blijft voor het oogenblik op den ouden voet; de onvermijdelijke doch bepaalde afbreking moet slechts later; binnen een paar weken, plaats bebben.

- Begrepen... een trek om geen opzien te baren.

- Die heer met zijn gouden neusnijper dacht hier op zijn rug in de boter te vallen:

maar dat is mis. Nu, ik ben er blij om; mijnheer Bernardin mag een knap man wezen, maar hij bevalt mij niet; ik weet niet waarom, doch hij komt mij steeds voor als een valschaard.

Twee dagen later.

- Indien mijnheer ter Olmen zich laat wijs maken, zei de knecht; dat de kennis tusschen zijn ouden vriend en de jonge jufvrouw uit is, bedriegt hij zich grootelijks.

- Weet gij nieuws? vroeg de meid.

- De gemaakte kennis gaat voort; de jonge lui zien elkander doodgaarne... gisteren heb ik hen achter de haag in den boomgaard afgeluisterd... er wordt getrouwd, zeg ik u.

- Dan jaagt mijnheer ter Olmen hen beiden de deur uit.

- Om het even; toch trouwen; denkt gij dat het zoo gemakkelijk gaat, te zeggen;

‘ge trouwt niet!’

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(34)

- Gisteren troffen zij elkander aan op het kerkpad.

- Ging hij met haar in de kerk? Het zou wel de eerste keer zijn dat hij daar zijn voet zet.

IV.

Sedert eenige dagen is mijnheer ter Olmen onpasselijk en blijft op zijne slaapkamer;

de dorpgeneesheer komt hem een bezoek geven, schrijft hem verzachtend voedsel voor, een zweetdrank, en de rust, met de verzekering dat de stoornis in de

levensorganen slechts van een lichten, voorbijgaanden aard schijnt te wezen en weldra plaats zal maken voor den natuurlijken toestand.

Des anderen daags verklaart zich een aanval van koorts; de zieke krijgt van den geneesheer, een zeer bekwaam en voorzichtig man, een klein doosje met pillen, met het opschrift, er om het uur, drie van te gebruiken. Er zijn groote witte ouwels bij, welke men met koud water moet vochtig maken, daarna het geneesmiddel er in wikkelen, en het zoo den lijder ingeven.

De dorpdokter beweert dat mijnheer ter Olmen volstrekt niet gevaarlijk ziek is, en na het wegnemen der koorts, bijna onmiddelijk in zijn gewonen toestand zal terug keeren,

Bernardin de Giltburg, die zijn ouden vriend, dien dag, vijf of zesmaal een bezoek heeft gebracht, laat hooren dat de dorpdokter de zaak misschien wel wat te licht opgeeft. Hij, mijnheer de Giltburg, heeft echter, in zijn leven reeds zieken genoeg gezien, om het oordeel des dokters niet als een orakel aan te nemen.

Jufvrouw Clara waakt dien nacht bij het ziekbed.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(35)

Oom ter Olmen heeft geheel den nacht, zonder een oogenblik wakker te worden, gerust; de voorzegging van den dorpdokter schijnt uit te komen; de lijder is merkelijk beter; hij staat op, wandelt van tijd tot tijd over zijne kamer en verzekert dat hij zich volstrekt niet meer ziek gevoelt.

Voorzichtigheidshalve wordt het doosje met pillen echter vernieuwd; de koorts van gisteren mocht soms morgen eens wederkomen; zulks ligt in den aard der ziekte.

Ofschoon de dokter verzekert dat er geen gevaar bestaat, of ook niet bestaan heeft, blijft mijnheer Bernardin bij zijn gevoelen van gisteren, namelijk: dat de zieke, misschien op dit oogenblik wel schijnbaar aan de beterhand, toch wel in een zeker gevaar verkeert.

Hij beweert van een zijner vrienden, een bekwaam geneesheer, gehoord te hebben dat dergelijke koortsen, na eene kortstondige, schijnbare beterschap, wel eens plotseling wederkeeren, en den zieke, in een hevigen, onverwachten aanval somtijds binnen eenige oogenblikken wegrukken. Het zijn deze koortsen, zegt hij, die zijn vriend ‘febris perniciosa’ noemt, en allervreeselijkst zijn in hare gevolgen.

De dorpdokter, geroepen om jufvrouw Clara gerust te stellen aangaande de ziekte van haren oom, verklaart voor de tiende maal dat er geen gevaar bestaat, en hij volgaarne alle verantwoordelijkheid op zich neemt.

Des avonds wil mijnheer de Giltburg niet van de slaapkamer; hij zal zijn ouden vriend dien nacht gezelschap houden, en hem volgens de voorschriften des geneesheers, de pillen, in bevochtigde ouwels gewikkeld, ingeven.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(36)

De zieke, die de gemaakte kennis met den jongen landbouwkundige gaarne zou afbreken, bedankt vriendelijk voor het gedane aanbod; hij heeft geen gezelschap meer noodig, dewijl hij wel verzekerd is geheel den nacht, in eenen adem, tot den volgenden morgen, door te slapen. Bernardin blijft aandringen; neen, een zieke, voornamelijk wanneer hij oud wordt, mag niet alleen blijven; wie weet wat er hem des nachts, wanneer de huisgenooten in een diepen slaap liggen, kan overkomen;

wie weet wat hij somtijds kan noodig hebben.

De oude heer weigert op nieuw; hij wil volstrekt geene verplichtingen aangaan jegens iemand, wien hij, eer er acht dagen verloopen zijn, den toegang van het huis zal ontzeggen. Bernardin mag voor hem zijne nachtrust niet opofferen; het wordt des nachts koud, en er is geen vuur op de slaapkamer.

Mijnheer de Giltburg verzekert dat hij geen slaap heeft, dat de nachtkoû hem niet zal hinderen, en hij des anderen daags de verloren nachtrust wel zal inhalen.

Om kort te gaan, de zieke wil en zal alleen op zijne kamer den nacht overbrengen;

Bernardin wil en zal hem gezelschap houden, en dringt, bij het aanhalen van honderde beweegredenen, zoolang aan, dat de oude heer eindelijk toegeeft, onder voorwaarde dat zijn vriendschappelijke waker om middernacht zich zal doen vervangen door de meid; ten einde dan zelf ook nog eenige uren te kunnen slapen.

Dit gewijzigd plan van den ouden heer wordt eindelijk door zijn gedienstigen vriend aangenomen.

Alles is weldra doodstil in het huis van mijnheer ter

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(37)

Olmen; de jufvrouw en ook de dienstboden liggen in diepe rust.

Wij gaan de ziekenkamer binnen treden. ter Olmen slaapt zoo gerust als de gezondste mensch kan rusten.

In een armstoel voor het bed zit Bernardin de Giltburg; zijn blik is onafgebroken gevestigd op den lijder.

Maar welk een zonderling vuur schittert er in dien blik? Het is als of er eene duivelachtige vlam uit het oog van den waker op het gelaat van den rustigen slaper neervalt! Bernardin ziet akelig bleek, zijne lidmaten beven als rietpijlen, en toch is het niet koud op de slaapkamer. Van tijd tot tijd komt er eene akelige stuiptrekking over zijn lichaam geschoten, en gedurig wrijft hij zich met de hand over het

aangezicht, even als iemand die bange denkbeelden in het hoofd heeft, en die poogt te verzetten. Zijn adem is snel en onregelmatig; zijn hart bonst als een hamer in zijne borst.

Ware de dokter op dit oogenblik de ziekenkamer binnen getreden, zoude hij gewis gevraagd hebben, wie, of de waker of de slaper eigenlijk de zieke was.

Daar slaat de torenklok in de buurt middernacht, het is het overeengekomen uur, dat de waker de meid zal gaan wekken, en daarna huiswaarts keeren.

Bernardin heeft, zich in zijnen armstoel aanhoudend omdraaiend, het voorkomen van iemand die aan een hevigen strijd ten prooi is, en er niet toe komen kan een besluit te nemen.

Eensklaps schittert de duivelachtige vlam van daar even wederom in zijn oog; hij staat op, neemt een ouwel van de nachttafel en wikkelt daar drie pillen in.

- Mijnheer ter Olmen! fluistert hij zacht, terwijl

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(38)

hij den zieke bij den arm neemt; het uur is daar, dat gij uw geneesmiddel moet gebruiken; hier heb ik den ouwel met de pillen.

- Hoe laat is het? vraagt de zieke.

- Middernacht.

- Ach, waarom moet ik toch geneesmiddelen gebruiken? Ik gevoel mij volstrekt niet meer ziek...

- Moeten de voorschriften des dokters dan niet stipt ten uitvoer worden gebracht?

- O, ja, waar is de ouwel?

Het geneesmiddel wordt ingenomen, waarna de zieke onmiddelijk het hoofd wederom nederlegt om te slapen.

- Goeden nacht! zegt de Giltburg den lijder de hand drukkend; nu ga ik de meid wekken, en keer huiswaarts.

- Goeden nacht! Duizendmaal dank! roept ter Olmen, terwijl zijn waker de slaapkamer verlaat, en de deur achter zich toetrekt.

- Martha! roept Bernardin, op de kamerdeur der meid kloppend; sta op! het is twaalf ure... mijnheer ter Olmen slaapt; ik heb hem daareven drie pillen ingegeven.

Eenige minuten later verliet Bernardin het huis van ter Olmen; de meid had zich gekleed en ging naar de slaapkamer van haren heer, ten einde het overige van den nacht bij hem te waken.

Toen zij binnen kwam, en vroeg of mijnheer tot hiertoe had geslapen, kreeg zij geen antwoord. Zij trok de bedgordijnen open en hield den nachtblaker bij het gezicht van den zieke.

Een ontzettende gil ontvloog haren mond, toen zij

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(39)

bij het licht van den nachtblaker het wezen en de trekken van haren heer beschouwde.

Bij het schreeuwen der meid, kwam de knecht op de kamer geloopen; ook jufvrouw Clara had den schreeuw gehoord en stond een oogenblik daarna bij het ziekbed.

Tien minuten later was de geneesheer, die naast de deur woonde, op de ziekenkamer.

Terwijl deze de vingeren op de polsader legde, schudde hij met het hoofd en sprak stil:

- Kleine, vaste pols... hoe bevindt gij u, mijnheer ter Olmen?

De zieke sprak met moeite; niets verstond men, dan alleen dat hij hevige pijnen in de darmen gevoelde, dat zijne keel droog was en hij onverdragelijken dorst had.

Onmiddelijk daarop verloor hij het spraakvermogen, en scheen niet meer te hooren wat er in de kamer werd gezegd.

Hij deed eene ontzettende poging tot braken, iets waarin hij niet gelukte; zijn aangezicht werd vuurrood en zwol hevig op. De oogen met een bloedachtig vlies overtogen, stonden verwilderd in het hoofd, en iets wat voornamelijk de aandacht van den geneesheer opwekte, was de buitengewone uitspanning der oogappels,

De dokter schudde bedenkelijk met het hoofd; men las op het wezen dat hij bevreesd was, of er op het oogenblik een groot ongeluk moest gebeuren.

- Mijnheer is doodziek, mompelde hij, de vingeren op den steeds verzwakkenden polsslag drukkend; ik durf voor niets instaan.

Er kwam een spottende grijnslach op het gelaat van

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(40)

den zieke; de kaakbeenen sloten zich ijzervast tegen elkander.

- Haal een priester, gebood de dokter.

Het hart van den zieke bonsde met onregelmatige slagen onder de vorschende hand des dokters.

- Spoedig! er is geen tijd te verliezen... de ruggraat is stijf als ijzer... de zieke schijnt in onmacht te vallen... voeten en handen zijn ijskoud en met zweet bedekt.

Er liep nog eene ontzettende stuiptrekking over de wezenstrekken en onmiddelijk daarna maakte de dood een einde aan die reeks van zonderlinge verschijnselen.

Het drama op de ziekenkamer had niet langer dan twaalf minuten geduurd.

Toen de priester binnen kwam, vond hij Clara Greenwijk in onmacht liggen op het lijk van haren oom; de meid en de knecht, twee oude, trouwe dienstboden, stonden te weenen; de geneesheer wandelde in diepe gedachten op en af de kamer.

- Hoeveel pillen heeft mijnheer ter Olmen dezen nacht ingenomen? vroeg hij aan de meid.

- Toen mijnheer de Giltburg, die tot middernacht bij den zieke heeft gewaakt, mij wekte, heeft hij mij gezegd, dat hij voor zijn vertrek, volgens uw bevel, hem drie pillen had toegediend.

Drie pillen, herhaalde de geneesheer, de overblijvende bolletjes natellend.

Hij sloot het doosje dicht en las luid, wat hij op hetzelve, bij het afgeven, met inkt had geschreven: ‘twintig pillen, er drie van te gebruiken, om de drie uren.’

In de tegenwoordigheid van den dorpgeestelijke en

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(41)

de twee dienstboden, verzegelde hij het doosje, verborg het in een zijner zakken en ging heen.

Reeds vroeg in den morgen liep in het dorp het gerucht dat mijnheer ter Olmen dien nacht plotseling was overleden. Dewijl de man een zeer volbloedig gestel had, zich met drift aan de genoegens der tafel overgaf en daarbij een zeer onwerkzaam leven leidde, baarde zijne spoedige dood weinig verwondering. Nu hij dood was, beweerde iedereen sedert lang voorspeld te hebben, dat ter Olmen vroegtijdig aan eene hersenberoerte zoude sterven.

Iedereen beklaagde zijne nicht, die hij van jongs af had opgevoed en als zijn eigen kind behandeld.

Het rouwbeklag bestond echter slechts in eenige korte woorden, dewijl men, zoo als dit gewoonlijk gaat in de zamenleving, eene veel gewichtiger vraag had te doen en te beantwoorden, namelijk:

- Wie de erfgenaam was van ter Olmen's vermogen, hetwelk zoo men beweerde, wel een miljoen gulden konde beloopen?

- Wie anders konde zijn erfgenaam wezen, dan zijne nicht, die hij altijd als zijne eigene dochter had behandeld? En daarbij ter Olmen had geene andere

bloedverwanten.

- Gelukkige nicht! riep men hier.

- Gelukkige de Giltburg, die sedert lang het hart der bekoorlijke Clara had veroverd!

riep men ginder.

Drie dagen later zakte het lijk van den millioenair, even als dat van den armen daglooner, in het begin van ons verhaal, op twee koorden naar den bodem van het graf. Even als bij den daglooner dommelden de zoden en aardkluiten op het hoofd van den doode,

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(42)

en rees er weldra een lage, vierkante zandheuvel boven het gras van het kerkhof.

Boven den nederigen daglooner drukte eene vriendenhand, met een baksteen, drie kruisen in het zand van den grafheuvel; boven het hoofd van den millioenair zoude er later een prachtig, marmeren gedenkteeken oprijzen, en ten eeuwigen dage de plaats aanwijzen, waar men hem voor de laatste maal den planken peluw onder het hoofd legde.

Clara Greenwijk stortte welgemeende tranen op het graf van haren oom, wien zij van harte beminde, en bad voor zijne arme ziel, gelijk het kind bidt voor zijn afgestorven, dierbaren vader.

Er was geene maand na het overlijden van ter Olmen verloopen, of de klappeien van het dorp stelden onder elkander reeds de vraag voor, hoelang jufvrouw Clara haar huwelijk met mijnheer de Giltburg nu nog wel zoude uitstellen.

- Wisten de klappeien dan niet dat oom ter Olmen zijne toestemming had geweigerd?

- Nu oom in der eeuwigheid zich heeft slapen gelegd, komt zijne toestemming niet meer in aanmerking. Jufvrouw Clara heeft voortaan den sleutel der geldkas, waarin de schatten van haren oom geborgen liggen, en beschikt over zijne nagelatene rijkdommen volgens haar goedvinden.

- Halt! of meent gij dat de dooden hier op de wereld niets meer te zeggen hebben?

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(43)

V.

Op zekeren dag, tegen den avond, bevond de burgemeester van het dorp zich op het kerkhof; hij wandelde om het graf van ter Olmen en scheen, er rondom heen stappend, iets af te meten.

- Is dat voor het oprichten van een gedenkteeken? vroeg eene stem.

- Ja; het plan is gemaakt, antwoordde de burgemeester; en opziende ontwaarde hij eene arme vrouw, die op de zoden tegen de kerk zat; een korf met koopwaren stond nevens haar.

- Ik zou u raden dat werk nog een tijd uit te stellen, hernam de vrouw; gij zoudt toch niet gaarne het gedenkteeken zien afbreken?

- Wie zou dat afbreken? schertste de burgemeester; het gedenkteeken wordt gemaakt van arduin en marmer.

- Indien de doode dan eens uit zijn graf kwam? vroeg de vrouw; de dooden werpen wel zwaarder gewicht om ver, dan uw arduinen gedenkteeken.

- Is dat eene zinnelooze? vroeg de burgemeester bij zich zelven, doch liet er onmiddelijk op volgen dat de arme vrouw hem onbekend was.

Gedurende eenige oogenblikken bleef zij het over- en weêr stappen van den burgemeester nazien en hernam:

- Ja, ik zou u raden dat werk nog maar een tijd uit te stellen, dewijl de doode het stellig komt afbreken.

- Kom, wat raaskalt gij toch? lachte de burgemeester.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(44)

De vrouw was opgestaan; zij zag rond, of zij geen volk ontwaarde en den burgemeester bij den arm nemend, fluisterde zij hem in het oor.

- Eer er tien dagen verloopen zijn, komt mijnheer ter Olmen uit zijn graf! Wees daarom niet te haastig, om er een hoop steen en arduin op te stapelen.

- Wie zijt gij? vroeg de burgemeester haar scherp beziende.

- Geene zinnelooze, was het antwoord; indien ik ginder geene menschen hoorde aankomen, zou ik u een geheim van groot belang mededeelen... wilt gij om middernacht hier bij het graf wederkeeren?

- Ik zal op klokslag twaalf ure hier zijn.

- Zorg dat gij uw woord houdt.

Dit zeggende, liep de vrouw den hoek der kerk om en verdween.

Toen de torenklok middernacht sloeg, ging de burgemeester naar het kerkhof; in een hoek tegen de kerk, eenige schreden van het graf van ter Olmen, stond de vrouw met haren korf.

- Kom hier achter dezen hoek nevens mij staan, fluisterde zij; gij zijt toch niet bang?

- Neen, ik ben niet bang, zeide de burgemeester en kwam dicht nevens de vrouw staan; wie zijt gij?

- Wie ik ben, kan u weinig schelen, antwoordde de vrouw; tracht zulks ook niet te achterhalen; dewijl ik u de verzekering kan geven dat gij nooit achter mijn naam komt.

- Waarom moet uw naam een geheim blijven? vroeg de burgemeester.

- Wanneer de doode uit zijn graf opstaat, wilde ik gaarne ver van hier zijn.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(45)

- Ik begrijp u niet; of is de laatste dag reeds zoo dicht bij!

- Geene gekscheerderij; luister: gedurende eenige minuten sprak zij zoo stil dat de burgemeester bijna niet onderscheiden kon, of hem de nachtwind van het kerhof, of eene menschelijke stem in het oor suisde.

- Doe nu uwe plicht, vervolgde zij minder stil; en denk dat de doode niet zal rusten voor dat gij hem uit zijn graf zult ophelpen.

- Nog een woord.

- Ik heb alles gezegd wat ik u moest zeggen; sprak zij; indien gij aan uwen plicht te kort blijft, kom ik voortaan geregeld om middernacht op uw venster kloppen. Dit zeggende, ging zij den hoek om, en verdween in de duisternis van den nacht.

Van het kerkhof ging de burgemeester de straat in.

- Veldwachter, sprak hij, op het venster van een klein huis kloppend; sta eens even op; ik moet u spreken. Vijf minuten later was de deur geopend.

- Hebt gij pen en papier in huis? vroeg de burgemeester.

- Alles wat er benoodigd is om een brief te schrijven, luidde het antwoord, hier ligt alles bij elkander op de tafel.

De burgemeester zette zich aan het schrijven; hij schreef een langen brief, dien hij met lak toemaakte en er daarna het adres op schreef:

- ‘Aan den heer procureur des Konings’ las de veldwachter stil bij zich zelven, terwijl hij ter sluik op den brief een oog wierp.

- Ja, aan den procureur des Konings, herhaalde de burgemeester, hem den brief overreikend.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(46)

- Moet die op de post worden afgegeven? vroeg de veldwachter.

- Neen, die moet door u, eigenhandig aan den ambtenaar der rechtbank ter hand worden gesteld; op het oogenblik moet gij vertrekken, ten einde met het opkomen van den dag in de stad te wezen.

- Is er iets op handen, of is er iets ergs gebeurd? vroeg de veldwachter.

- Ik kan of mag u niets zeggen, luidde het antwoord; weldra zult gij alles weten.

- Ik ga terstond vertrekken.

Zeg aan niemand uwer huisgenooten, waar gij heen gaat, en spreek onderweg, indien gij iemand mocht ontmoeten, of in de stad aan geen sterveling een woord van de zending, waarmede gij belast zijt.

- Ik zal uwe bevelen stipt nakomen,

- In de stad belt gij aan bij den procureur des Konings, vraagt om hem zelven in persoon te spreken, en overhandigt hem den brief, dien gij als een schat moet bewaren.

- De boodschap zal naar behooren gedaan worden; vertrouw daarop.

- Ja, ik weet dat gij een eerlijk en werkzaam ambtenaar zijt.... goeden nacht, en goede reis.

De veldwachter trok zijn uniform aan, gespte zijn sabel om de heupen, hing zijn karbijn om den schouder en vertrok.

Tegen het opkomen van den dag kwam hij in de arrondissementstad aan en ging regelrecht bij den procureur des Konings aanbellen.

De veldwachter bemerkte dat de rechterlijke ambtenaar, bij de lezing, groote oogen opzette en de wenkbrauwen gedurig in een fronsde.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

(47)

- Kent gij den inhoud van den brief? vroeg de procureur.

- Ik weet niets, volstrekt niets.

- Keer dan spoedig weder en geef dit briefje af aan den kommandant der brigade gendarmen te A...

Hij schreef: ‘vier gewapende gendarmen dezen avond in het huis van den

burgemeester te X... De manschappen zullen zich afzonderlijk, en in het geheim op hunne bestemming begeven. Men zal hun de grootste omzichtigheid en de stiptste geheimhouding aanbevelen.’

- Verder zult gij aan uwen burgemeester zeggen dat de rechtbank, ten einde geen argwaan te verwekken en geen opzien te baren, dezen avond in het dorp zal aankomen.

De veldwachter stak het briefje weg, sloeg met den rug der hand tegen zijn kepi en vertrok.

In den namiddag vertrok er een rijtuig uit de arrondissementstad in de richting van het dorp, waar ons verhaal voorvalt. In hetzelve zaten de procureur des konings, de instructierechter met zijn klerk, en een geneesheer.

De avond was gevallen voor dat de heeren op een kwartier afstand van het dorp aankwamen. Aan een zijweg stapten zij uit het rijtuig en gingen langs een voetpad, dat door jonge dennen, beemden en akkers liep, ongezien tot in het dorp, waar zij, in de grootste stilte, het huis van den burgemeester binnen traden.

De vier gewapende manschappen, kwamen onmiddelijk daarna, elk afzonderlijk, de eene langs de voorde andere langs de achterdeur zoo stil en behoedzaam binnen, dat zij de verzekering konden hebben, door geen sterveling te zijn opgemerkt.

Jan Renier Snieders, Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van dien dag af werd het huis van David Urkhoven door de twee jonge lieden, die er voorheen zoo vertrouwelijk in en uitliepen, niet meer bezocht; Huibert bleef weg omdat hij

werkinstrument ter beschikking te stellen, dat voor het eerst met betrekking tot alle Nederlandstalige drama's uit de periode 1600-1650 de volledige titelbladbeschrijving en lijst

Deze past den strydb'ren Haen, Maer kan toch geen' Steenmusch gaen.. Jantje loech met

- Ja, en dan nog van haar zoon, wien ik hier beneden in den kelder had zitten; 't is toch zonderling; die zwarte vrouw en haar duivelachtigen zoon met al zijn vuur om zijn hoofd, en

inkwartierings-lijst was uitgeschrapt. En toch weende zij dien dag bittere tranen van spijt, omdat het onbetwistbaar was, dat iemand, achter het gordijn, Geurik Minten de hand boven

Genade, vader, in dien drom, Daer ginds, door eene wolk omgeven,!. Van damp, en blaek, en kruid en brand, Daer wordt misschien, door kinderhand, Het lood naer 't

Ja, zóó zag vader Davits hem nu weêr voor zich staan, en de arme man keerde het hoofd om; hij wilde dat beeld niet langer voor hem zien - want dien zoon, dat eenig kind, had hij

Dien dag vlocht hy geene korven: onophoudelyk sloeg hy zyne oogen naer den Beukberg en dacht aen den goeden oom Daniël, wien hy door zyne guitery een oogenblik boos had doen worden,