• No results found

August Snieders, Op den toren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "August Snieders, Op den toren · dbnl"

Copied!
333
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

August Snieders

bron

August Snieders, Op den toren. Henri Bogaerts, 's Hertogenbosch 1869

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/snie001opde01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

[Deel 1]

I.

Op zondag, 18 November 1792, in den namiddag, klom een man den trap op, die naar de hooge galerijen van den O.L.V. toren van Antwerpen geleidt.

Die man heette Marten Davits en was klokkenist of beiaardspeler.

Dat is niet volgens de archieven zal men ons op merken: de klokkenist van dien tijd heette....

August Snieders, Op den toren

(3)

't Zij zoo; hij moge genoemd worden zoo men wil, Gruyters, Jansens of anderszins;

maar onze klokkenist draagt den naam van Marten Davits en wij verzoeken de geleerde wereld zich te onderwerpen, of eenvoudig ons boek neêr te leggen, dat overigens niet voor geleerden geschreven is.

Met een koortsachtigen stap volgde Meester Marten den schier eindeloozen kronkeltrap, en bereikte weldra de galerij, waar zijn grootsch en wijd klinkend orgel, het klokkenspel, zich bevond.

Daar, op dat vierkant van eenige voeten groot - daar was zijne plaats, zijne eigenlijke wereld, zijn wezenlijk thuis; daar stond de planken kluis, waarin het klavier van het klokkenspel verborgen was.

De man was trotsch op zijn spel, en achtte zich veel hooger dan de organist, die beneden in de kerk, gedurende de goddelijke diensten, het orgel bespeelde en den gewijden lofzang begeleidde.

Die toch had slechts een in evenredigheid klein publiek tot aanhoorder; hij, hij zat boven allen verheven; gansch de stad was zijn publiek, en, stiet het orgel, in de kerk, tegen de steenen bogen des tempels, het zijne reikte schier tot in de wolken en 't was daarenboven een door iedereen bewonderd kunstwerk - een, zooals men zegt, uit versteenden kant gemaakt meesterstuk.

De klokken waren Marten's vrienden en zij vertelden hem dingen, die het oningewijde publiek nooit verstaan zou.

August Snieders, Op den toren

(4)

Verre boven het gewoel der menschen verheven, kon Marten Davits zich daar, in gezelschap van die heldere en harmonievolle klokken, recht gelukkig droomen.

Nu echter was dat geluk sedert lang beneveld.

Keizer Joseph II, ‘de koster van Weenen’ zooals Frederik van Pruisen hem spottend noemde, heerschte willekeurig over België en hij had zoowel haat aan de oude klokken gezworen, als aan elk andere instelling, welke maar eenigszins met het godsdienstig gevoel in betrekking stond.

Kloosters werden aangerand, uitgeplunderd, afgeschaft en de kloosterlingen uit hunne schuilplaats verdreven; processiën, zoo eigen aan het Vlaamsche land, werden verboden of ten minste haar getal sterk verminderd de broederschappen werden door 's Keizers edicten afgeschaft; geestelijke officiën en beneficiën door hem geregeld;

parochie-kermissen zelfs moesten verdwijnen, en wat nog erger was, de aloude vrijheden, wier instandhouding zoo plechtig bezworen was, werden op de aanstootelijkste wijze miskend en vertrapt.

Ja, er was aan die oude samenleving veel te hervormen, te verbeteren; maar ondervinding en tijd hadden in dat geval de grootste hervormers moeten zijn.

Nu had de Keizer niets dan puinen gesticht, en hij begroef zich ten laatste onder deze.

Het misnoegen had zich in het hart der burgers opgehoopt en de vloek, die lang verborgen bleef, was ten slotte tegen den troon van den Oostenrijker gebonsd en had dezen doen wankelen.

August Snieders, Op den toren

(5)

Eens noemde men Antwerpen het Tyrus van het Noorden, want nadat die stad aan Brugge de kroon des handels had ontnomen, was zij het middelpunt van den wereldhandel geworden.

En in dat Oostenrijksche tijdvak, hetwelk wij hier bespreken?

Toen groeide het gras in de straten, en de vorsten van het land schenen zich alleen om België's welvaart te bekommeren, omdat de Zuidelijke Nederlanden hun dertien duizend soldaten en zestien millioen gulden, behalve de leeningen, konden beschikken.

Daarbij, Antwerpen had destijds, een anderen Druon Antigoon, die, erger dan deze reus uit den fabeltijd, meester over de Schelde speelde en de rivier gesloten hield.

In het laatst der verledene eeuw noemde zich die reus de Bataafsche Republiek, gewapend met het doodstractaat van Munster.

De Schelde droeg geen schepen, de losplaatsen waren ledig; pracht- of

handelsbeweging was in de straten niet te vinden; de fabrieken kwijnden of het werk stond ten eenemale stil.

De tamste leeuw springt, eindelijk de terging moede, bulderend op; ook zóó was het volk tegen Oostenrijk's Keizer te wapen gekomen.

De zoogezegde ‘Brabantsche Revolutie’ was echter onder het belachelijke gevallen, en de Vijgen zooals het volk de Oostenrijkers noemde, hadden weêr oppermachtig bezit van het verarmde en afgebeulde land genomen.

August Snieders, Op den toren

(6)

Een nieuwe straal van hoop, zoo dacht de partij van Vonck ten minste, daagde in het zuiden op: de Fransche Republiek moest de verlossing der verdrukte Nederlanders zijn!....

Den 6 November 1792 versloeg Dumouriez, te Jemmapes, de Oostenrijksche troepen en drong met een ordeloos, maar dapper leger in België.

Het was te Bergen dat de Fransche generaal een weidsch en met machtspreuken dooraderd manifest, in de twee talen, uitgaf, meldende: dat de banden die België aan Oostenrijk hechtten, verbroken waren; dat het land uitgenoodigd werd zijne eigene, vrije regenten te kiezen; dat zijne soldaten als vrienden en bondgenooten kwamen, maar ook dat hij die gemeenten, welke zouden weigeren den vrijheidsboom te omhelzen, vijandelijk behandelen zou.

Hoe kon het anders, dat de Franschen als verlossers werden begroet!

Marten Davits was echter geen republikeinschgezinde; neen! hij was den ouden stand van zaken toegedaan en vreesde maar al te recht van Scylla in Charybdis te vallen.

Ja, de republiek zou aan zijne blijde klokken, die de Vijgen aan boeiën legden, de vrijheid weêrgeven, ja, ze zouden weêr vroolijk kunnen weêrgalmen; maar toch, Marten Davits had geen vertrouwen in de republikeinsche hervormers, en hij ten minste zag hunne komst met geen onvermengd gevoel van vreugde te gemoet.

Sedert een paar dagen werd de tijding der neêrlaag

August Snieders, Op den toren

(7)

van de Oostenrijkers te Jemmapes bevestigd, door de aankomst van een paar schuiten met gekwetsten, die in het Kasteel - de laatste schuilplaats der Vijgen - werden geherbergd.

Nu ook was het gerucht in de stad verspreid, dat de verlossers in aantocht waren, en dat deed, zooals wij zeiden, den klokkenist zoo driftig naar boven klimmen.

Op de tweede galerij des torens hield de man hijgend stil en met de ellebogen op de steenen leuning rustende, staarde Marten met een kloppend hart in het ronde.

Wij moeten den klokkenist nu eerst wat nader beschouwen.

Marten Davits is een man van omtrent zeventig jaren; zijn haar moet reeds vergrijsd zijn, te oordeelen naar zijne korte queue; maar zijn verbruind wezen, zijne levendige, blauwe oogen, duiden nog veel levenskracht aan; zijne vuist is gespierd en moet nog onvermoeid op de zware houten klavier van het klokkenspel kunnen kloppen.

In de uitdrukking van zijn wezen ligt iets goedhartigs; men zou schier zeggen, iets zoets.

De kleine hoed, snuifschepper geheeten, bedekt slechts het bovenste gedeelte van het voorhoofd en wij zien daar een paar rimpels geschreven, die ons schijnen te zeggen, dat het leven van den klokkenist niet altijd kalm en effen was heen gevloeid.

De kleeding van meester Marten was die van den gewonen burger, op het einde der zeventiende eeuw; zij bestond in eenen bruinen kazak, breed van snede, tamelijk wijd van mouwen, met groote opslagen, groote

August Snieders, Op den toren

(8)

zakken ter zijde en met knoopen, als rijksdaalders zoo groot.

Het witte, met gekleurde bloemen doorwevene vest en met breeden schoot viel zeer laag en had, even als de jas, reeds de beste dagen beleefd.

Voeg bij dit alles nog de korte vloeren broek, grijze kousen, schoenen met gespen, en de inventaris is volledig.

De Novemberdag was tamelijk helder. Soms schoot een flauwe zonnestraal over de oude ticheldaken der stad en den wijden, vlakken omtrek, deed ginds het water der Schelde glinsteren en kleurde hier min of meer den toren.

De natuur had haar groen verloren, behalve in de grasvlakten van Vlaanderen en aan de boorden der rivier; het laatste bruin en geel geworden loover zwindelde van de takken der boomen, welke hier en daar beneden hunne kruinen tusschen de roode nokken, de rookende schoorsteenen en de zwarte gevels opstaken.

Aan den kant der Schelde was de horizont door een kouden nevel beperkt; aan de tegenovergestelde zijde werd hij besloten door het geboomte, dat zwart bruin in den mistigen nevel zich verloor.

Nu eens richtte Marten Davits het oog naar dien kant; want 't was langs daar, zoo had men hem gezegd, dat de Fransche republikeinen zouden opdagen.

Inderdaad, het leger was beneden Antwerpen over de Schelde getrokken; was, om het geschut van het Kasteel te vermijden, achter Berchem om gemarcheerd

August Snieders, Op den toren

(9)

en sloeg zich eindelijk aan de zijde van Borgerhout neêr.

Dan ook weêr staarde Marten zuidwaarts, waar het geduchte Kasteel, die vreeselijke erfenis van den hertog van Alva, lag.

In dat wit, zwart en rood gekleurd graf, omringd door groen-gele wallen en donker water, hadden de Oostenrijkers zich opgesloten.

Tusschen die twee vuren zien wij Antwerpen van de hoogte, waarop wij ons bevinden, rustig, zelfs doodsch liggen; maar in waarheid door een bangen schrik gefolterd.

Geen wonder!

Men vreesde dat de Oostenrijkers weêrwraak zouden nemen, over den vroegeren oproer en niet minder over de afgrijselijke wandaad, twee dagen te voren in de straten van Antwerpen gepleegd.

Het volk had den keizersgezinden kruidenier Dieltjens wreedaardig gesteenigd.

Te vergeefs zocht de rampzalige eene schuilplaats in het bisschoppelijk paleis: het razende volk joeg er hem uit, vervolgde hem als een wild dier in de straten.

In het gasthuis wierpen zijne beulen hem door een venster naar beneden, bonden zijn verminkt en zieltogend lichaam aan eene kar, sleepten den Oostenrijkschgezinde door de straten, en eene lange bloedstreep wees den weg van den martelaar aan.

Op de St. Jacobsmarkt hing het eerlooze grauw den ongelukkige in zijne deur op.

Al wat eerlijk was in Antwerpen had er van gegruwd

August Snieders, Op den toren

(10)

en niettemin, tengevolge der tijdsomstandigheden, bleef het gerecht werkeloos.

Er bestond dus wel reden om de weêrwraak te duchten. Marten Davits hield nu andermaal het oog naar den noord-oost kant gericht. Met het bloot oog kon hij echter nog geen onraad in gansch den omtrek, ontdekken.

‘Marten, Marten!’ klonk eensklaps eene stem, als uit eenen kelder opstijgende.

De klokkenist wendde het hoofd om, en richtte het oog naar de opening van den torentrap, want het was wel langs daar dat de kreet opsteeg.

Die stem scheen hem niet onbekend te zijn en inderdaad, bijna op hetzelfde oogenblik dat hij haar hoorde, verscheen Herman Link, de poorter uit het gouden Kompas, in de Hoogstraat, en sedert jaren een vriend van den bejaarden beiaardspeler.

‘Ziet gij niets, Marten?’ vroeg de man, driftig naar de galerij snellende, waar Davits zich nog altijd bevond.

‘Niets!’ was het stille antwoord.

In den toon van vraag en antwoord, lag een gansch met elkander tegenstrijdig iets besloten.

De nieuw aangekomene was een man van dezelfde jaren als Davits, en op dezelfde wijze, doch welhebbender, gekleed.

Zijn gelaat was levendiger, driftiger dan dat van den ouden kunstenaar.

‘Verlangt gij dan toch zoo vurig die citoyens hier te zien?’ zegde de klokkenist eenigszins schamper.

‘Te drommel, wie zou niet wenschen van die

August Snieders, Op den toren

(11)

vervloekte Vijgen verlost te worden!’ was het antwoord.

‘Ik met u, Herman.’ Sedert de ‘gekroonde koster’ aan 't roer is, deugt het hier niet meer; maar ik vrees, dat wij den ouden wolf langs de achterdeur zullen hebben weggejaagd, om den nieuwen langs voor in den schaapstal te brengen.’

‘Och, gij hebt het hoofd altijd vol muizennesten.’

‘Ik heb geen vertrouwen in de Sansculottes....’

‘Hebt gij vertrouwen in de Oostenrijkers?’

‘Evenmin.’

‘Kies dan, tusschen de twee kwalen, de minst erge.’

‘'t Is de vraag maar, aan welken kant dit zal te vinden zijn.’

‘Hebt gij de proclamatie van generaal Dumouriez gelezen? Vrienden, Marten, vrienden zijn het, die ginder moeten opdagen! Zij zullen ons van dat hatelijk juk verlossen, ons recht en vrijheid weêrgeven; de Bataafsche Republiek dwingen de Schelde te openen....’

‘Ta, ta, ta!’ onderbrak Marten schuddebollend. ‘Dat alles is recht schoon; maar ik zou liever geholpen worden door eigen macht. Vreemden doen gewoonlijk de verleende hulp peperduur betalen, en ik geloof dat wij den goeden ouden tijd onzer deugdzame Maria-Theresia al spoedig zullen betreuren.’

‘Gij zijt altijd een onverbeterlijke Staatsgezinde geweest, Marten!’ zeide Link gemelijk.

‘En gij, Herman, gij gingt altijd wat mank aan de

August Snieders, Op den toren

(12)

zucht naar verandering. Vonck was uw afgod, al beleed gij het niet openlijk.’

‘Ik zeg het nu luid. Van der Noot is een kluchtspeler; Vonk alleen is een staatkundig man.’

‘Ik zeg niet neen; maar den vreemdeling op onzen grond roepen....’

‘Dat kan niet anders meer. De vrees voor weêrwraak van den Dieltjens-moord alleen zou mij naar zijne komst doen verlangen. Doch stil, Marten; ik zie ginds tusschen het geboomte, beweging. Mij dunkt....’

Link had, gedurende het voorgaande gesprek met Davits, uit een der breede zakken van zijn zwart lakensch kleed, eenen scheepskijker te voorschijn gehaald, dezen uitgetrokken op de steenen leuning doen rusten, en de gansche omtrek lag nu duidelijk en op zeer korten afstand, onder Link's oog.

‘Ha, gij hebt uwen kijker mêegebracht,’ zeide Marten; ‘als nu de Schelde weêr open zal verklaard zijn, hoopt ge zonder twijfel weêr den compas-handel uws vaders te hervatten?’ voegde de klokkenist, er eenigszins spottend bij.

Link luisterde niet.

‘Marten, Marten! daar zijn ze; daar zijn de republikeinen! Ik zie de geweren, sabels, pieken... Ik zie er tien twintig, duizend, honderd duizenden... Zie...’

En nieuwsgierig geworden, kwam Davits nu ook zijn oog voor het glas leggen en zag inderdaad tusschen het geboomte, rond de hier en daar verspreid liggende hoeven, op de vlakten - overal, eene ontelbare menigte soldaten, die heen en weêr trokken, zich

August Snieders, Op den toren

(13)

eindelijk neêrsloegen om te bivakkeeren - kortom, een wezenlijke mierennest van menschen.

Er waren voetgangers, er waren ruiters: gansch den omtrek was er door bedekt.

‘Daar zijn ze, daar zijn ze!’ riep nogmaals Link opgewonden, die, met eenen oogopslag, het republikeinsche leger tot honderd duizenden had doen opklimmen.

‘Daar zijn onze verlossers! weg met de Vijgen! Leve de republiek!’

En Herman verdween in twee of drie sprongen van de galerij, en rolde meer dan hij liep den trap af, om in de stad de blijde tijding te gaan verkondigen.

‘Dwaze!’ zuchtte meester Marten, en hij keerde naar de leuning terug, waar Link den scheepskijker had achtergelaten.

De Novemberzon! die van tijd tot tijd uit de grauwe wolken te voorschijn kwam, deed de pieken en bajonetten als bliksemflitsen glinsteren.

Hier en daar op het opene veld, steeg een zware walm in de hoogte; het was het bivakvuur, rondom hetwelk groepen mannen stonden of neêrhurkten. Anderen kwamen beladen aan en verspreidden zich weêr in verschillende richtingen. Wat brachten die mannen naar die in de opene lucht opgerichte keuken?

Marten Davits kon het niet onderscheiden; maar ter zijde, aan den hoek van de hoeve onder het geboomte gelegen, zag hij duidelijk dat men bezig was met het slachten van een rund; een weinig verder dreven eenige manschappen ettelijke schapen voor zich

August Snieders, Op den toren

(14)

uit; nog verder droeg men hooi en stroo voor de paarden, die aan de boomen waren vastgemaakt.

De geweren stonden in rotting en op de uithoeken waakzame schildwachten.

En de bewoners van het Voorgeborchte? Hier en daar op den weg en in de vlakte zag de klokkenist vluchtende boeren, kinderen en vrouwen, die het weinige dat zij konden redden, op de schouders droegen en gewis de stad of de naburige dorpen hoopten te bereiken.

Stil! Marten meende het gedruisch van het legerkamp te hooren, ten minste trof het flauwe geroffel der trommels zijn oor.

Wat al verandering ging er, door de komst dier republikeinsche benden, rondom hem ontstaan!

De republiek, men wist het reeds, wilde de wereld als een handschoen zoo gemakkelijk omkeeren, en voorwaar het land, dat door het leger van Dumouriez bezocht werd, gaf er de krachtigste bewijzen van.

Van de Fransche grenzen tot in het hartje van België, teekende zich de drie kaal geschoren banen van zijn leger af.

Daar waar de hongerige Sansculotte den voet had gezet, was er niets overgebleven, dan vertrapte akkers, uitgeplunderde schuren, ledig gestolen hoeven en dorpen, geblakerde geraamten van huizen en stallingen.

In de plaats van dit alles had men niets achtergelaten, dan holklinkende proclamatiën, versch geplante vrijheidsboomen, en hier en daar uitzuigende pro-consuls.

August Snieders, Op den toren

(15)

En toch begroette men die tuchtelooze benden als verlossers!

Maar Marten dacht op dat oogenblik niet meer aan het kamp, ginds buiten de stad;

hij had den kijker laten zakken en leunde met gebogen hoofd, den strakken blik onbepaald voor zich uit richtende, tegen een der pijlers van den toren.

Beelden uit het verledene verdrongen zich voor zijnen geest.

Hoe vriendschappelijk Herman Link zich zoo even getoond had, toch wist Marten Davits zeer wel, dat vroeger het verschil van staatkundige gevoelens de broederlijke genegenheid tusschen beiden sterk gekoeld had.

Dezelfde herberg werd niet altijd meer door beiden bezocht; op de bank, voor de deur van den rijken Link, werd maar zelden eene plaats voor den klokkenist

ingeruimd.

Vroeger als Link en Davits in den Zoeten Inval, eenen pot schuimend bier ledigden, of als zij soms onder de hooge boomen, die den stadswal in eene lommerrijke wandeling herschapen hadden, voortstapten, had Link wel eens gezegd:

Uw Huibert moet met mijn Marieke trouwen.’

‘Ja,’ was het onveranderlijke antwoord van den klokkenist geweest; ‘ja, dat zou ik van harte wenschen.’

Blond-Marieke was inderdaad eene schoone partij -, maar Huib deugde niet. Neen, al was hij dan ook vader, Meester Marten moest het bekennen: hij deugde niet.

Marten Davits huiverde bij die gedachte, en hij

August Snieders, Op den toren

(16)

wilde de herinnering aan zijnen zoon verzetten, door andermaal den kijker op te lichten en naar het kamp te zien; maar hij kon het denkbeeld niet verdringen.

Bij de geboorte van dien zoon was Marten's vrouw naar een beter leven overgegaan, en de beiaardspeler had al zijne liefde op het kind overgebracht.

Toen het wichtje nog geen woord stamelen kon, nam Marten het reeds op den arm of op den schouder, en klom er meê naar boven - en het kind lachte van tevredenheid, want het hield veel van de klingelende klokken.

Op den toren, rondom Marten's voeten en bij de tonen van het vroolijke klokkenlied, leerde de kleine kruipen, waggelend gaan, loopen en eindelijk klouteren.

Het kroop het eerst langs den houten zetel zijns vaders in de hoogte, om langs daar aan het klavier te geraken en met zijne vuistjes op de houten toetsen te kloppen.

Dat joeg den klokkenist soms de tranen in de oogen; want hij dacht reeds, dat zijn geest in zijn kind was overgeplant; daarbij de knaap had het oog der moeder, - dat lieve oog, waarin Marten als jongeling, als echtgenoot zich met zooveel liefde bespiegeld had.

Als jongske was kleine Huibert op de leuning der galerij geklouterd en had van daar de stad, de Schelde en de menschen willen zien. Hij vond het zoo aardig dat, van boven gezien, de stad aan eene groote doos met speelgoed, de Schelde aan een blauw kronkelend lint en de groote menschen aan kabouters geleken.

De knaap had de vogels nagestaard die in de blauwe

August Snieders, Op den toren

(17)

lucht-zee en rond den ranken torentop dreven; hij had de wolken nagespied, die zich aan het spits des torens schenen te zullen vasthechten.

Later was hij met de mijmering van al dat onbegrepene niet tevreden, en het bloed begon te bruisen.

Stout klom hij naar boven - altijd hooger, tot dat hij eindelijk den top bereikte en juichend vijftien of twintig torens telde, die hij, bij helder weêr en op uren afstands, met het bloote oog onderscheidde.

Hij roofde de vogelnesten, die hier en daar in eene holte van den muur verscholen waren, en gaf ze blijde aan Blond-Marieke, dat wel eens met Meester Davits, aarzelend den toren beklom. Om zijnen moed te toonen slingerde Huibert, voor Marieke, als eene slang door het balkwerk heen; om haar te vermaken, klopte hij hier op eene klok en deed haar, buiten het uur, galmen; wierp daar eenen steen naar beneden;

kraste ginder haren naam op de gaanderijen en jubelde met het vroolijke beiaardspel meê.

En al was Blond-Marieke dan ook bang, als de hamer donderend het uur bonsde, en al vluchtte zij dan ook, de ooren gestopt, in eenen hoek des torens - toch kwam zij gaarne terug naar boven, en was zij er recht fier op, bij hare kleine gezellinnen, dat zij op dien schoonen hoogen toren mocht komen spelen.

Och, dat was een gelukkige tijd voor Meester Marten geweest!

Een der kanunniken der kathedraal, vatte genegenheid voor den zoon van den klokkenist op en wilde

August Snieders, Op den toren

(18)

hem zoo wat latijn leeren; maar de knaap had geen rust en het verbuigen en het vervoegen strookte niet met zijn levendigen geest.

Als koorknaap had men den wilden Huibert reeds moeten wegzenden, om den wijn der ampullen en de duiten van den offerblok niet langer, als bij tooverslag, te laten verdwijnen.

Evenmin kon hij als zanger gebezigd worden. De muziekmeester der kathedraal verloor zijn geduld en op zekeren dag kwam Huib, met vervaarlijk gedruisch, van de trappen des oxaals gerold, waarschijnlijk omdat hij boven een krachtvollen voetzool had gevoeld.

Zoo allengs was de knaap jongeling, en Blond-Marieke, zestien jaren geworden;

zij was een lief blauw-oogerke, met een rein en zuiver hart, en had, wat nog al aardig klinkt, een schoonen stuiver in den geldbeugel, die later, door een paar erfenissen, nog moest vermenigvuldigd worden.

Te dien tijde, dacht Herman Link er aan, van die twee een paar te maken.

De mensch wikt en God beschikt!

Meester Marten had den jongen de lessen der schilderschool willen doen volgen, en hem tot een der glorie's van de aloude St. Lucas-gilde maken.

Maar neen, dat ging ook niet. Beurtelings was Huib letterzetter, diamantslijper - maar straatslijper het meeste. De oude brave klokkenist weende er heimelijk om, dat zijn zoon niet meer, als vroeger op den toren kwam; Herman betreurde 't, dat hij des

August Snieders, Op den toren

(19)

avonds niet meer, op de steenen bank voor het huis, gezellig kwam buurten; maar Huibert had den geest des tijds ingezogen. Hij bezocht de tooneelvoorstellingen der reizende Fransche tooneeltroepen; hij ging heimelijk ter herberg, hetgeen destijds den jongeling beneden de twintig jaren als een gruwel werd aangerekend, - kortom, Huib Davits genoot in de wereld, door zijn gedrag, den eerbied niet, dien zijnen vader door een onberispelijken levenswandel zich had verworven.

Meester Link mocht dan ook, onder staatkundig en maatschappelijk opzicht, min of meer hervormingsgezind zijn; doch aan eenen zoo vroeg rijpen knaap gaf hij zijne dochter niet.

Zijn Marieke was 's vaders liefde, zijn leven; zij was zijn eenig kind. Op haar had zich, sedert den dood der moeder al de liefde des vaders vereenigd - en in zijn ouden dag zou Herman Link, met een onrustig hart, Marieke's toekomst moeten inzien!

‘Die jongen, zal een visscher in troebel water worden,’ zegden de buren en ze trokken den neus op voor den pirouetten-maker.

't Was anders een flinke gezel, die Huib Davits! Het bruine haar stond hem mild op het hoofd; zijn oog was glimmend, maar wel wat donker beschaduwd; zijn gelaat was eenigszins gebronsd en dat maakte het oog nog vlammender.

De uitdrukking van zijn gelaat beviel echter niet; er was, scherp toegezien, iets loensch in zijn oogopslag en rond zijne lip speelde een spotachtige glimlach.

August Snieders, Op den toren

(20)

Ja, zóó zag vader Davits hem nu weêr voor zich staan, en de arme man keerde het hoofd om; hij wilde dat beeld niet langer voor hem zien - want dien zoon, dat eenig kind, had hij eens gevloekt; doch in zijn hart had hij hem ook, sedert lang reeds, vergiffenis geschonken.

August Snieders, Op den toren

(21)

II.

Op den straatweg, buiten de Kippenpoort, verscheen een trompetter, die, binnen de poort gelaten, recht naar het stadhuis reed, om, namens den Franschen bevelhebber Lamarlière, de vesting op te eischen.

Het volk borrelde ten allen kante stegen en zijstraten uit, en vergezelde den trompetter als in triomf.

Een koning had geen betere intrede kunnen droomen, dan die onbekende, wiens naam zelfs niet eens is bewaard geworden.

‘Leve de verlossers!’ weêrklonk het alom. ‘Leve de Franschen!’

En die kreten galmden onder die poort, waar de Franschen eens, door de burgers van Antwerpen, als honden werden doodgeslagen en boven welke, ter eeuwige gedachtenis nog te lezen stond:

A

UXILIUM

S

UI

S

D

E

U

S

.

August Snieders, Op den toren

(22)

Honderden havelooze straatjongens dansten huilend en schreeuwend, op hunne klompen voor den trompetter, fier als zij waren, den ‘generaal der Franschen,’ den weg naar het stadhuis te wijzen.

Wat werd hij bewonderd door oud en jong; door burgers en dienstmeiden - die trompetter, op zijn mager, wit paard, zonder zadel en een zakband voor toom!

Schavuitachtig zag hij er integendeel uit, even als zijn ros; maar toch vond men paard en ruiter bewonderenswaardig schoon.

Herman Link stond op de Groote-Markt en gaf het sein, om met den hoed te zwaaien en den eersten verlosser te begroeten, die den voet in de oude veste zette.

Dat zag Meester Marten niet, die nog altijd op de galerij van den toren stond; maar kort nadien, steeg er een eindeloos gedruisch tot hem op.

Duizenden menschen wemelde in de straat; in de vensters, op de daken, in de boomen, - overal zaten groepen mannen, hingen groepen straatjongens aan de takken;

daar was het een bijenzwerm, beneden op den grond was het een mierennest.

In het midden van die beweging, zag Marten Davits eene rij van tien koetsen, en raadde het wel, dat in deze de wethouders, de wijkmeesters, de hoofdmannen der poorters, de dekens der ambachten gezeten waren - gereed, om den vreemdeling in triomf binnen de wallen te geleiden.

Maar nog trotscher en woeliger werden de straten, want nu kwamen de gilden en burgercompagniën,

August Snieders, Op den toren

(23)

met vliegende vaandels en slaande trommen, opdagen; al de manschappen droegen rood, wit en blauwe cocarden - de Fransche kleuren. De burgers hadden ze op hunne hoeden; vrouwen op hare borst, de straatjongens op hunne havelooze kleêren, aan hunne gescheurde mutsen, of op stokken vastgehecht.

't Was feest, men zag het wel, gansch de stad door, en zij die met een loensch oog den intocht volgden, zwegen en verborgen hunnen wrevel.

En nu begonnen eensklaps de klokken in den toren te spreken; zij klonken luid en vroolijk de verlossers te gemoet, en daagden om zoo te zeggen de Oostenrijkers uit, die het kasteel nog in hunne macht hadden.

Voor de burgers zongen de klokken een welkomslied; voor de Vijgen was het een doodsgelui.

Kort nadien keerde de stoet langs de Kippenpoort terug.

De afdeeling van generaal Labourdonnay, onder het bevel van generaal Lamarlière, brak eensklaps het geïmproviseerd kamp op en richtte zich naar de stad.

De Fransche generaal, die er nog zoo opgepronkt niet uitzag als een Oostenrijksche korporaal, droeg de hem aangebodene stadssleutels, aan eenen strik van driekleurige linten, op de borst.

Een escadron huzaren en jagers te paard, opende den stoet; velen van die ruiters hadden geen zadel op hun paard; bij velen verving een stuk touw den teugel, zooals wij reeds bij den trompetter zagen.

En daarop volgde het Fransche voetvolk - den

August Snieders, Op den toren

(24)

haveloosten troep, dien ooit het woelzieke Parijs had voortgebracht.

Bandieten waren het!

Sommigen droegen de blauwe rokken met rood afgezet; de groote hoeden en staarten, de kruislings over de borst geslagen bandeliers - maar dat alles was gescheurd, gelapt, gehavend, vuil, afzichtelijk. Anderen waren gekleed in datgene wat zij op hunnen weg hadden geroofd; zij hadden, niettegenstaande het najaar, nek, borst en armen bloot; de voeten verborgen in met hooi of stroo gevulde klompen of in schoeisels van stroo gevlochten - en toch waren die soldaten lustig en vroolijk.

De wapens bestonden uit eene wilde mengeling van geweren, pieken, bajonetten aan stukken hout bevestigd; sabels, messen, pistolen, bloot in den gordel gestoken.

En die magere afzichtelijke troep zong, onder het binnentrekken:

Vive le son, vive le son!

Dansons la carmagnole;

Vive le son du canon!

of wel het lied, dat ze te Jemmapes hadden aangeheven, bij het veroveren der Oostenrijksche schansen:

Aux armes, citoyens! formez vos bataillons, Marchez.... qu'un sang impur abreuve vos sillons.

Onze burgerij ontzette bij het zien der woeste, lie-

August Snieders, Op den toren

(25)

derlijke, geknevelde en gebaarde gezichten; soldaten zonder orde, zonder tucht, een wonderlijk samenraapsel van oud en jong, van grijsaards en mannen in den bloei des levens, jongelingen en knapen.

En het was dit haveloos leger dat de geregelde troepen der Oostenrijkers verslagen had, en zich voorstelde het beschaafde Europa te overrompelen!...

Twee stuks kanonnen, door geraamten van paarden getrokken, volgden de Sansculottes, welke laatsten niet zelden een spottenden blik en een nijdig woord, veil hadden voor die aristocraten, welke achter hen in de tien koetsen volgden.

Waarom gingen die wethouders niet te voet zooals zij? Waartoe ook diende al die luister, al die pracht, al dat klokgedommel?

Marten Davits had van de hoogte zijner galerij, de ontvangst der Franschen op het stadhuis van Antwerpen gezien, en het somber voorgevoel, dat in hem heerschte, was nu nog grooter geworden.

Een luid gestommel op den torentrap deed zich hooren; de klokkenist luisterde met een kloppend hart.

Waren het de Franschen, die zijne dierbare klokken kwamen overrompelen?

Neen; vijf of zes straatjongens borrelden, roepend en schreeuwend, op de galerij.

Het was of de geestdrift der Franschen zich aan de jeugd had meêgedeeld; want zij ook zong, boven gekomen, of ten minste ze radbraakte het afschuwelijke

Dansons la Carmagnole.

August Snieders, Op den toren

(26)

Een rosse straatkapoen, met borstelig haar, die weinig meer aan het lijf had dan een rood slaaplijf en eene gescheurde broek, maar toch een oud verroest geweer in de kleine vuist klemde, zette zich gebiedend voor den ouden man.

‘In naam der republiek!’ zegde de snaak, dien men Krelis noemde, ‘ge moet de Marseillaise spelen.’

‘Ja, ja, in naam der republiek!’ riepen de anderen.

De oude man stond een oogenblik gansch verbluft. Hij had streng willen zeggen:

hoe durven kinderen zóó spreken! Maar hij herinnerde zich, dat de republiek ook de kinderen ontvoogd had.

Toch was hij verwonderd, dat de republiek in Antwerpen reeds zoo grooten voortgang gemaakt had, sedert den intocht langs Kippenpoort, dat de kinderen van de Marseillaise wisten te spreken.

Wel was dat lied hier en daar bekend, dewijl de Vonckisten, door hunne betrekking met de Belgische ballingen, in Frankrijk verblijvende, het herwaarts hadden

overgebracht; maar dat straatjongens....

‘De Marseillaise, de Marseillaise, Meester Marten!’ hervatten de kleine rakkers,

‘of we zullen u aanklagen als eene Vijg, als een aristocraat!’

‘Maar, beste jongens!....

Weg met de Vijgen, weg met de aristocraten!’ schreeuwde de rosse Krelis, en deed den vloer onder de kolf van zijn oud geweer dreunen.

‘Wel, zeer wel! mijne kleine, lieve Sansculottes,’ zegde de klokkenist met een fijnen glimlach; maar

August Snieders, Op den toren

(27)

gij moet eerst vragen of Meester Davits dat nieuwe deuntje reeds kan spelen.

Drommels, ik verwed een oordje, dat geen van u het mij zelfs kan voorzingen.’

‘Maar wij willen het juist van u leeren!’ zegde de rosse deugniet. ‘Indien gij kwaden wil toont, Meester Marten, zal ik u...’ en de knaap klopte met een balddadig gebaar tegen zijn geweer.

‘Ho, ho, dappere republikein! zoudt gij mij zoo lichtvaardig naar de andere wereld zenden?’ lachte de klokkenist. ‘Laat mij ten minste eenige uren leven, om het deuntje te leeren.’

Meester Marten kon don nieuwen oorlogszang wel spelen; maar hij vond het profaan, dat lied aan zijne dierbare klokken te vragen, en die dolzinnige akkoorden door de gewelven van dien baak van het huis Gods, te doen klinken.

‘Nu, speelt dan de Carmagnole!’ hervatte de kleine rosse.

‘Neen,’ zegde Meester Marten;’ ik geef aan ieder van u een paar duiten, en ik speel de blijde marsch, die de Vijgen zooveel schrik aanjoeg en die gij allen, ik ben er zeker van, kunt zingen. En morgen, als 't moet zijn, spelen wij het nieuwe deuntje....

van die nieuwe schavuiten!’ dacht de klokkenist er bij.

De duiten bedaarden de republikeinsche geestdrift; het zegelied der Vonckisten was welkom, en het galmde stout en vroolijk uit den hoogen toren; want Meester Marten was den trap afgedaald, had de deur van zijn houten huiske geopend en zich welwillend aan het klavier gezet.

August Snieders, Op den toren

(28)

Nog andere deuntjes werden aangeheven; vele waren aan de zeden, aan het lijden en verblijden, aan het huiselijk en openbaar leven van het volk verbonden.

Misschien klonken zij voor de laatste maal; want nieuwe zangen - zangen, vol haat en wraak - werden opgedreund en zouden de eersten, zoo naïf, zoo rein, zoo nederig schoon, alom verdringen.

Klinkt dan nog eens, klokken; verkondigt wijd en zijd, gij, zuivere stemmen, dat het oude Nederland nog verkleefd is aan zijne vroegere en zalige herinneringen!

Verdoofd kunnen die stemmen worden, door die van den geest des tijds; maar eens, in dagen van vrede en onafhankelijkheid, zullen zij andermaal onze liefde en ons geluk zijn!

Niemand luisterde schier naar de klokkentonen, zoo min beneden, waar men het te druk had met de nieuwe gasten, als boven de groep straatjongens, die reeds hunne republikeinsche grootheid hadden afgezworen, om weêr jongens te worden en juichend langs balken en galerijen te slingeren.

Toen Meester Marten zijn spel staakte, groepeerden de knapen zich rond den klokkenist; zij zaten op de balken van den toren en vertelden, als om strijd, wat zij van de Sansculottes wisten.

De kennismaking scheen reeds volledig te zijn; ten minste naar den gemeenzamen toon te oordeelen, waarop, vooral Krelis, van de nieuwe gasten sprak.

Dat waren soldaten! Eén republikein had honderd Oostenrijkers op de vlucht gedreven! - en de oogen

August Snieders, Op den toren

(29)

van den rossen knaap blonken als vuur, toen hij die moedige daad vertelde.

En ze hadden buiten de poort, drie ossen geslacht en ze letterlijk, met huid en haar, opgegeten; en bloed dronken ze als wij het schuimend gersten-bier.

En ze hadden Herman Link vriendelijk verzocht zijne schoenen uit te doen, en een die barvoets ging, had ze in een omzien aangetrokken, en nog riep Meester Link:

‘Leve de republiek!’ En Meester Herman kon op zijne grijze kousen naar huis wandelen.

De oude man neep de lippen bijeen en knikte bedenkelijk; want hij hoopte wel dat die aardigheden zijnen vriend zouden bekeeren.

En in 't voorbijgaan nam er een den hoed van Neel den mandenmaker af, zette hem op zijn eigen hoofd en ging er meê door - en Neel riep, bleek als de dood: ‘Leve de republiek!’

En het volk lachte....

‘En ik,’ zegde een der schavuiten, met zwart kroesselhaar en donker oog; ‘ik heb meester Pennekepik, de pruik van zijn kalen knikker gestooten, omdat hij de Carmagnole niet dansen wilde.’

‘En ik,’ riep de rosse, ik heb mijns vaders geweer genomen, en ik heb in de rangen gemarcheerd, en een republikein heeft mij lachend bij het oor getrokken.’

‘En bij meester Link zijn er vijf ingekwartierd, en Blond-Marieke was zóó bang, dat ze de vlucht heeft genomen.’

‘Ik ben niet bang van de republikeinen!’ zegde de

August Snieders, Op den toren

(30)

rosse trotsch, en rammelde weêr met zijn verroest geweer.

‘Ik ook niet!’ riep de zwarte kroeskop.

‘Als ik groot ben word ik ook soldaat,’ pochte de rosse. ‘Ik wil ook vechten, ossen slachten, hoeden afslaan en schoenen doen uittrekken.’

‘Als ik groot ben?’ zegde de kroeskop. Neen, ik vraag morgen reeds om tamboer of trompetter te worden. Het liefst van al trompetter.’

‘Ik vraag niets,’ riep een derde; ‘ik ga met de republikeinen meê....’

‘Ja?’ spotte een andere, ‘en dan komt uw vader met den spanriem!’

En de kleine republikeinen waren op het punt van elkander aan 't lijf te willen, hadde Meester Marten den vrede niet verkondigd en de rust in die nieuwsoortige Nationale Conventie niet hersteld.

De zwarte kroeskop deelde niettemin eenige broederlijke klappen rond, waarop een paar jonge sansculottes begonnen te janken.

‘Kom nu!’ hervatte de rosse, die zeer zeker de aanleider van de bende was; ‘wij gaan beneden, en republiek spelen in de straat.’

‘Hoerrah!’ weêrklonk het door den toren en de rosse schavuit zwaaide met het oud geweer.

Nog eenigen tijd hoorde Meester Marten het gedruisch der zich verwijderende voetstappen en het gehuil der jongens.

In den toren heerschte nu weêr stilte; men hoorde niets dan den zwaren tik van het uurwerk en de wind,

August Snieders, Op den toren

(31)

die soms akelig somber door de hooge gewelven bromde.

De klokkenist was bedroefder dan te voren.

Het bezoek der jongens had hem reeds een flauw denkbeeld doen opvatten van 't geen er beneden voorviel, en als hij zoo wat geglimlacht had om de pruik van den schoolmeester en de schoenen van Meester Link - twee hervormingsgezinden - dan toch had hij zijn hart sneller voelen kloppen, bij het vernemen dat Blond-Marieke de vlucht had genomen.

Blond-Marieke! och, die naam was immers vroeger een der beelden in zijne droomen geweest; vroeger, toen hij nog een zoon had....

Davits zette zich op eenen der balken neêr, en liet het hoofd in zijne opengespreide hand rusten.

't Was wel de naam van Blond-Marieke, welke in hem, beelden van het verledene opwekte.

Geruimen tijd had Meester Marten aan de gezegden der buren, en vooral aan vader Link - die zoo bitter jegens zijnen zoon was geworden - niet geloofd; maar eindelijk moest hij de waarheid erkennen.

Zijn Huibert was een straatslijter, een deugniet geworden; maar die slim genoeg was, zijn gedrag geruimen tijd verborgen te houden.

Allengs kwam de zoon des avonds, later thuis. Dat griefde den vader nog dieper, dan dat hij zoo wispelturig was geweest in het kiezen van een ambacht.

Hij toch was een burger van den goeden stempel, opgevoed in eerbied voor zijne ouders, in gehechtheid

August Snieders, Op den toren

(32)

aan de voorvaderlijke zeden, eenvoudig, oprecht, godsdienstig, en die denkbeelden had hij in zijnen zoon willen overgeplant zien.

't Is waar, de zoogezegde wijsgeerige invloed had reeds een harden stoot aan die oude zeden en gewoonten toegebracht; maar al wat braaf en burger was, hield er zich nog stevig aan vast.

Jongens van Huibert's ouderdom mochten de herberg nog niet bezoeken, en het waren ook maar sommige burgers, der hervormingsgezinde denkbeelden toegedaan, die den twintigjarigen ‘knaap’ in hun gezelschap konden dulden.

De smeekgebeden van vader Davits werden niet aangehoord; Huibert luisterde er zelfs niet naar en de schouders optrekkende, ging hij heen als de klokkenist het waagde hem een ‘sermoen’ te doen.

Marten Davits herinnerde zich nog levendig den dag, toen hij eens in de oude, met engelenkoppen, saters en eikenloof besnedene kas, zijnen spaarpot onderzocht, en er meer dan tien patakons ontbraken....

De klokkenist zweeg; maar weinige dagen nadien opende hij andermaal bevend de oude kas - bevend, want hij vreesde zijn kind nogmaals op diefstal te zullen betrappen.

De kleine schat verminderde zichtbaar, en toen de vader den zoon, met tranen in de oogen, daaromtrent ondervroeg, gaf hij hem een norsch antwoord.

Och, zoo had nooit, in zijnen tijd, een kind tot zijnen vader gesproken!

August Snieders, Op den toren

(33)

Eens, in den winter, had de klok elf geslagen, en de zoon was nog niet thuis; de vader zat bij den uitgedoofden haard en het kleine olielampke, dat op de eikenhouten tafel stond, wierp een droevig licht door de woonkamer.

Meester Davits nam zijn besluit; hij trok zijn wijden overjas aan, nam zijn lantaarntje in de hand - 't geen te dien tijde onmisbaar was - en waagde zich in de straat, om zijnen zoon op te sporen.

De sneeuw had gansch de stad in een wit doodkleed gehuld.

Zwart staken de gevels der donkere huizen tegen het helderwitte van de sneeuw af. Geen licht brandde in de straten, tenzij hier en daar een flauw pitje - een

glimwormke - voor een heiligen-beeld op den hoek der huizen. 't Was als eene stad der dooden, een met ontelbare graven overdekt kerkhof, boven hetwelk hier en daar eene graflamp hing te waggelen.

De wachter op den hoogen toren blies op zijnen hoorn, en er was zelfs geen echo die den toon herhaalde.

Waar ging Meester Marten heen? Hij wist het zelf niet; maar binnen, in die donkere kamer, kon hij zijnen zoon niet blijven wachten.

De klokkenist had hier en daar aan een huis geluisterd, waar hij dacht dat zijn zoon vertoeven kon; doch niets kwam eenig leven verraden.

Een dof gedruisch naderde; eene zwarte gestalte verscheen in de verte, op de witte sneeuw; een licht-

August Snieders, Op den toren

(34)

punt danste flauw over het witte doodkleed, even als een dwaallicht.

Meester Davits verborg zich in de schaduw van een breeden luiffel, en tegen de deur van een der huizen.

't Was de nachtwacht, de hannekenuit, gedoffeld in een zwaren mantel, eene piek in de eene, de lantaarn in de andere hand.

Een groote, zwarte doghond vergezelde den wachter.

De waker zong, onder het langzaam voorbijgaan, het eentonig lied van het uur, en dat klonk inderdaad als een uilengeschreeuw op het wijde kerkhof; de hond snuffelde in het ronde.

De eerste zou den zoekenden vader zijn voorbijgegaan; de tweede niet. Grommend en met borstelig haar stond het dier voor de deur, waar de klokkenist zich verborg.

‘Wie daar?’ riep de nachtwacht, een reusachtige kerel.

‘Goed volk!’ was 't antwoord van den man, die zijne lantaarn onder zijnen winterjas had verborgen.

‘Kom hervoor!’ gebood de hannekenuit. ‘Hier Turk!’ en de man lichtte zijne lantaarn op, om den nachtwandelaar in het aangezicht te kunnen zien.

‘O, zijt gij het, Meester Davits!’

‘Ik zelf, Duivel!’ was 't antwoord, want de klokkenist kende den waker zoo goed, dat hij hem vrijmoedig met zijnen bijnaam aanduidde.

‘Hoe sukkelt gij nog zoo laat op straat, Meester klokkenist?’

August Snieders, Op den toren

(35)

‘Ik zoek....’

‘Ik weet wat gij zoekt, Meester!’ hervatte de man.

De klokkenist zweeg.

‘Gij zoekt uwen zoon, niet waar? Ik ken al die brave jongens, die niet op geregeld uur naar hunne kooi gaan!’ en de Duivel lachte.

‘Kunt gij mij niet zeggen, waar ik hem vinden zou?’ vroeg Meester Davits, op schier smeekenden toon.

De Duivel grinnikte iets tusschen de tanden.

‘Neen, dat kan ik niet; als ik hem aantref, zal ik hem achter de traliën moeten brengen.’

‘Gij zegt....’

‘Ja, dat doet u beven, Meester; maar zoo luidt de ordonnancie van den Schout. 't Zijn schavuiten, die 's nachts rond zwadderen....’

‘Indien ik u een paar schellingen geef,’ fluisterde de vader, ‘zult gij dit niet doen en hem integendeel naar zijns vaders huis geleiden.’

De Duivel zegde niets, maar stak de hand uit, een bewijs dat de ordonnancie nog zoo streng niet was; en bij den rooden schijn der lantaarn, vielen hem niet twee, maar vier zilverstukken, in de hand.

‘Kunt ge mij niet zeggen waar mijn zoon zoo laat vertoeft.’

‘Heden niet.’

‘Morgen?’

‘Dezer dagen. Ga nu naar huis; vertrouw op den Duivel en zeg geen woord van dit alles. Goeden nacht!’

August Snieders, Op den toren

(36)

Goeden nacht! dat klonk den ouden man spottend in de ooren.

De Duivel ging langzaam de straat in, en zong weêr zijn eentonig lied.

Meester Davits trad in eene zijstraat, om naar huis terug te keeren; diep ontroerd stapte hij over den besneeuwden weg voort, en hield nog altijd zijne lantaarn zorgvuldig verborgen.

Op eenigen afstand flikkerde andermaal een licht in de duisternis; het wierp een rooden glans over de sneeuw, en, nader tredende, loste zich tegen den donkeren muur een groot Maria-beeld op, dat, met gebogen hoofd, naar de knielbank, beneden aan de voeten geplaatst scheen te zijn.

Onder het beeld was een offerblok vastgeklonken, in welken de geloovige soms eene aalmoes voor den arme vallen liet.

Meester Marten kende die plaats wel, en hij wilde daar, al was het dan ook nacht, een oogenblik nederknielen, en de Moeder-Maagd bidden, die ook eens angstig naar haren Zoon had rondgezocht.

Twee zwarte schaduwen schoven bliksemsnel langs de muren weg, en toen de klokkenist voor het beeld stil stond, zag hij de sneeuw vertrapt, den gebroken offerblok op den grond liggen, en het beeld balddadig geschonden.

Eene huivering liep den braven man over de ledematen; een oogenblik vroeger, en hij had de schurken op heeter daad betrapt.

August Snieders, Op den toren

(37)

Dat was nu reeds jaren geleden; maar toch deed hem, de herinnering aan dien nacht, nog sidderen.

Werd hij niet, op eenige stappen van dat beeld, als de dader van den diefstal aangehouden, weggevoerd, opgesloten, en had hij niet, eenen ganschen nacht, omringd van ‘rapaille’ en schavuiten moeten doorbrengen?

Toen het daglicht was aangebroken, scheen ook het licht der onschuld voor hem:

men kende den eerlijken man te goed! Maar met een gebroken hart keerde hij naar zijne woning terug, waar zijn zoon haveloos en in dronken toestand, op de houten zitbank lag uitgestrekt.

Naast hem lag een breekijzer en op den grond lagen eenige duiten.

Meester Davits vermoedde eerst, en begreep welhaast alles: die kleine munt was de penning der armen, de penning van weduwe en wees: 't was het overschot van het bloedgeld....

Och, wat was die herinnering nog levendig en wreed voor den ouden klokkenist!

De brave man stortte nadien heimelijk eene kleine som, zooveel hij dacht dat de inhoud van den offerblok kon beloopen, in de hand der armen, en het gras groeide over die heiligschennis.

Maar de Duivel glimlachte, wanneer hij den armen vader nadien zag. Hij vermoedde iets; maar de klingelende zilverstukken, in den rooden lichtglans geteld en misschien ook wel de achting voor Davits, deden hem zwijgen.

August Snieders, Op den toren

(38)

‘Meester Link had wel gelijk,’ dacht de oude man. De jongen is zeker het brave Blond-Marieke niet waard, en toch, nog niet lang geleden, scheen zij hem waarachtig lief te hebben....’

Nu, Meester Link en Blond-Marieke wisten niets van het wanbedrijf, en Gode zij dank!

Op zekeren avond, 't was reeds elf ure, viel de hellebaard van Lokker, bijgenaamd de Duivel, op Meester Marten's deur; 't was niet om zich te overtuigen dat de deur

‘.... of daer het slot is met den grendel veur,’

zooals pater Poirters ergens gedicht heeft; maar wel, om den klokkenist te verwittigen.

Deze opende de deur, en toen de Duivel, bij het turfvuur gezeten was en zijne knokkelige vingers warmde, zegde hij:

‘Weet ge nu waar uw Huibert zijne avonden en nachten doorbrengt?’

‘Neen!’ mompelde de vader, en zijn hart klopte van angst.

‘Weet gij 't niet?’ en er lag over het grove, gebronst wezen iets kouds, dat den ouden man deed sidderen.

‘Ik verwacht mij aan alles!’ antwoordde de bleeke vader kalm.

‘Zoek hem des nachts in het Boerenkwartier.’

(1)

(1) De Haven, zegt een schrijver, bestond destijds zoo min als de Dokken. ‘De plaats, waar zij in 1809 werden gegraven, was toen bewoond door eene bevolking, onder welke men zich nauwelijks bij avondtijd durfde begeven, uit vreeze van aangerand te worden. Deze streek droeg den naam van B o e r e n k w a r t i e r .’

August Snieders, Op den toren

(39)

Dat was een harde slag voor den braven man.

‘Dat kan niet zijn,’ mompelde hij,’ mijn zoon is zoo diep niet gezonken.’

Er speelde een glimlach op de lippen van Lokker.

‘'t Is echter zoo; daar huist hij met een aantal rabauwen, jonge losbollen, visschers in troebel water, wien alles in den weg staat, zelfs onnoozele offerblokken.’

‘Zwijg, zwijg!’ en de eerlijke klokkenist greep onstuimig de hand van den Duivel vast, liet daarna het hoofd op de borst zakken, en staarde in de wiegelende vlammen van het vuur.

Toen de man het hoofd oplichtte, zag de nachtwaker dat de oogen vol tranen stonden.

‘Zijt gij er zeker van, Lokker?’

‘Ja zeker. Hij tuischt, twist en drinkt er, in gézelschap van politieke rumoermakers, lichtvinken en schavuiten. Slecht gezelschap, Meester Davits; slecht gezelschap!’

De oude man bedekte de oogen met de twee handen en snikte, maar dat ontroerde den nachtwaker niet. Deze strekte bedaard de hand uit naar de tinnen bierkan, die op de tafel stond, en dronk een paar malsche teugen.

‘Ik heb u gezegd, wat gij verlangd hebt te weten,’ zegde de Duivel na eene poos.

‘Gij deedt wel, al heeft uwe meêdeeling mij diep, zeer diep gewond; doch dat is niet uwe schuld.’

Maar de man begreep nog niet juist, dat de Duivel iets anders met die woorden beoogde.

August Snieders, Op den toren

(40)

‘'t Heeft me veel moeite gekost....’ hervatte hij. ‘Niemand kon me rechtstreeks over dit alles inlichten....’

De klokkenist antwoordde niet; maar de nachtwaker zag nu naar de oude kas, als wenschte hij dat ze open spronge en de beloofde schellingen in zijne hand zouden vallen.

‘Het kostte mij menigen pot bier....’ zegde hij andermaal, weifelend.

De oude man lichtte het hoofd op; hij begreep wat de Duivel wilde. Davits stond op en haalde nogmaals een paar schellingen uit de kas, en de kleine oogen van den nachtwaker volgden flikkerend de minste beweging.

Toen het geld in zijne zakken verdwenen was, verliet hij de bank, greep nogmaals naar de bierkan, schopte zijnen Turk wakker die bij het vuur lag, den ruigen kop op de voorpooten rustend, en maakte zich gereed om heen te gaan.

De man had echter nog iets te zeggen; maar dat scheen moeilijk over de lippen te willen komen; want Lokker had onder het ijskoude omhulsel een hart, dat voor eene goede ingeving geschikt was, en de mededeeling, welke hij te doen had, moest den ouden man nog dieper grieven dan de eerste.

Nu stond hij in de opene deur, en de wind joeg de dwarrelende sneeuw naar binnen.

‘Gij weet, wat er in den vooravond op het kerkhof is gebeurd?’

August Snieders, Op den toren

(41)

‘Eene grafschennis!’ zegde Meester Marten, onverschillig voor iets dat hem nu minder aanging.

‘Ja, schavuiten hebben het graf der rijke Spaansche, over eenige dagen begraven, geopend, het lijk opgehaald en de vingers afgesneden, om de ringen meester te worden.’

‘'t Is afschuwelijk!’ mompelde de klokkenist.

‘Er is geen eerbied meer in de menschen, zoo min voor de dooden als voor de levenden. Weet ge, Meester Davits, dat men op het spoor der dieven is?’

‘Neen; maar ook Duivel, dat is mij onverschillig op dit oogenblik.’

De wind bulderde door de straat, en joeg een nieuwen sneeuwstorm door de half geopende deur.

De Duivel kwam een stap vooruit en deed de deur andermaal toe.

‘Meester Marten ik ben al te goed voor u’, zegde de hannekenuit;’ als de Schout het wist....’

De klokkenist werd opmerkzaam; zijn hart klopte en moeilijk richtte hij zich op.

‘Is er iets, Duivel?....’ vroeg hij met eene stem die de diepste ontroering verried.

‘Ja, er is iets, wat ik u nog niet heb durven zeggen. Men zoekt het spoor van uwen zoon.’

‘Van mijnen zoon?’

‘Als plichtig aan grafschennis. Dat is erg, Meester Davits. 't Staat als delict gelijk met kerkroof, en kerkroovers worden ‘metten viere geexecuteert,’ of ‘metter galge ghepunieert.’

August Snieders, Op den toren

(42)

Wat was er verder gezegd, verder gebeurd? De brave klokkenist wist het niet: hij viel in bezwijming en toen hij tot het bewustzijn terug kwam, was het donker in de woonkamer, en er schoten enkel soms nog eenige kleine vlammen in den haard op.

De slag was zwaar geweest, en des te zwaarder, dewijl Meester Marten zelve de eerste aanklager van het feit was. Hij toch had drie zwarte gestalten over den muur van het kerkhof zien klauteren en in de schaduwen der huizen verdwijnen; 't waren de grafschenders. En een dezer zou nu zijn eigen zoon zijn!

Toen de morgen zijn eerste schemerlicht in het huis wierp, zat de vader nog besluiteloos in den hoek van den haard.

Eensklaps werd er driftig op de deur geklopt; Meester Marten ging open doen, en bleek, blootshoofds, de haren in wanorde, schoot Huibert binnen.

Men had hem dicht op de hielen gezeten, doch eenige straten van daar zijn spoor verloren.

‘Ongelukkige!’ riep de vader, ‘wat komt gij hier zoeken!’

‘Ze zullen mij vangen!’ stamelde de vluchteling, diep ontsteld.

En durft gij nog in het huis van uwen vader komen!’ zegde Davits streng.

Meester Marten stond recht; zijne oogen vonkelden: zijn gelaat was bleek, wit als een lijkdoek; zijne handen waren krampachtig gebald. De goede en geduldige vader was, bij het zien van zijnen zoon, een onbarmhartige wreker geworden!

August Snieders, Op den toren

(43)

‘Grafschender, kerkroover, dief!’ riep de vader,’ gij hebt mij het geluk en den vrede ontnomen; mijn hart gebroken, mijnen naam onteerd!’

En Meester Marten greep zijnen zoon bij de keel, en niettegenstaande de geweldige beweging, welke Huibert maakte, hield hij hem met eene stevige vuist vast.

‘Laat mij, laat mij los; zij zullen komen en mij naar de gevangenis slepen!’ kermde de jongeling.

‘Ik, uw vader, zou u zelf aan het gerecht moeten overleveren; maar neen ik laat u aan uw lot over!’

En terwijl Meester Marten den forschen knaap met de eene hand vasthield, opende hij met de andere de deur en wierp ze open.

‘Van hier, van hier! Ik stoot u de wereld in, en er kome van u wat het wil; gij hebt geen vader, gij hebt geen huis, gij hebt geenen naam meer. Wees gevloekt!

gevloekt....’

En met een geweldigen stoot, wierp de vader den zoon de straat in en sloeg onstuimig de deur toe.

Dan was de overspanning des vaders voorbij, en de eerlijke Davits viel in den ouden leuningsstoel neêr en stamelde snikkend:

‘Ik heb geen zoon meer!’

Lange weken werd de vader door eene ijlende koorts te bed gehouden; van den rand des grafs keerde hij weêr, en toen hij, eindelijk tot bezinning gekomen, de oogen opsloeg, zag hij aan zijne legersteê een zoeten engel zitten, die sedert langen tijd, eene liefdezuster voor hem was geweest.

August Snieders, Op den toren

(44)

't Was Blond-Marieke....

Huibert Davits was verdwenen. Was hij, niettegenstaande alle waakzaamheid, ontsnapt? Was hij verdronken in het overzwemmen der stads-grachten? Had hij zich vermoord en rust gezocht tegen het ontwaakte geweten, in den diepen waterschoot der Schelde?

Niemand wist het, en er waren nu reeds acht jaren verloopen.

De vader had de achting der burgerij, en ook zijn ambt behouden, en vriendschap en eerbied voor den eerlijken kunstenaar hadden de wonde allengs geheeld.

Waarom brak ze juist op dien dag weêr open? Waarom verdrongen zich al die afschuwelijke beelden nu weêr voor zijnen geest? De toren was er meê bevolkt en de klokken hadden dien dag klanken, in welke Marten Davits, stemmen uit het verledene meende te herkennen.

Och, waarom had de goede God hem niet tot zich geroepen, toen de ziekte hem, nu acht jaren geleden, neêrsloeg!

Met gebogen hoofd en beklemd gemoed, sloot Meester Davits zijn beiaardhuiske, en daalde langzaam den steenen kronkeltrap af.

De najaarswind huilde droevig door de bogen des torens en schiep er de

wonderlijkste geluiden; 't waren als klagende stemmen van onzichtbare wezens, die langs Davits heen, boven en onder hem voortdreven; 't was of elk geluid op dien toren, welken hij van zijne jeugd af beklom, hem vreemd was geworden.

August Snieders, Op den toren

(45)

En toen de klokken boven zijn hoofd begonnen te rammelen, stond de oude man plotseling en met kloppend hart, stil; want 't was of die klokken op dat oogenblik hem toeriepen:

‘Gij zult hem weêrzien - weêrzien - weêrzien!’

August Snieders, Op den toren

(46)

III.

Het huis, het gouden Kompas, van Meester Link, was eigenlijk geen winkel meer;

want sedert vele jaren dat de Schelde gesloten was, hadden de scheepslieden geene kompassen, scheepskijkers, of andere soorten van werktuigen meer noodig.

Toch waren er nog eenige dezer voorwerpen aanwezig, en de winkel van Link diende nu eigenlijk tot voorhuis.

Nu, Herman had dien handel juist niet noodig om te leven. 't Was een stijf gezeten burger, met een aantal eigendommen en buiten de stad gelegene gronden, die een goeden stuiver rente opbrachten.

Niettemin werden de gebruiken van 's vaders tijd nog altijd in het oog gehouden:

des morgens werd de

August Snieders, Op den toren

(47)

bovendeur wijd geopend en de onderdeur op de klink gezet.

De winkel was maar somber, want de vensters met kleine ruiten - de burgerij zou geene andere hebben gebezigd - gaven niet veel licht; de vloer was kraak zindelijk, net rood geschuurd en boven aan den balk stond een klein gekleurd Lieve Vrouwe beeld - de patrones van den schepeling - voor hetwelk zaturdag 's avonds een lichtje brandde.

Ieder avond in den winter, brandde er nog, even als in 's vaders tijd, eene olielamp op de toonbank, al kwamen er dan geene koopers in het gouden Kompas.

Herman Link was, zoo als wij gezien hebben, wel wat hervormingsgezind; maar aan zijn huiselijk leven had hij toch nog niet willen raken.

Behalve door den huisheer en Blond-Marieke, was het gouden Kompas bewoond door eene oude dienstmeid, Martha geheeten, die, 't geen nu niet meer het geval is, beschouwd werd als tot de familie zelve te behooren.

Het huis was in steen gebouwd en had eenen puntgevel, op welken een vergulde bol, met uitschietende stralen, in het licht glinsterde. 't Was, kortom, een schoon burgerhuis, en geen wonder dan ook, dat er een halfdozijn Fransche verlossers werden ingekwartierd.

Toen Meester Link op zijne kousen - want de eerste tol dien hij betaalde, bestond, zoo als wij weten, in zijne schoenen met zilveren gespen - thuis kwam, vond hij zijne woonkamer door een aantal Fransche soldaten ingenomen.

Ze deden, rechtuit gezegd, alsof ze thuis waren en

August Snieders, Op den toren

(48)

bekommerden zich weinig om de oude dienstmeid, al spookte deze dan ook tegen die ‘ratten,’ die alles ten onderste boven wierpen, niets ontzagen, niets spaarden, en geen aandacht gaven op de netheid hier, op de meubels daar, op de fatsoenlijkheid van haar 's meesters huis in 't algemeen.

In de gewone huiskamer, onder den breeden schouwmantel was een groot vuur aangelegd, zooveel hout, kool en turf als men anders in eene gansche week verbrandde.

Een uur te voren blonk het ijzeren vuurgereedschap, met koperen knoppen nog als diamant, en de witte, porceleinachtige ticheltjes met purperen bloemen en figuren, aan den haard, waren zuiver als een spiegel. Nu was alles zwart geblakerd, bevuild, met asch bemorst of door den rook bewasemd.

Een der kerels, met een vuilen rooden zakdoek om het hoofd gebonden en opgestroopte mouwen, was bezig met een groot stuk vleesch te bereiden, dat hij in de pan met langen steel zou laten braden.

Martha had hem grommelend van dat kokswerk willen ontlasten, maar hij fronste dreigend de rosse wenkbrauwen en had iets gemompeld dat donderde en kraakte.

Een andere soldaat kwam juichend uit den kelder, met een armvol flesschen Couteau-morin, Tours-tête en Suranson.

Een derde was bezig met eene kas te ledigen, in welke voortreffelijke rookworst en ham geborgen waren.

August Snieders, Op den toren

(49)

Nog maar eenige oogenblikken waren de verlossers meester in huis en reeds waren stoel, vloer en tafel afzichtelijk bemorst door geplasten wijn en bier; er lag aarden- en glaswerk en erger dan dat, Saksisch porcelein verbrijzeld op den grond.

Boven hoorde Herman een geweldig gestommel.

‘De ratten zitten overal,’ schreeuwde Martha, ‘onder in den kelder gelijk boven op den zolder!’ en toen Link zich voorstelde den trap op te klimmen, om te zien wat zijne gasten uitvoerden, kwamen deze juist van boven.

De Sansculottes hadden zich in de beste kleêren van Meester Link uitgedost.

De man was er in 't geheel niet meê opgezet, die schurftige kerels in zijn fijn lakenschen en fluweelen kleedsels te zien, die Link enkel droeg als het Hoogtijd was, en met hoe veel zorg werden zij dan nog gedragen!

Maar och, wat wilde hij er tegen in brengen, al gingen die rakkers dan ook onmiddellijk en zóó gekleed, den rossen kok een handje helpen.

De oude Martha was er ten hoogste over verontwaardigd en zij alléén had den moed, om tegen die huiselijke wanorde uit te varen; doch men greep lachend de oude citoyenne bij den arm en zette haar aan de deur, waar zij een gevecht aanging met de straatjongens, die haar de Carmagnole wilden doen dansen.

Herman Link wandelde nog altijd, miskend en verstooten, op zijne kousen in het huis rond: hij had waarachtig geen steen meer om zijn hoofd op te laten

August Snieders, Op den toren

(50)

rusten en begon, op zeer krachtige wijze, de verlossers naar de maan te wenschen, toen hij juist den kerel met opgestroopte mouwen en den rooden zakdoek om den verwarden haarbos, in den weg liep.

‘Wie zijt gij?’ vroeg de geïmproviseerde kok, terwijl hij Meester Link scherp in het oog staarde.

‘Wel, ik ben....’ zegde de man, bevreesd achteruit gaande, altijd gevolgd door den republiekein, die hem strak in de oogen keek.

‘Spreek op!’

‘Ik ben de meester van 't huis!’ stamelde Link, in zijn gebroken Fransch. ‘En ik zon u verzoeken....’

Voor alle antwoord greep de soldaat Meester Link bij den schouder, en klampte hem zóó vast, dat de man kon denken, onder eenen tijgerklauw gevallen te zijn.

Onstuimig trok hij den huisbaas voort, deed eene kamerdeur open en stiet, of liever wierp hem binnen.

Een nieuw tooneel deed zich daar voor Meester Herman op.

In zijne schoone met goudleêr behangen kamer, die enkel op hooge feestdagen geopend werd, brandde een groot vuur.

Bij de tafel, met kunstig gedraaide pooten en deels door een zwaar, rood gebloemd kleed overdekt, was een stoel met rood damasten kussen geschoven, en op de tafel zelve stond het zilveren komfoor met vuur, de tabaksdoos en een likeurkelder, waarbij een volgeschonken glas cognac.

August Snieders, Op den toren

(51)

Eene flesch Tours-tête was ontkurkt, doch scheen den bewoner der kamer niet gesmaakt te hebben.

De fijne witte mat, welke de karmozijn roode steenen tot verre rond de groote tafel bedekte, was besmeurd en bevuild.

De glazen kas, met sierlijk porcelein, was geopend en een der groote glazen was, in eene ster met stralen gebersten.

Aan het venster stond een kerel, in een versleten blauw kleed en met rood passementwerk afgezet, dat echter hier en daar in bellen loshing; de breede, driekleurige sjerp om het middel, toonde den officier aan.

De man leunde tegen het venster, en had de fijn geplooide gordijntjes ineen gedraaid en ze in de koperen gordijnroede opgestoken.

Het was een groote, grove kerel, met kleine oogen, gebronsd gelaat, over welk een breed, rood litteeken - een sabelhouw - liep.

‘Zijt gij de meester van het huis?’ luidde de vraag.

‘Ja, Mijnheer,’ mompelde Link.

‘Zeg, citoyen!’ bulderde de officier. ‘De tijd der aristocraten en heiligen is voorbij.

Daarom zult gij wèl doen, die zoogezegde hemelsche citoyenne, dáár’ - en de kerel wees op een Maria-beeld boven de schouw - ‘te doen verdwijnen.’

De man wierp een bedrukten oogopslag naar het beeld. Neen, zóó had hij zich de verlossers niet voorgesteld!

‘Uw naam is Herman Link?’

‘Ja, citoyen.’

August Snieders, Op den toren

(52)

De officier, zonder de korte pijp uit den mond te leggen, trok een stuk papier uit den zak, en de oogen op Link gevestigd houdende, zette hij zijne ondervraging voort:

‘Gij zijt rijk, want gij bezit tien of twaalf huizen, die gij aan hoogen prijs verhuurt.

Gij staat bekend als een uitzuiger van den arme en den kleinen burger, als een aristocraat en hevig aanhanger van die versleten afgodenleer der heiligen.... Zwijg, gij ziet dat ik volkomen onderricht ben.’

‘Maar, kommandant....’

‘De republiek wil de vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, en in naam dezer revolutionaire drievuldigheid wil ik, Dattignies, bijgenaamd Publicola, dat al die arme duivels van huurders, voortaan kosteloos zullen wonen. Ieder mensch heeft recht op een dak, om zich tegen de onguurheden van het weder te beschutten.’

‘Citoyen....’

‘Zwijg; gij bezit een overvloed van zilveren en gouden voorwerpen: nuttelooze pracht. Uwe dochter.... gij hebt, volgens ik hier opgeteekend zie, eene dochter.... is overladen met kostbare kleinoodiën, en de verdedigers der groote en onverdeelbare republiek, hebben geene schoenen aan de voeten. Ter belooning voor de vrijheid, welke wij u gebracht hebben, wordt al die aristocratische weelde, ten voordeele der republiek, verbeurd verklaard.’

De arme Link durfde geen woord meer spreken.

‘Gij bezit veel klinkende guldens in uwe kas; maak

August Snieders, Op den toren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De arme bloedverwant zegt geen woord, waagt geene beweging, is blijkbaar niet op zijn gemak, ontplooit zijne servet slechts over zijne geelkleurige broek, als anderen zulks reeds

Albert Van Velthem heeft hem nooit gezien, weet niets van hem dan wat hij eens, ter loops en lang geleden, heeft hooren zeggen, bekommerde zich overigens niet om hem en de

- Ja, en dan nog van haar zoon, wien ik hier beneden in den kelder had zitten; 't is toch zonderling; die zwarte vrouw en haar duivelachtigen zoon met al zijn vuur om zijn hoofd, en

Aanvankelijk kende de vader haar in dat vreemde pak niet; maar de moeder had haar herkend, en toen de opzichtster Julia wilde dwingen voort te gaan, en het arme kind zich aan de

Doch, waarom die bijzonderheden? Jehan dacht aan dit alles niet: hij dacht aan de blonde Gertruda Sedgraves, aan haar die hij liefhad en die echter door een ander naar het altaar

De jongeling echter, schoon hy voorby zyne pleegzuster trad, scheen haer niet op te merken; hy was blind voor haren blik, doof voor het fluisteren van zynen naem, in het

Het was schoon die reusachtige bloemen te zien, met hare schitterende kleuren; die eeuwen-oude boomen, met hunne onmeetbare bladeren; die geurige en bloemryke gewassen, welke van

Het zag er zoo ellendig in die hut uit, en niettemin schonk de Wolfjager zulken geurigen malvezei als de reiziger nog ooit gedronken had; die wegwyzer was arm, en echter had hy