• No results found

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht · dbnl"

Copied!
181
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Renier Snieders

bron

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht. Maatschappij ‘Voor God en Volk’, Antwerpen 1925 (onbekende druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/snie002leli02_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

I.

Sint-Martenvuur.

Ons verhaal begint even voor de Belgische omwenteling.

De Hees is voorzeker wel het schoonste gehucht, dat men in de geheele Meierij van 's Hertogen-Bosch aantreft.

Midden in een grooten kring van boerenwoningen, bijna allen achter het loof van witte klaterboomen geborgen, ligt een heldere vischvijver, door hooge, fijne dennen, tot een onregelmatigen driehoek, afgebakend. Op het water zwemmen bonte eenden en ganzen, die haar eieren in de struiken tegen den oever verbergen; en op het grasperk, dat zich van den vijver tot de huizen uitstrekt, vechten en tuimelen de kinderen der buurt bij de geiten, die er aan den tuier rond den staak loopen. In het diepste van den kring, door de huizen gevormd, staat een duizendjarige kapel, waar men 's morgens en 's avonds het ‘Angelus’ klept, en waar de buren des Zondags, en ook bij hevig onweder en storm, te zamen den rozenkrans bidden. Achter de huizen liggen welige weilanden, vruchtbare akkers en dichte mastbosschen, welke de natuurlijke grenslijn schijnen te vormen tusschen het gehucht en de onmeetbare heide, waarin de Meierijsche dorpen verspreid liggen.

Zoo is de Hees, het vreedzaam gehucht, hetwelk wij op een Sint-Martensavond binnentreden. Reeds van in den namiddag, had er in de buurt een groote drukte geheerscht. Eenige jonge boeren, gevolgd door al de kinderen die het Hees bevatte, gingen van huis tot huis vra-

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(3)

gen, of men niets te geven had voor 't Sint-Martenvuur.

De huismoeders, die de binnenkomenden in het geheel niet slecht gezind schenen, riepen lachend uit, of het al wederom Sint-Marten was, en waar de tijd toch zoo spoedig heenvloog; meteen voegde men er bij, dat de houtmijt aan de deur stond, en ten dienst was van den goeden Heilige.

Tegen den avond was er een dubbele karvracht hout bijeen gebracht, hetwelk men op het grasperk aan den vijver opeenstapelde.

Weldra viel de avond. Het was pikdonker en zoo doodstil, dat het kaarslicht, hetwelk onder het Lieve-Vrouwe-beeld van de kapel in een kleine nis van den voorgevel brandde, roerloos op zijn lemmet stond.

Rondom den houtstapel wemelde een troep jonge lieden. Een hunner sloeg vuur in zijn houten tondelpot, stak er een zwavelstok aan, en riep luid op:

- Zeg nu maar wie den stapel in brand steekt.

- Dwina, Dwina! klonk het van alle zijden.

Toen kwam er uit den hoop jonge meisjes eene vooruit, wie hij den zwavelstok overreikte, waarmee zij het vuur aan het hout stak.

De vlam knetterde een oogenblik tusschen de strooibussel, die onder de andere brandstoffen was gestoken, slingerde met een scherp gedruisch door het dennen hout der takkebossen, en steeg eensklaps, evenals een vurige slang, boven den houtstapel.

Het geheele gehucht stond ineens schitterend verlicht; men kon de witte

klaterboomen tellen, welke in een kring voor de huizen stonden; en hun toppen zag men diep in den verlichten afgrond van den vischvijver.

De buurlieden stonden op de dorpels der huizen te zien naar de vlammende pyramide, welke zich hoe langer hoe hooger verhief, naarmate men gedurig drooge takkebossen bijwierp; en iedereen herhaalde, in zijn leven,

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(4)

een zoo schoonen Sint-Martenavond niet gezien te hebben.

Toen namen de jongens de buurmeisjes bij de hand en dansten rondom de

knetterende vlam; en terwijl zij dansten, zongen zij het Sint-Martenlied, hetwelk de buren op de dorpels der huizen, bij het slaan der maat meezongen.

Bij het eindigen van het lied, klapte geheel het gehucht in de handen; en van alle zijden werd er geroepen, dat men het opnieuw zou inzetten.

- Wat beteekent toch dat Sint-Martenvuur? vroeg een jonge huismoeder, die met eenige andere vrouwen, aan de deur van David Urkhoven stond.

- Wat beteekent dat? herhaalden haar gezellinnen; weet ge dat, David?

David scheen dien avond niet goed gestemd; hij hief ongeduldig den schouder op, en gaf geen antwoord.

- Zie, dat is al een gek ding, hernam een der vrouwen; ik heb nu al veertigmaal in mijn leven Sint-Martensavond gezien, en er nog niet eens aan gedacht te vragen, waarom men dan vuur ontsteekt, onder den blooten hemel?

- Doet men dat niet ter eere van Sint-Marten? antwoordde een andere, wie de vraag harer buurvrouw niet moeilijk voorkwam.

- Waarom brandt men dan ook geen vuur voor andere Heiligen? Ik ken er wel meer, die een grooten naam hebben, hernam de eerste.

- Dat lijdt geen twijfel, riepen verscheidene stemmen uit den hoop.

- Kunt gij ons niet uit dien droom helpen, David? vroeg de dochter van zijn buurman.

Baas Urkhoven trok volgens gewoonte zijn lang, zwart gezicht ineen, bedacht zich een oogenblik, gelijk

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(5)

iemand die niet weet, of hij wel antwoorden wil, en sprak eindelijk met tegenzin:

- Waarom vraagt gij dat niet aan de jonge melkbaarden van de Hees, die alles willen weten?

- Dat toch weten zij niet, meende een zijner dienstmeiden fleemend; en gij, baas Urkhoven, gij weet het, daar verwed ik iets onder?

- Ik wed nooit, antwoordde David kort af, en op een toon, alsof het een groote burgerdeugd was niet te wedden.

Er volgde een poos stilte; en rechts en links stiet men elkander tegen den elleboog, als om te zeggen, dat David niet goed gemutst was.

- Wil ik u dat eens zeggen? sprak een boer.

- Ja, Mathias Lombaut, die heele Zondagen in de ‘Legende van alle Heiligen’ leest, kan zulke dingen weten, verzekerde een oude huismoeder.

- De zaak is zeer eenvoudig, dus begon de boer; gij weet immers dat Martinus, die ruim veertienhonderd jaren geleden, werd geboren, een groot heer was, en van een beroemd soldaat een alom gekende Bisschop werd.

De vrouwen stonden te luisteren, en mompelden dat Mathias schoone dingen wist te vertellen.

Deze vervolgde:

- Op zekeren dag had Martinus, die als de onmeedoogende uitroeier van het heidendom optrad, den tempel van een afgod in brand gestoken.

- Foei! Een brandstichter! onderbrak hem een jonge snapster uit de buurt; o, is het daarom dat men vuren ontsteekt op zijn naamdag?

- Toen ik een kind was, zooals gij, mocht ik mijn bek houden, snauwde Urkhoven gestoord over die onverstandige aanmerking.

- Nu, de tempel stond in volle vlam, vervolgde de verteller; maar wat wil het toeval? De wind steekt eens-

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(6)

klaps op, en drijft het vuur van het brandend gebouw naar de omliggende huizen.

De heidensche bevolking kwam dreigend opgeloopen, en beschuldigde Martinus de oorzaak te zijn, dat weldra de brand tot hunne woningen zou overslaan; en werkelijk de vlammen slingerden reeds over het dak van het nabijstaande huis. Daar klimt de Bisschop ineens boven op het dak der bedreigde woning, en smeekt den Heer van hierboven, hem in dit netelig oogenblik bij te staan. En zie, op denzelfden stond sloegen de vlammen terug, en bleven, in weerwil van den hevigen wind, regelrecht omlaag, totdat de tempel van den afgod geheel vernietigd was.

- Dat is al heel sterk! meenden eenige vrouwen, terwijl anderen herhaalden, dat Mathias die episode uit het leven van Sint-Marten zeer schoon vertelde.

- En daarom is het, vervolgde de verhaler, dat men nog heden op Sint-Martenavond, vuur brandt ter eere van den grooten Heilige.

- Hoe weet Mathias al die schoone geschiedenissen? vroeg iemand uit den hoop;

ik gaf er geld van, indien ik een boek had, waarin dat alles staat te lezen.

- Het boek, waarin zulke dingen geschreven staan, spotte Urkhoven, leest men hedendaagsch niet meer; neen, heden leest men gekke volksalmanakken en onbeduidende liedjes van rolzangers. - Maar voorheen ging dat zoo niet; toen las men ‘Reinaert de Vos’, ‘Valentijn en Ourson’, ‘Thyl Uilenspiegel’ en dergelijke;

maar zulke dingen leest men heden niet meer; daarom ook loopt alles verkeerd...

maar is Mathias de plank niet mis met het Sint-Martenvuur?

- Vader, grootvader en overgrootvader hebben dat zoo verteld en ik vertel het verder, zei Mathias; weet gij er iets meer van, David?

- Ja, weet gij wat de oude Schout, de man moet

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(7)

veertig jaar dood zijn, mij eens vertelde? Ik heb het als mijn vaderons onthouden.

- Laat hooren, David.

- Hebt gij ooit van de Romeinen gehoord?

- Neen, 't was de eerste maal dat men dien naam hoorde.

- Nu, de Romeinen ('t is van Christus tijd geleden) moeten hier te lande geregeerd hebben; 't moet een zonderling volk geweest zijn, zei de oude Schout; want denk eens, de Romeinen aanbaden Goden van hout, steen of koper.

- Foei, wat schelmen! riep men rechts en links.

- Nu, luistert, wanneer men in dien tijd den oogst binnen had, brandde men des avonds groote vuren uit dankbaarheid; en dat gebruik is sedert eeuwen hier te lande in zwang gebleven.

- Ho, ho! zei Mathias; 't kan waar zijn.

- Ja, zoo vertelde dat de oude Schout... doch waar is Dwina?

Een der dienstmeiden wees met den vinger naar de plaats, waar het Sint-Martensvuur stond te branden.

- En wat doen de meisjes daar bij het vuur? riep David ongeduldig uit; wat is dat nu voor een mode? dat deden de deftige vrouwen voorheen niet. En wat hoor ik, wordt er niet gekeven? Twist men er niet?

- Zij vermaken er zich zoo goed, zei de dienstmeid; hoor eens, daar beginnen zij wederom het zoo schoon Sint-Martenlied.

- Wat? Sint-Martenlied? bromde David ontevreden; deftige meisjes blijven 's avonds te huis. In mijnen tijd, ging dat heel anders.

- Och, David, laat de jeugd zich al vermaken; het leven is toch zoo kort, merkte een jonge buurvrouw aan.

- Het leven is zoo kort? snauwde Urkhoven; dat komt omdat men heden al te spoedig leeft. Ik ken er die

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(8)

zoo overhaast leven, alsof zij vreesden niet spoedig genoeg dood te zijn. In mijnen tijd bestonden de menschen zoo niet; neen zeker niet; toen ging alles geheel anders.

Een kwartier later hield de dans op; de meisjes gingen huiswaarts; men hoorde geen Sint-Martenlied meer, en de houtstapel was geheel verbrand; het was wederom pikdonker in het gehucht. Toen staken de jongens brandende stroobussels op lange staken, en liepen er mede rond den vischvijver. Het was een helsche vertooning, en David Urkhoven merkte niet ten onrechte aan, dat het hem voorkwam, alsof hij een hoop duivels daar langs de klaterboomen zag zweven.

- Wie heeft dat nu weer uitgevonden? vroeg hij, een schuinschen blik naar den verlichten vijver werpend.

Men antwoordde hem, dat men in de omliggende dorpen, sedert eenige jaren, hetzelfde deed, en de Hees, ofschoon maar een gehucht, toch niet mocht achterblijven.

- Achterblijven? spotte David; wie blijft hedendaags achter? Dit zeggend, ging hij, met het hoofd schuddend, naar binnen, en zette zich in den grooten leuningstoel aan den haard neder.

Weldra kwam Dwina, zijne dochter met haar spinnewiel naast hem plaats nemen aan het vuur, dat onder den koperen koeketel brandde, en werd iets later opgevolgd door de meid met haar breikous, en door de knechten, die zich bezig hielden met beurtelings te rooken en te slapen.

Het halfrond, hetwelk zich dien avond voor het ketelvuur gevormd had, was veel kleiner dan naar gewoonte. Reeds meer dan eens, had David er zijne ontevredenheid over getoond, en gevraagd, waarom de buurlieden niet afkwamen.

- Een paar dagen geleden, vervolgde Urkhoven, was er ook al niemand; gisteren kwam de oude Stefaan gansch alleen.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(9)

- Er is veel werk, waagde Dwina, even opziende; er moet nog veel gezaaid worden, en...

- Is het vandaag de elfde November niet? onderbrak haar David; de zaaitijd is bijna voorbij, Neen, neen, daar ligt de knoop niet. Wie gaat er hedendaags nog buurten, om den avond kosteloos en vroolijk door te brengen? Neen, men gaat naar de herberg, om te hooren spreken over vreemde dingen, die ons niet aangaan en om elkander op te winden, tegen deze of gene, die er op uit is, om raadslid, burgemeester of wethouder te worden... Ja, iedereen wil heden iets te zeggen hebben... Is dat een tijd?...

- Het is nog zoo laat niet, zei Dwina achteloos; misschien komt er nog wel iemand.

- Neen, neen, hernam David spottend; die goede gebruiken raken dagelijks meer en meer uit de mode; voorheen, in mijnen tijd, ging dat heel anders dan heden. Toen kwamen de buren, bij wintertijd, geregeld elkander des avonds bezoeken; men ging buurten, zoodra men het avondmaal genomen had, en in elk huis was men welkom.

Men lachte, men zong schoone liedjes, en men eindigde, met een partij kruis- of smousjas. Zoo ging dat toen ik nog jong was; maar heden! Nu, mij kan het toch niet schelen, of de wereld draait of stilstaat.

- De tijden en zeden moeten al eens veranderen, lachte Dwina stil, om den ouden Urkhoven aan den praat te houden.

- Neen, die moeten niet veranderen; dat hoeft niet, antwoordde David met merkelijke verheffing van stem; goede gebruiken moeten in zwang blijven; iedereen zou daarbij winnen.

David was al te slecht gezind, om het gesprek voort te zetten; hij stak zijn pijp aan, en terwijl hij de rookwolken, langs de donkere schouwpijp wegblies, bleef

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(10)

hij bij zich zelven zitten morren tegen alles wat niet geleek, naar hetgeen hij ‘mijnen tijd’ noemde. Toen hij een paar pijpen sprakeloos had uitgerookt, vroeg hij eensklaps hoe het komen mocht, dat de jonge Huibert Lombaut, en Arië van de Schans

(1)

dien avond ook al afwezend waren.

- Toch hebben de jonge lui wel tijd om de straat af te loopen; om leven te maken, heeft men ook tijd; kom, kom; 't is een schande voor het gehucht, zooals er bijgeval ook gevochten wordt!

David kreeg geen antwoord; maar de stalknecht fluisterde een der dienstmeiden in het oor, dat er hevige woordenwisselingen hadden plaats gehad tusschen Huibert Lombaut en Arië van de Schans; waarop de meid, Dwina zijlings beziende,

terugfluisterde, dat dergelijke oneenigheden, om dergelijke oorzaken, gewoonlijk niet effen afloopen.

Weldra deed de houten vogel, die op de klokkenkas zat, zijn lederen bek open, en riep met zijn zonderlinge stem negenmaal achtereen: ‘Koekkoek!’

David bleef nog een oogenblik zitten knorren, gaf aan knechten en meiden zijne bevelen voor den volgenden dag, mompelde met tegenzin het sacramenteele ‘de beste rust’ en ging slapen.

De jonge Dwina spon nog enkele oogenblikken voort, brak in gedachten

aanhoudend den draad, en deed nog haar wiel voortsnorren, toen er reeds geen pijltje vlas meer aan het spinrokken hing.

Waaraan dacht zij op dit oogenblik? Aan het Sint-Martenvuur, dat men dien avond bij den vischvijver ge-

(1) Een met breede grachten omgeven stuk land, waar de dorpelingen voorheen, in tijd van oorlog, hun huisgezin, vee, en wat zij verder bezaten, in veiligheid brachten. Men treft de overblijfsels dezer Schansen voornamelijk aan op de Limburgsche grensdorpen.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(11)

brand had, en aan den twist tusschen de twee buurjongens, waarvan zij de onschuldige oorzaak was. - Het meisje, anders zoo vroolijk en opgeruimd, zag er dien avond droefgeestig uit. Mijmerend schoof zij haar spinnewiel op zij, en legde zich te bed, zonder een oog dicht te doen.

Des anderendaags viel de eerste wintersneeuw; zij bedekte met een dikke laag, beemden en akkers, de groote houtmijten en de daken der huizen, en boog door haar gewicht, de takken der klaterboomen. Toen de kinderen in den namiddag uit de school terugkeerden, wierpen zij met sneeuwballen, timmerden huizen op het grasperk, en gaven met hun geschater en aanhoudend twisten aan het gehucht een levendig en bijna vroolijk aanzien. Maar toen de avond gevallen was, werd het er akelig en doodsch; de hemel was donker, de sneeuw joeg schuins langs den grond, de wind huilde door de naakte klaterboomen, en het kaarslicht, dat aan de kapel brandde, ging uit.

Bij David Urkhoven, aan het groote turfvuur, was het even zoo treurig als buiten op de straat. De knechten waren elders gaan buurten, in de hoop zich hier of daar beter te vermaken dan te huis, waar dien avond de huisbaas buitengewoon slecht gezind was. Niets hoorde men in de woning van David dan het bulderen van den wind in de wijde schouwpijp, het treurig geroep van den koekkoek op de klok, en het eentonig gesnor van 't spinnewiel der jonge Dwina. Urkhoven keek onophoudelijk naar de klok, en hield niet op te vragen, of men op de Hees het voorvaderlijk gebruik van buurten dan bepaald had afgeschaft? Gedurig stopte hij zijn pijp, en klopte haar ongeduldig op het vuurijzer uit, voor de tabak half verbrand was. Eindelijk ging de deur open, er kwam iemand binnen, die zich met een gulhartig ‘goeden avond!’ aan den haard nederzette.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(12)

Het was een twee en twintigjarige blonde jongen, met helder blauwe oogen, een bevallig wezen en een uiterlijk gunstig voorkomen; het was Huibert, de zoon van Mathias Lombaut, een ossenboer, die tegen de hei woonde.

Kort daarop ging de deur voor de tweede maal open en er kwam een jong mensch van een reusachtige gestalte binnen; hij had zwart kroeshaar, zwarte, brandende oogen en een pikzwarten baard; het was Arië van de Schans.

Huibert was bij het binnentreden van den zoon der Schans, even van kleur veranderd, en had met zijn groote, blauwe oogen een blik op hem geworpen, die wel te kennen gaf, dat hij de woordenwisseling, bij het Sint-Martenvuur, nog niet vergeten had. Arië scheen niet eens op te merken, dat Huibert Lombaut daar bij het vuur zat;

hij zeide tot den ouden Urkhoven, dat de sneeuw wel een voet dik lag, en wrong zijnen stoel tusschen Dwina en Huibert.

- Zie zoo, nu zijn we toch eindelijk met vieren, om een partijtje te kruisjassen, zei David goedgezind; Dwina, geef de kaarten, en schuif de tafel dicht bij het vuur.

- De avonden worden terdege koud, David, zeide Arië, in de handen wrijvend.

- De tijd is daar om winter te worden, jongen lief, antwoordde de boer; doch de sneeuw valt ons vroeg op het lijf.

- De mieren kruipen diep den grond in en de ooievaars zijn zoo vroeg door getrokken, hernam de zoon van de Schans; zou de winter streng worden, en lang duren; wat denkt gij er van, David?

- Een strenge winter? antwoorde Urkhoven op den toon van spotternij, die hem eigen was; komen er thans nog winters, welke dien naam verdienen?... Voorheen, ja, in mijnen tijd, toen de rivier als een dorschvloer, twee maanden lang, lag toegevrozen; - toen het water van

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(13)

den vischvijver der Hees van boven tot onder in een enkelen ijsklomp was veranderd, toen was het winter; maar thans vriest het niet meer... kom, Dwina, geef krijt en kaarten.

Het meisje reikte hem een en ander over; en Urkhoven met den glimlach van een echt kaartspeler op de lippen, schreef een boom van vijf streepjes, maakte zijn vingeren op de tong nat en wierp om. De twee zwarte boeren bevielen aan hem en de jonge Dwina.

- Dat hebben wij te kwaad tegen de jonge lui, lachte David, terwijl hij de kaarten dooreen schoot.

- Wil ik uw maat overnemen? vroeg Arië vriendelijk.

- Omgeworpen, blijft omgeworpen, onderbrak nu kort af de jonge Lombaut, die ook wel de dochter des huizes voor maat had gewild.

- Nu, word maar niet boos, lachte Arië hem spottend beziende.

- Indien gij elkander gekheden gaat zeggen, lachte Urkhoven, zult gij u door ons laten kloppen... Om goed te kruisjassen moet men bedaard blijven; kom, hef maar af... zoo, daar draait gij een boer; dat is een goed voorteeken, Dwina.

David, die in zijn omgang dikwijls dwars en altijd preutelig en knorachtig van aard was, werd bij het kaartspel, gewoonlijk een geheel ander mensch; dan was hij vroolijk en opgeruimd, en zoo toegevend dat men in hem moeilijk den

eeuwigdurenden knorrepot zou herkend hebben. Bij het kaartspel vergat hij eten en drinken, en deed alsof hij niet hoorde, dat de koekkoek, die op de klok zat, hem middernacht toeriep... Meer dan eens in zijn leven, had hij geheel den nacht gekruisjast, en zou nog hebben willen doorspelen, indien de morgenzon hem niet had komen toeroepen, dat het schande was voor een christen mensch, zoo aan het spel verslaafd te zijn.

Den avond, dat wij hem bij het ketelvuur, aan de

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(14)

kruisjas-tafel aantreffen, scheen hij genegen een geheele week onafgebroken het spel voort te zetten; en geen wonder, dewijl hij in geheel zijn leven, zoo gelukkig niet gespeeld had. Zijn maat had aanhoudend de handen vol troef, en bij hem was het, alsof het vierden en vijftienden regende en hem de vier boeren tusschen de vingeren werden getooverd. David deed onder zijne zware vuist het huis daveren, en den grond dreunen, terwijl hij geestdriftig zijn troefboer op de tafel nedersloeg; hij lachte, hij schertste, en zong, bij het gedurig uitvegen van den boom, het bekende kaartlied.

Zijn jonge maat deelde in de vroolijkheid van den ouden liefhebber, en scheen even kinderlijk tevreden als deze, omdat het lot haar zoo aanhoudend begunstigde.

Doch geheel anders zag het er uit in de legerplaats van den vijand. Huibert speelde bijna met onverschilligheid, welke langzamerhand tot moedeloosheid oversloeg;

Arië was slecht gezind, en vroeg, of zijn tegenpartij de kaarten ook bijeenstak?

- Ofschoon ik met al die kunstjes zeer bekend ben, antwoordde David, verzeker ik u toch, dat ik het spel geheel aan het toeval overlaat... Dwina, neem eens een anderen stok kaarten; de jonge lui moeten hunne kans hebben.

Bij de eerste gift van het nieuwe spel, had Dwina vier vrouwen; bij de tweede beviel aan David een achttiende van den troef.

- Dat is hekserij! riep Arië, terwijl hij geheel ontmoedigd zijn kaarten neerlegde.

- Een bloot toeval, schaterde Dwina, die zich hartelijk vermaakte, om het aanhoudend gepreutel van haar geklopte tegenpartij.

- Het toeval handelt met zeer veel overleg, lachte Huibert die enkel om het meisje niet te mishagen, zijn kwade luim verborgen hield.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(15)

- Daar zegt gij iets, waaraan ik in mijn leven al dikwijls gedacht heb, viel David hem in de rede; inderdaad, wanneer men geheele avonden altijd onveranderlijk slechte kaarten krijgt, zou men bijna zeggen, dat het toeval alles berekent; ik heb ooit een week lang geregeld gewonnen, waarna ik acht dagen lang geregeld verspeelde.

- Wat meer is, hernam David, 't is mij eens overkomen dat ik het eerste kwartier van de maan, geen blad kaart kreeg, en met de daarop volgende volle maan, de geheele gelagkamer platklopte. En in mijnen tijd waren er liefhebbers in het dorp, dat verzeker ik u; heden is dat geheel anders. Kom, hef nog eens af... Schoppen troef!

- Ditmaal veeg ik den boom uit! riep Huibert opgebeurd; de kaart is gekeerd!

- Nu, het is u gegund, sprak David bemoedigend; altijd en altijd winnen is iets wat mij zelf niet bevalt.

- Harten aas, riep Arië, terwijl hij met een geduchten vuistslag de kaart op de tafel neersloeg.

- Dat is slecht gespeeld, Arië, merkte Dwina aan; waarom ontzet gij uw troeven?

- En gij, Huibert, gij verraadt uw spel, zei Urkhoven; zoo doende, moet gij wel verliezen, laat u dat van mij gezegd zijn... negen en negentig... honderd en een...

Dwina, wij betellen ons. De jonge lui hadden, met hun tweeën, het stuk en vier troeven! Dat heet men kolven!

- Dat is uwe schuld, zei Arië, met den vinger op zijn maat wijzend.

- Of de uwe, antwoordde deze.

- De mijne? hernam Arië driftig! Ik heb van u geen lessen noodig; gij zijt maar een knoeier.

- Neen, Huibert speelt niet slecht, onderbrak David op verzoenenden toon.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(16)

- Niet slecht, riep Arië van de Schans, met een zijdelingschen spotlach op zijn maat gericht.

Toen Huibert mompelde dat Arië, die zich altijd voor een ervaren kruisjasser uitgaf, toch ook maar 'n krukkeman was, wierp deze zichtbaar gestoord de kaarten op tafel en weigerde kortaf dezelve wederom op te nemen.

Dwina scheen zich te vermaken met de kwade luim van haar tegenpartij; maar toen zij zag welke dreigende blikken de twee jonge lieden met elkander verwisselden, werd zij ineens ernstig en nadenkend, en met schrik dacht zij aan den twist, welke er om haren 't wille bij het Sint-Martenvuur had plaats gehad. Met zachte woorden, en met omwegen te maken, welke de vrouwen alleen kennen, wist zij behendig het gesprek af te leiden, en gelukte er in den opkomenden storm voor een oogenblik te doen bedaren. Maar de oude Urkhoven was zoo vol van zijn behaalde overwinning, dat hij niet ophield de merkwaardige slagen van het spel aan te halen, en te bewijzen, hoe men het in zijnen tijd aanlegde, om niet tien boomen achtereenvolgens geklopt te worden, zooals Huibert en Arië.

Deze bemerkingen deden het even bedaarde onweder opnieuw losbreken.

Arië beweerde dat zijn maat zonder nadenken, zonder overleg speelde, waarop Huibrecht schokschouderend antwoordde:

- En gij, neemt niet kwalijk, zijt bij den minsten tegenspoed uit uw lood.

- Een algemeen gebrek, mompelde David, met het hoofd knikkend.

- Wat weet een knoeier van een speler daarvan? grinnikte Arië, een scherpen blik op Lombaut werpende, en voegde er stil bij: indien wij alleen waren zou ik u eens toonen, dat ik niet zoo gemakkelijk uit mijn lood geraak.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(17)

- Waarom twist gij toch altijd met elkander? zei de jonge Dwina op verwijtenden toon.

De zoon van Lombaut antwoordde, dat men dergelijke dingen zoo hoog niet moest opnemen, en begon met Urkhoven gulhartig te praten over den veehandel.

Arië van de Schans fluisterde de jonge dochter toe, dat hij om harentwil ook alles wilde doen en ook alles laten; maar toch bewees hij door den nijdigen blik op Huibert gericht, dat hij in zijn ziel niet meende, wat hij het meisje in het oor blies.

Nog 'n oogenblik sprak Arië met David Urkhoven over het geslacht, de schatters, en het gemaal, en ging, toen de koekoek negen uren riep, de deur uit... Aan de kapel, onder de nis van het Maria-beeld, bleef hij meer dan een half uur staan wachten, in de hoop, dat die knoeier, die krukkeman van een kaartspeler, zooals hij gedurig bij zich zelven bromde, met wien hij een ei te pellen had, daar mocht voorbijkomen.

II.

Bij 't gedruisch van den kafmolen.

Sedert het Sint-Martensvuur gebrand heeft, zijn er zes weken verloopen. Op een namiddag kwamen twee schatters op de Schans, waar Arië Krampe woonde, kwansuis hun pijp aansteken, en in 't voorbijgaan een oog werpen op het zwijnenhok, dat tegen de schuur op de werf stond.

Ge hebt daar een bonk van een zwijn staan, zei een der schatters, Arië schuins beziende.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(18)

- Dat gaat nog al, was het antwoord; zoudt gij denken dat die bonk drie honderd pond spek aan het lijf heeft.

- Bijna, of geheel en gansch; ja, dat denk ik, zei een der schatters.

- Hij blijft staan totdat ik zie, of hij er vierhonderd krijgt; wij hebben nog een hoop eikels, en het meel is niet duur, zei Arië.

- Wat is dat nu voor gekheid? vroeg de vader, toen de schatters weg waren; dat meent gij toch niet?

- Zou ik dat niet meenen? lachte Arië; dezen avond en niet langer, steek ik hem de keel af. Driehonderd pond is een fraai gewicht.

- Dezen avond? herhaalde de vader bezorgd; - Arië doe dat niet; waarom zoudt gij smokkelen?

(1)

- Kom, wat hebt gij u daarmede te bemoeien?... snauwde de zoon heengaande.

De oude Geeraard Krampe deed het gebedenboek toe dat op zijn knie lag, nam zijn bril af, en zuchtend zei hij bij zich zelven:

- Arië, Arië, wat hebt ge toch voor een weerspannige inborst. 't Is alsof de jongen nergens anders vermaak in vindt, dan juist in datgene te doen, wat hij niet doen mag.

Arië kwam op dit oogenblik wederom binnen.

- Jongen, hernam de vader, gij moet die smokkelpartij laten varen, en liever behoorlijk aangifte doen.

- Dat zou wel den eersten keer van mijn leven zijn, onderbrak hem Arië spottend.

- Gij weet niet waaraan gij u blootstelt, voer de vader, bedenkelijk met het hoofd schuddend, voort; indien de ambtenaars u betrappen...

- Daarvoor zijn ze, verduiveld, niet rap genoeg te

(1) Ons verhaal valt voor in den tijd toen de slacht- en gemaalwet nog in voege waren.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(19)

been, schertste Arië; ik ben aan m'n proefstuk niet; nooit heb ik een roode duit aan het geslacht betaald.

- Dat weet ik, viel hem de vader in de rede; maar ook weet ik, dat ik 't brood van de Schans liever zou eten, indien er de rijksbelasting van voldaan was.

- Proeft gij dat? schertste de zoon.

- Neen, maar ik heb altijd voor stelregel gehad: ‘geef God, wat God, en den Koning, wat den Koning toekomt’, en daarom heb ik aan het Land nooit een stuiver onttrokken.

- Ik heb met Koning Willem niets uit te staan, morde Arië; al wat ik hem kan ontnemen beschouw ik als gevonden geld.

- Gestolen geld! liet de oude vader er driftig op volgen; wij zijn allen leden van het groote huishouden, dat men de natie noemt; iedereen is verplicht, volgens de bestaande wetten, het zijne bij te brengen, om dat huisgezin in stand te houden; hij, die aan hetzelve de waarde van een stuiver ontfutselt, is...

- Een dief, zeker? onderbrak hem Arië, met een onbeschoften schaterlach; nu, dat neem ik aan; maar toch wil ik smokkelen waar ik kan; vooreerst omdat ik zulks aangenaam en verzettelijk vind; ten andere, om Willem den Eerste, en zijn ambtenaars te dwarsboomen.

- Of Koning Willem zich ook met een smokkelaar bemoeit! Zou hij wel weten dat er een Arië Krampe in de wereld is? En wat hebt gij tegen den Koning?

- Ik heb de eer niet hem te kennen, antwoordde Arië met gemaakte onverschilligheid.

- Ik ook niet, hernam de oude Geeraard; maar mijn vader zaliger, die tienmaal meer duiten en verstand had dan gij, heeft mij van jongs af geleerd, den Vorst van het land te eerbiedigen, omdat...

- Mijn grootvader moet een professor van 'n boer geweest zijn! lachte Arië.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(20)

- Luister eens, bewaar uw spotternijen voor uw gelijken, vermaande Geeraard met verontwaardiging; doch wil ik u eens zeggen waar de knoop ligt?... Die ligt in de ambtenaren van het rijk noch in den koning, maar alleen in de wederspannigheid van uw karakter, hetwelk met een onweerstaanbare neiging, juist datgene wil wat God en de maatschappij verbieden.

Arië hief even den schouder op, en ging zonder te spreken de deur uit.

Toen het pas donker was geworden, kwam bij wederom binnen, ging bij den haard zitten, en bleef er een half uur lang, enkel om zijn vader te plagen, kwaadaardig den spot drijven, met koning Willem en 's lands wetten.

Een der knechten van de Schans kwam hem ter zijde roepen, om hem in 't oor te blazen, dat de ambtenaars zonder twijfel onderricht van hetgeen er dien avond moest plaats hebben, een tijd lang van verre rond het huis gedrenteld, en zich eindelijk in eenen diepen sloot verborgen hadden.

- Dat heeft Huibert Lombaut verraden, antwoordde Arië, terwijl hij toornig opzag;

niemand anders was er van onderricht; ja, dat heeft de valschaard verklikt om zich te wreken over de woorden, die ik meer dan eens met hem heb gehad.

- Het best is, de zaak tot een betere gelegenheid uit te stellen, meende de knecht.

- Volstrekt niet uitstellen! sprak Arië driftig; - juist om dien verklikker te doen zien, dat ik hem veracht; juist om die kale heeren, die daar in de sloot liggen, een tik op den neus te geven, wil en zal ik van mijn plan niet afzien.

- Dat heet men den wolf vrijwillig in den muil loopen, schokschouderde de knecht.

- Dat is voor mijne rekening.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(21)

Een kwartier lang ging hij het huis uit en in, op en af de kelderkamer, en het was gemakkelijk te zien dat hij naar een plan zocht, om de waakzaamheid der ambtenaars, die lagen te loeren op het zwijnenhok der Schans, te verijdelen.

Plotseling bleef hij stilstaan, hield den wijsvinger tegen het voorhoofd en scheen diep na te denken.

- O, daar heb ik het gevonden, zei hij bij zich zelven; dat is listig overdacht! Welk een heerlijk plan! Is het buiten wel pikdonker? Ja, donker, als stond de Schans met stal en schuur in een onmetelijken inkpot geborgen.

Daarop trad hij buiten, en riep met luide stem, ten einde door de ambtenaren goed gehoord te worden, dat een der knechten de lantaarn zou ontsteken, en met een paar man in de schuur komen om het gedorschte koren op te malen.

Twee minuten later was een der knechten met de lantaarn in de schuur, en begon met kracht den kafmolen te draaien; hij schudde geen graan in, maar vergenoegde zich enkel met het rad onverpoosd te laten rondloopen en al het gedruisch te maken, waarvoor het bekende landbouwerswerktuig vatbaar is.

De ambtenaars, die in den sloot lagen, schenen niet weinig teleurgesteld, toen het geratel van den kafmolen een aanvang nam. Beiden waren van gevoelen dat de verklikker niet goed ingelicht was geweest over de beraamde smokkelpartij; immers het aanhoudend gedruisch in de schuur, gaf wel dadelijk te kennen, dat de bewoners van de Schans er niet aan dachten, dien avond het vette zwijn van kant te helpen.

Een der ambtenaars merkte aan, dat men wellicht eerst het gedorschte graan ging opmalen, en 'n later uur te baat zou nemen, om de zaken, die de rijkskas aangingen, af te werken. Zijn makker vond die opmerking ge-

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(22)

grond; men kwam overeen in de sloot te blijven liggen, en den loop der gebeurtenissen welke er zouden plaats grijpen, af te wachten.

Gedurende die stille samenspraak tusschen de twee ambtenaars in de sloot, kwam Arië gewapend met een lang slachtersmes, en vergezeld van een paar sterke knechten, in het zwijnenhok geslopen. - Een dezer lichtte met een kleine lantaarn, de andere maakte zich gereed, om het dier dat gerust onder het stroo lag gedoken, een sterken strop om den hals te schuiven.

Arië, die van dergelijke dingen werkelijk veel kennis moest hebben, beweerde dat het juist de werking der koord was, waarom het dier zulk een verschrikkelijk leven hield, en zulks volstrekt niet te vreezen was, wanneer men volgens zijn stelsel te werk ging.

Dit zeggend, zocht hij eenige oogenblikken waar het hart lag, waar de groote slagaders liepen, en plofte zijn breed mes in den hals van 't rustige dier, hetwelk opsprong, knorrend door zijn hok liep, en bij een volledig bloedverlies, een minuut later, stokdood nederviel.

In de schuur, bij het licht der lantaarn, ratelde de kafmolen met zooveel geweld, dat de ambtenaars in de sloot, volstrekt niet gewaar werden, dat men het zwijn uit het hok over de werf in huis sleepte en de deur toegrendelde.

- Is die man bezeten, zoo een heelen nacht graan te malen? vroeg een der

ambtenaars; is het niet reeds elf uren? Zou Krampe zijn heelen oogst ineens gedorscht hebben?

- Vindt gij niet dat die kafmolen, tweemaal meer gedruisch maakt, dan bij andere boeren? vroeg zijn makker.

- Dat komt u zoo voor, was het antwoord, omdat de nacht stil en het weder droog is.

De torenklok van het dorp had reeds lang geroepen

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(23)

dat het middernacht was, en nog altijd ratelde de kafmolen in de schuur even hard, als op het oogenblik toen hij zijn eentonig werk begon.

De ambtenaars doken diep in hun mantels, wikkelden hun voeten in den warmen schapenpels en fluisterden elkander toe, dat zij toch maar zouden blijven liggen, totdat Krampe zijn graan geheel had opgemalen.

Het was bijna, alsof dat onafgebroken geklepper in de schuur, een bijzondere werking had op de zenuwen der ambtenaren. Evenals de kinderen in de wieg, die bij het aanhoudend en eentonig gezang der kindermeiden inslapen, zoo ook sluimerden zij langzamerhand in, en werden slechts wakker door het gekraai van den haan der Schans, een bengel van het Meierijsch ras, die hun onophoudelijk ‘goeden morgen’

toeriep.

Het geklepper van den kafmolen had opgehouden; alles rondom de Schans was doodstil.

Een der ambtenaars fluisterde in het oor van zijn makker, dat zij te vergeefsch bleven wachten, waarop deze half slapend antwoordde:

- Laat ons nog maar een oogenblik biijven liggen; wie weet?...

Daarop sluimerden beiden wederom in, en werden slechts wakker, toen het reeds even licht begon te worden.

- Indien Koning Willem eens wist, bromde de een opstaande, hoe koud het hier des nachts is!

- God weet, of dan èn gemaal én geslacht niet terstond werden afgeschaft? lachte zijn makker, met een lang gegeeuw.

Zij gingen voorbij het zwijnenhok: een der ambtenaars wierp er, in 't voorbijgaan, een oog in, en riep stom van verbazing:

- Wel, heb ik van mijn leven, het hok is ledig!

- Wat zegt gij, dat het hok ledig is? vroeg Arië

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(24)

Krampe, die juist de achterdeur open deed en buiten kwam.

- Waar is dat dier van drie honderd pond heen? vroegen gelijktijdig de ambtenaars.

- Waar dat heen is? vroeg Krampe met gemaakte verwondering; kan een dier zoo zwaar en sterk niet uit zijn hok breken en wegloopen? Nu, dat is al heel ongelukkig voor een armen boer; doch de bengel kan terug komen; ja, dat kan hij, waarom niet?

- Gij hebt er niets op tegen dat wij eens binnengaan, Krampe? vroeg een der ambtenaars, terwijl hij den zoon der Schans oplettend gadesloeg.

- Zeker niet, heeren, gaat maar binnen, antwoordde Arië, wiens gelaatstrekken en houding niet te kennen gaven, dat de vraag des ambtenaars hem in verlegenheid bracht; willen de heeren een glaasje brandewijn drinken? De nachten beginnen al terdege koud te worden.

De ambtenaars, die gewaar werden dat Krampe nu heimelijk met hen den gek scheerde, schenen zijn vriendelijk aanbod niet te hooren, en traden het huis binnen.

Zij bevonden, dat de vloer versch geschuurd en met wit zand bestrooid was, en dat de meid zich bezig hield met vet te smelten.

- Dochter, wat zijt gij vandaag vroeg wakker, en druk aan het werk, zeiden de ambtenaars, terwijl zij een ondervragenden blik wierpen op den vloer en op het vet, dat boven de vlam in den ketel kookte en knetterde.

- De dagen zijn kort, heeren antwoordde de meid heimelijk lachend.

- Waar haalt gij het spek dat hier in den kelder ligt? vroeg een der ambtenaars.

- Telkens wanneer ik naar de markt rijd, antwoordde Arië, zonder zich te bezinnen, breng ik een stukje vleesch mede; hetgeen men langzamerhand aankoopt wordt men in de beurs weinig of niet gewaar.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(25)

- Weet gij, hoeveel pond spek de wet u toelaat in huis te hebben? vroeg de rijksdiender.

- Jawel, heeren, was het antwoord: en indien gij de schaal wilt nemen, zult gij bevinden dat ik binnen de palen der wet ben.

- En wat doet gij, indien uw voorraad van vleesch boven het bepaalde gewicht komt?

- Dan draag ik een zekere hoeveelheid bij mijne buren; gij ziet dat ik met 's lands wetten ook wel weet om te gaan, antwoordde de boer glimlachend.

- Is het waar dat gij nog nooit in uw leven een enkel vat graan hebt aangegeven?

- Wie zegt dat?...

- Dat zegt men in het dorp.

Arië schokschouderde, bekeek de ambtenaars met een spotlach, maar gaf geen antwoord.

- Ook zeggen de schatters, dat gij geregeld elk jaar uw varken zonder aangift van kant weet te maken, hernam een der ambtenaars.

- Toch dit jaar niet, lachte Arië, zijn tusschensprekers schuins beziende.

- Toch loopt gij wel eenmaal in de klem, riepen de rijksdienaars dreigend.

- De heeren moeten hun plicht doen, en niet te veel slapen, riep Arië met opgestoken vinger tegen.

De ambtenaars meenden in die woorden een stekende zinspeling te hooren op den afgeloopen nacht, en zetteden zich dreigend voor Arië Krampe, die hen beiden met een enkelen blik van zijn vonkelend oog en met zijn reusachtige gestalte zoo hoog hij kon uit te rekken, geheel uit hun lood bracht.

- Arië Krampe, zei een hunner, voorzichtigheidshalve een weinig achteruit tredend, er zijn ernstige klachten ingekomen over uw gedrag.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(26)

- Over mijn gedrag? zei Arië, een paar treden vooruit gaande; wie heeft zich over mij te beklagen.

- Om 't even, meende de tweede ambtenaar, die een weinig zwaarder van stuk viel, dan zijn dwergachtige makker; doch wees verzekerd dat men u in 't oog houdt, en men desnoods geweld zal gebruiken om een lummel van een boer...

- Wat zoudt gij? Geweld gebruiken? riep Arië, terwij hij akelig bleek werd van ingehouden toorn; en wat zegt gij daar, dat ik een lummel van een boer ben?

De kleinste ambtenaar stond reeds buiten de deur, en riep zijnen makker toe, dat het tijd was om heen te gaan.

- Dat zou geweld durven gebruiken! grinnikte de zoon van de Schans, toen de ambtenaars heen waren; arme heertjes, die ik wel tusschen vinger en duim zou kunnen plat drukken.

- Arië! Arië! zei de vader, die van zijn bed alles had afgeluisterd; gij zult ons nog allen ongelukkig maken.

- Wat, ongelukkig maken? snauwde Arië den ouden man toe; bekommer u niet met zaken die u niet aangaan.

- Welke zaken gaan mij hier niet aan? vroeg de vader, zich even oprichtend.

Doch Arië gewaardigde zich niet eens te antwoorden, en ging tot zich zelven sprekend voort:

- Zoo, die heeren zouden geweld gebruiken; welnu, de eerste maal dat ik een zak koren laat malen, neem ik mijn ganzenroer onder mijn arm; ik wil wel eens zien of zij pit in hun gebeente hebben...

De smokkelpartij op de Schans was dien dag het voorwerp van alle gesprekken;

de list dien Arië verzonnen had, werd door iedereen bewonderd, en zijn moed hemelhoog geroemd. Zulk een stout bestaan was er in de kronijken van den smokkelhandel tot hiertoe nog niet

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(27)

bekend; nooit had men de rijksambtenaren zoo fijn om den tuin geleid, als men dat dien nacht op de Schans had gedaan.

De ambtenaren waren razend, en riepen bij hoog en bij laag, dat Arië Krampe zuur zou opboeten. De hooge overheden werden geraadpleegd; men doorsnuffelde de bestaande wetten, met ondervroeg de mannen in het vak grijs geworden; maar, hoe men de zaak keerde of draaide, iedereen was van gevoelen, dat er eigenlijk geen grond bestond om Arië Krampe gerechtelijk te vervolgen.

III.

Geen paraplu's of geen blink in mijn huis!...

Den daarop volgenden Zondag, wandelde Arië van de Schans het dorp in, met het oogmerk om er Huibert Lombaut, wien hij een woordje te zeggen had, aan te treffen;

het geval wilde dat hij hem ontmoette, op den akkerweg, die van de Hees naar het dorp geleidt.

- Hebt gij dat verraden? zoo viel hij in de verte uit.

- Wat zou ik verraden? antwoordde Huibert hem ondervragend aanziende.

- Dat er een smokkelpartij op de Schans moest plaats hebben? Dat is een gemeen trek! riep Krampe.

Huibert scheen zich een oogenblik te bezinnen; hij werd vuurrood van schaamte, en verlegen stamelde hij:

- Ja, dat heb ik verraden; maar, op mijne eer, het woord is mij uit den mond gevallen, en een onvoorzichtig of liever een weinig vriendschappelijk buurman heeft het aan de rijksambtenaren overgebracht.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(28)

- Wat gij mij op de mouw speet?

- Ik verzeker u, dat ik de waarheid zeg.

- Dat is het werk van een verklikker, riep Arië, maar juist omdat gij het waart die mij had verraden heb ik niet willen achteruit gaan.

- Gij wilt dus mijne verschooning niet aannemen? vroeg Huibert, even kalm; hebt gij mij ook, hier in het afgelegen akkerveld, tegen den avond, staan afwachten om twist te zoeken?

- Dat kon wel waar zijn, antwoordde Krampe, zijn vonkelenden blik op Lombaut scherp gevestigd houdend; reeds lang heb ik een gelegenheid gezocht, om met u een woord te spreken tusschen vier oogen.

- Wij zijn nu alleen, onderbrak Huibert, den zoon van de Schans vrijmoedig in de oogen ziende; hebt gij mij iets te zeggen?

- Ja, ik heb u te zeggen, mij niet zoo gedurig in den weg te loopen, riep Arië, gebiedend het hoofd achterover werpend.

- Waar loopt Huibert Lombaut, den zoon van de Schans in den weg?

- Bij het Sint-Martenvuur, bij David Urkhoven, en... verstaat gij dat niet?

- Ik versta wel wat gij zeggen wilt; maar ik begrijp niet, hoe gij u dat recht durft aanmatigen?

- Dat zal ik u aanstonds gaan uitleggen, grinnikte Arië hem toe, terwijl hij hem met zijne reusachtige hand bij den kraag greep.

- Raak mij niet aan, sprak Lombaut, hem met den opgestoken vinger bedreigend.

- Ik heb er lang op aangelegd om u den nek te breken, bulderde de zoon van de Schans; nu heb ik de kans klaar.

Lombaut antwoordde dat hij maar doen zou wat hij voor had, en schuifelde even op zijn vingers.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(29)

Op hetzelfde oogenblik kwam er een groote herdershond met een kwaadaardig uitzicht, uit het kreupelhout gesprongen en plaatste zich dreigend naast zijn meester.

Niet zoodra had Arië den hond van Huibert gezien, of hij liet los, ging een paar schreden achterwaarts, en bromde een onverstaanbare bedreiging, waarna hij een zijweg nam, en achter een houtkant verdween. Weldra echter kwam hij langs hetzelfde pad terug, en volgde van ver Huibert, die den weg naar de Hees insloeg. Bij het binnenkomen van het gehucht, bleef hij achter den hoek van een huis stilstaan, en sloeg met oplettendheid gade wat er bij David Urkhoven omging. Ofschoon het reeds duister begon te worden, zag hij duidelijk, toen Lombaut het huis van Urkhoven voorbijtrad, dat men den tip van het gordijn oplichtte, waarna de jonge Dwina op den dorpel verscheen, en den voorbijganger aansprak. - Een geruimen tijd stonden de jonge lieden aan de deur, in een druk gesprek, en gingen eindelijk binnen.

- Begint gij nu te zien, Arië Krampe, wat er op de Hees omgaat? grinnikte hij tot zich zelven; die blonde melkbaard is dus mijn mededinger geworden? Of is hij reeds niet meer dan mijn mededinger? Wel ja, dat beweren immers de vrouwen uit de buurt; dat fluisteren de praatzuchtige meisjes der Hees elkander in het oor. En zou 't waar zijn dat die knorrepot van een Urkhoven hem heimelijk genegen is?... Zou die verwenschte, oude kruisjasser zoo valsch van harte zijn.

Hij wierp een onbeschrijfelijken blik op het huis waar Huibert Lombaut was binnen gegaan en ging, teleurgesteld, verbitterd, maar dreigend den weg op, die naar de Schans geleidde.

Indien Arië Krampe echter had kunnen zien, wat er op dit oogenblik bij baas Urkhoven omging, zou hij gewis terstond van gemoedsgesteltenis veranderd zijn.

Toen Huibert Lombaut met de jonge Dwina binnen-

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(30)

trad, zat David, zooals naar gewoonte, in den hoek van den haard te rooken; hij was uiterst slecht gezind. Geheel den namiddag had hij ook alleen gezeten en hij had geen de minste hoop, dat hij een vierde man kreeg om een partijtje te kruisjassen.

Bij het binnentreden van Huibert, helderden echter zijn gelaatstrekken eenigszins op; met zichtbaar genoegen riep hij, dat men nu toch reeds met drieën was, en ofschoon zulks wel geen spel was voor een liefhebber, men met den blinde zou spelen indien de vierde man niet aankwam.

Toen Huibert te kennen gaf dat hij volstrekt dien avond niet blijven kon, maar terstond huiswaarts keerde, nam het zwart, gerimpeld gezicht van baas Urkhoven oogenblikkelijk wederom zijn vorige plooi; hij bleef eenige minuten sprakeloos zitten, en begon daarna rond te zien, of hij niets hoorde, zag of rook, waarop hij zijn gal kon uitwerpen. Eindelijk viel zijn oog op iets dat Huibert Lombaut in de hand hield.

- Wat hebt ge daar, jongen? vroeg hij, terwijl hij met de vuurtang naar bedoeld voorwerp wees.

- Kent gij geen regenscherm, vader Urkhoven? antwoordde Huibert vriendelijk;

het is het eerste dat men op de Hees ooit gedragen heeft.

- Ja, dat geloof ik, zeide David; en daarop stropte hij zijn mond zoo dicht toe, alsof het de laatste woorden moesten zijn, die hij in zijn leven nog spreken zou.

- Voor een meisje vooral. is dat een heerlijke uitvinding, een onbetaalbare nieuwigheid, hernam Huibert;

- Dwina, indien gij wilt, geef ik u het regenscherm ten geschenke.

- Dat zult gij wel laten, riep David, den strop van zijnen mond loslatend; ik wil volstrekt dat ding in mijn huis niet.

- Ik meen dat zoo niet, Urkhoven, zei Huibert, op

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(31)

den toon waarmede men slecht gezinde kinderen tevreden stelt; neen, ik meen dat zoo niet.

- Ik wel, riep David; wat duivel, men toch heden niet verzint?

- Toch vind ik dat voor vrouwen, wel een goed ding tegen den regen, merkte Dwina stil aan; het houdt toch het stijfsel in de muts.

- Dat is niet waar riep David, als sprak hij van iets, waarvan hij heel zijn leven ondervinding van had; en iets wat mij zeer verwondert is, dat vader Lombaut toelaat aan dergelijke beuzelarijen zijn geld te besteden. In mijnen tijd ging dat zoo niet. En gij, Dwina, wat spreekt gij daar van stijfsel in uw muts? Laat dat ding er uit; gebruikte men voorheen stijfsel? Neen, eertijds...

- Wel, lieve tijd, of men voorheen geen stijfsel gebruikte? lachte het meisje.

- Een regenscherm op de Hees! vervolgde David, Want hij twijfelde of hij met het stijfsel in de mutsen der vrouwen wel gelijk had, waar moet dat heen? En dat op de oude Hees!

- Maar toch is het een goed gerief om niet nat te worden, waagde Huibert op stillen toon.

- Om niet nat te worden? spotte David; en wat is er al aan gelegen, dat men eens doornat wordt?... Voorheen heeft men daar nooit over geklaagd. - De mannen deden een kiel aan, en de meisjes wierpen haar bovenrok om het hoofd... zie, dat deed men voorheen; en laat u dat door mij gezegd zijn, jonker, met al uwe nieuwerwetsche gekheden zult ge lang werken eer gij het oude verbetert.

Huibert kende Urkhoven sedert lang; hij was ook overtuigd dat David een al te onhandelbaar en dwars karakter bezat, om op dit oogenblik van vredesvoorwaarden te willen hooren.

Nog keef en schold de boer op de hedendaagsche mo-

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(32)

de, nog sprak hij met geestdrift en op steeds klimmenden toon van hetgeen men in zijnen tijd deed, toen Huibert heimelijk blijde van den lastigen modehater ontslagen te zijn, naar buiten sloop, de jonge Dwina ter sluik een ‘goeden avond’ toeknikkend!

- Een regenscherm! lachte Urkhoven spottend, toen de deur dicht was; en dat voor den zoon van een ossenboer! In mijn tijd was een ossenboer niet meer dan een houthakker of een linnenwever. Waar de wereld toch heengaat! Loopt heden alles niet verkeerd? Ja, zeker, verkeerd!

- Op dien ossenboer weet toch niemand iets te zeggen, waagde het meisje, terwijl zij zich bij haar vader aan den haard nederzette.

- Neen, dat is waar, antwoordde David, Dwina scherp beziende; hij stropte zijn mond dicht en sprak van heel den avond geen woord meer.

Dwina... doch neen, eer wij verder gaan, laat ons eerst kennis maken met het meisje, met wie de lezer al reeds meer dan eens in gezelschap is geweest, zonder haar van nabij te kennen.

Dwina was twintig jaar oud; dat zij de voornaamste van het gehucht was, moet de lezer reeds in het begin van ons verhaal begrepen hebben, toen zij, op

Sint-Martenavond, met algemeene toejuiching werd aangewezen om den houtstapel in brand te steken. - Diegenen, welke met den smaak der dorpelingen niet bekend zijn, hadden haar misschien onder de middelmatige schoonheden van het gehucht gerangschikt, omdat hare zwarte oogen al te hevig brandden wanneer zij iemand starlings aanzag, omdat de rozen van haar wangen al te hard gloeiden, en vooral, omdat zij al te zwaar, al te sterk gebouwd was. Maar juist om al die eigenschappen vond men dat de dochter van Urkhoven zoo onvergelijkelijk schoon was; ja, daarom noemde men haar som-

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(33)

tijds de Lelie van het gehucht. Daarenboven had Dwina een goed hart, een vroolijk en opgeruimd karakter, en wist niet eens wat men dubbelzinnigheid of achterdocht noemt.

Wanneer men daarbij nog rekent, dat zij de eenige dochter was van iemand die eigen huis en land, acht melkkoeien en twee geldersche ruinen op stal, en daarbij een goeden voorraad van zeeuwsche rijksdaalders in de kas had, was het niet te verwonderen, dat Dwina Urkhoven aller oog tot zich trok.

Onder het groot aantal bewonderaars, telde men vooral de twee jonge lieden, met wie wij reeds kennis gemaakt hebben; - beiden kwamen sedert een geruimen tijd, dikwijls bij David Urkhoven, niet om over den ouden goeden tijd te praten of met hem te kruisjassen, maar om elkander bij de jonge Dwina den voet te lichten. Tot hiertoe was het echter nog niet gebleken, wie van beiden zich het meest geluk mocht wenschen, of zich 't sterkste te beklagen had. De praatzieke buurvrouwen hadden reeds onder elkander gefezeld, dat Huibert Lombaut het wel hoog moest hebben, om aanspraak te durven maken op de hand van de Lelie van het gehucht, was dat nu soort bij soort, de eenige dochter van den schatrijken boer, bij den jongen Lombaut, die voorzeker nooit veel in de melk zou te brokken hebben?... Maar Arië van de Schans! Dat was iets anders; de oude Krampe had ook een eigen pachthof, akker- en weiland, door de kadaster-beambten in de hoogste klas gerangschikt, en een veestapel even aanzienlijk als die van David Urkhoven. Zoo spraken de buurvrouwen;

maar de buurmeisjes waren juist van een tegenovergesteld gevoelen, en beweerden dat, indien een der twee jonge lieden de hand der Lelie moest bekomen, voorzeker de voorkeur moest gegeven worden aan den jongen Lombaut, die er wel zoo warm niet in zat

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(34)

als zijn mededinger, maar tienmaal beter van inborst was dan Arië Krampe.

Waarom nu redeneerden de buurmeisjes ten voordeele van den nederigen

ossenboer?... Omdat zij jaloersch waren op de schoone Dwina en het haar voorkwam dat, indien men een onmogelijken kandidaat vooruitzette, haar huwelijk stellig moest mislukken. Zoo onmeedoogend, zoo valsch bestaan de meisjes, wanneer het geluk van een harer gezellinnen op 't spel staat.

Ik zie mijn belangwekkende lezeressen mijn boek met verontwaardiging toeslaan, en hoor haar uitroepen:

- Neen, zoo bestaan de meisjes niet!

Men heeft mij meer dan eens verweten, dat ik de woorden der vrouwen verkeerd opneem, haar hart nooit bestudeerd heb, haar hoedanigheden teenemaal misken; in een woord, dat ik hoegenaamd geen verstand heb van vrouwen. Misschien zijn al die verwijten gegrond; zeker is het echter, dat ik de schoone sekse den diepsten eerbied toedraag, en nog zekerder is het, dat ik over deze punten, met de vrouwen niet wil redetwisten; daarom ga ik spoedig met mijn verhaal voort.

Zooals wij daareven gezegd hebben, was het nog niet gebleken, wie der twee jonge lieden het best gezien werd bij de schoone Dwina; zij was vriendelijk, beleefd jegens beiden, en had nog nooit een enkele lettergreep geantwoord, wanneer een hunner het al eens waagde, een rechtstreeksche of bewimpelde verklaring te doen.

Waren dan de twee jongelieden haar beiden even onverschillig?

Zeker niet; maar wanneer Dwina hierover bij zich zelven nadacht, eindigde zij gewoonlijk met te zeggen:

- Waarom zou ik reeds van nu af een bepaalde keuze doen? Ik heb immers nog tijd genoeg?

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(35)

Om niet bij elke bladzijde, met mijn fijngevoelige lezeressen overhoop te liggen, durf ik de denkwijze van de schoone deerne der Hees ditmaal niet beoordeelen.

Sedert den Zondag, dat wij Arië Krampe achter den hoek van het huis, bespiedend wat er bij Urkhoven omging, verlaten hebben, had de jonge Dwina hem slechts eens of tweemaal in 't voorbijgaan op het kerkpad aangetroffen; en Huibert Lombaut zag zij voor de eerste maal sedert de opmerkingen over het regenscherm, terug in de kapel, waar men des Zondags in den namiddag, den rozenkrans kwam bidden. Zij zat nevens haar vader; voor haar knielden de oude Lombaut en zijn zoon Huibert.

Toen deze bij het laatste ‘amen’ opstond, merkte Dwina, dat haar vader zijn mond stropsgewijs toetrok, zooals hij gewoon was te doen, wanneer hij iets zag of hoorde dat hem niet juist naar den zin was.

- Hebt gij op Mathias Lombaut gelet? vroeg hij, nadat hij bij 't uitgaan, zijn vingeren in het wijwater gedoopt en een kruis gemaakt had; wordt die kerel zinneloos?

- Of hij zinneloos wordt? vroeg Dwina, verwonderd opziende.

- Hebt gij dan niet gemerkt dat hij een lange broek droeg? hernam David spottend;

voor den tijd welken hij nog te leven heeft, had hij de oude mode wel kunnen behouden... of denkt hij soms, dat het zoo schoon is, twee kachelbuizen om zijn beenen te hebben?

- Toch zie ik er geen trotschheid in, een mode af te leggen die niet meer gedragen wordt, merkte de jonge Dwina aan.

- Waarom kan die ossenboer niet doen als ik?... vroeg David met een grijnslach;

in mijnen tijd, droeg men kleine, ronde gespen aan de knieën, en groote vierkante op de schoenen; was dat niet schoon.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(36)

- De oude mode staat u ook bijzonder goed, meende het meisje om haren vader niet tegen te spreken.

Een redelijke kleederdracht misstaat nooit; zei de vader kort af; en voegde er na een oogenblik stilzwijgen bij: en had zijn zoon Huibert geen geblonken laarzen aan?

- In de kapel heb ik gebid, zei Dwina, op een toon, die meer dan deze bloote woorden beteekende.

- Wilt gij zeggen, dat uw vader beter gedaan had, ook met aandacht te bidden dan op te zien, en zich met de modedracht van anderen bezig te houden?

- Ik wil mijn vader geen les geven, antwoordde het meisje even blozend.

- Neen, uwe aanmerking is gegrond, hernam Urkhoven; maar, wie duivel, zou niet verstrooid geraken, wanneer men daar een armen ossenboer met zijnen zoon ziet zitten, en men denken moet dat de een op het laatste van zijn leven, zijn korte broek

‘vaarwel’ zegt, en de andere, van den jood doosjes met blink koopt om zijn laarzen te blinken, in plaats van er eens duchtig met den traanborstel over te wrijven.

- Wie blinkt er hedendaags zijn schoenen niet?... vroeg Dwina, die niet de partij van de lange broek van den vader, maar wel voor de glimmende laarzen van den zoon trok.

David wilde antwoorden, maar juist op den omdraai verscheen Huibert Lombaut, die met vader en dochter denzelfden weg insloeg, en met hen bij Urkhoven wilde binnen treden.

Doch David liet eerst zijne dochter door gaan en plaatste zich toen armen en beenen wijd openslaande, in de gedaante van een Andreas-kruis, in de deur, en zeide, half lachend, maar toch gemeend:

- Jongen, eer gij hier binnen komt, zou ik u raden uw blinkende laarzen uit te doen;

gij mocht die som-

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(37)

tijds eens vuil maken bij baas Urkhoven; waar 't wel juist niet smeriger is dan bij een ander, maar bij een boer is er toch altijd kans, om den glans van de schoenen te krijgen.

- Wat hebt gij er aan, iemand te beleedigen?... vroeg Dwina, terwijl zij rood van schaamte, den zoon van Lombaut, die zich langzaam verwijderde, door het venster nakeek.

- Dat is geen affront, meende de vader, heimelijk voldaan over de gegeven zedeles;

ook juist geen compliment; maar toch altijd iets wat den jongen geen kwaad zal doen.

- Maar, indien hij u eens vroeg, met welk recht gij u met zijne zaken inlaat? zeide Dwina slecht gezind...

- En, nu gij dat zoo opneemt, viel de vader uit, wil ik niet meer dat er hier nog kale jonkers met regenschermen en blinkende laarzen in huis komen.

Dwina ging met een kleinen zucht, naar de kelderkamer om zich te ontkleeden;

haar vader zette zich in den hoek bij het vuur, en herhaalde spottend aan iedereen, die binnen kwam, dat de oude Lombaut dien dag zonder korte broek in de kerk was geweest.

Van dien dag af werd het huis van David Urkhoven door de twee jonge lieden, die er voorheen zoo vertrouwelijk in en uitliepen, niet meer bezocht; Huibert bleef weg omdat hij meende verstaan te hebben dat men hem den toegang uitdrukkelijk had geweigerd, en de zoon van de Schans ging het huis voorbij omdat hij overtuigd was dat hij door zijn mededinger geklopt was.

Zooals men licht denken kan, gaf dit gelijktijdig wegblijven in de buurt aanleiding tot opspraak, voornamelijk onder de vrouwen. De huismoeders vroegen aan de knechten en meiden van David, of het waar was, dat deze de twee mededingers aan de deur had gezet; en de

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(38)

nijdige buurmeisjes herhaalden stellig onderricht te zijn, dat noch Huibert noch Arië, om redenen die men niet wilde kenbaar maken, met Dwina - zij mocht dan de Lelie of de Roos van het gehucht zijn - meer wilden te doen hebben.

Indien men aan het gesnap en het gekakel der buurt mocht geloof slaan, was de jonge Dwina zeer gevoelig over hetgeen er sedert een tijd omging, en was het daaraan toe te schrijven dat haar oogen, anders zoo helder, thans zoo flauw in haar hoofd stonden. Ja, het goede kind geleek niet meer aan de Lelie van voorheen, sedert den dag, dat er iemand uit de buurt aan baas Urkhoven vroeg, of het waar was dat zijn dochter kennis had, en ging trouwen met den zoon van Lombaut?

- Indien dat waar is, mag ik lijden dat... riep David toornig.

Wij willen niet herhalen wat David er nog bij riep; de man was door de hem gedane vraag, welke hem als een dondersteen voor zijn voeten viel, geheel van zijn stuk gebracht, en wist niet meer wat hij zegde.

Zijn dochter stond op den voorstal, en hoorde de verwensching, die den vaderlijken mond ontvloog. Zij sidderde, en bleef een tijd roerloos stilstaan, als ware zij tegen de stalreepen vastgeklonken. Verscheidene dagen nadien, zag men haar rond het huis drentelen, alsof zij gedurig naar iets zocht, dat zij niet vinden kon; en wanneer men haar aansprak, verschrikte zij, gelijk iemand die in een vasten slaap ligt, en eensklaps wakker wordt gedonderd.

Iets vroeger hebben wij gezegd, dat Dwina, denkende aan de jonge lieden, die bij haar wel aan huis kwamen, bij zich zelve vroeg: waarom zij nu reeds een bepaalde keuze zoude doen, of zij daarvoor geen tijd genoeg had?... Lezer, wanneer gij het arme meisje daar zoo beteuterd, moedeloos en bleek ziet rondwandelen,

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(39)

denkt gij dan niet, dat zij op dit oogenblik haar keuze toch moet gedaan hebben?

IV.

Het was een heldere voorjaarsdag

De molenaar der Hees stond op zijn windmolen; hij keek over de uitgestrekte heide, en mompelde ongeduldig dat de zaken niet richtig stonden. Eensklaps hield de molen, die aan den overkant der heide stond op met draaien; het was alsof men in de verte een groot kruis op een berg had geplaatst; zoo waren de wieken blijven stilstaan.

- Ha, ha, riep de molenaar der Hees, met zijn vinger op den stilstaanden molen wijzend; daar is nu eindelijk het overeengekomen sein! De ambtenaren hebben daar hun bezoek afgelegd en zijn langs een anderen kant vertrokken.

Hij floot zijn knecht, die op de gaanderij lag te rooken, en sprak:

- Jongen, loop eens vliegens naar de Hees, en zeg aan de boeren dat de baan vrij is.

De knecht vloog de trap af en was tien minuten later in het gehucht; hij liep het eene huis uit, het andere in, en zette alles in rep en roer.

- Wat is er toch te doen? vroeg David Urkhoven, die voor zijn venster de beweging in de buurt gadesloeg.

- Ik hoor daar dat de tolbeambten allen afwezend zijn, zei een der knechten, die buiten adem kwam binnen geloopen; de baan is vrij, de wind vrij hevig... de molen draait als een tol.

- Is het graan in de zakken?

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(40)

- Ja, zal ik de kar maar inspannen?

- Zeker, neem den zwarten ruin, die nog al rap te poot is; zoo, ginds rijdt Arië Krampe ook al heen met eenige zakken graan op de kar. Verduiveld, dat doet mij denken aan mijn jongen tijd. toen iedereen, groot en klein, smokkelde.

Achter de kar van Arië Krampe, kwamen een paar boeren geloopen, die ieder een zak graan op het hoofd hadden.

- Zoo, loopt maar; verduiveld; goede kansen duren niet lang, vervolgde David; in mijnen tijd, nam men het ganzenroer onder den arm, wanneer men smokkelde... dat waren de vroolijkste partijtjes, die er in het jaar voorvielen... maar heden gaat dat zoo niet meer; toch ga ik eens zien, wat er aan den molen omgaat; waar is mijn gaffelstok?

Urkhoven haalde hem uit de klokkekast, wandelde door de velden, en nam toen de richting van den windmolen, die met volle zeilen daar voor hem, zoo hard stond te draaien, dat hij gevaar liep in brand te loopen.

Door een opening boven in de kap, zag hij het hoofd steken van iemand, die een wakend oog hield op de vlakte, welke den molenberg omringde; en overal in velden en in het kreupelhout, vond hij de boeren van de Hees op wacht staan.

- Zeer goed; de mannen verstaan hun ambacht, sprak David met de zelfvoldoening van een oud smokkelaar: de wegen zijn goed bezet... neen, er is geen onraad te vreezen... zoo, daar houdt de molen even stil, om aan de molenaars van den omtrek het sein te geven dat alles richtig is.

David schepte zooveel vermaak in de smokkelpartij, dat hij op een heuveltje tegen een jong dennenbosch ging zitten, ten einde heel die drukte en beweging op zijn gemak af te zien.

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(41)

De molen draaide wederom met snelheid; zoodra er een zak gemalen graan was, nam hem de knecht op het hoofd, en kwam hem nederzetten in het dichte dennenbosch, op eenige schreden van daar, waar Urkhoven gezeten was. Van daar haalde men het meel langzamerhand weg; men laadde 't op karren, of men droeg den zak op het hoofd naar huis.

- Jongen, gij zijt een rappe kerel, en hebt een schoft als een paard, lachte David tegen den molenaarsknecht, die wederom een zak meel in het hout kwam nederzetten.

- Dat gaat nog al, antwoordde de knecht; maar indien de wind niet wat meer opsteekt, krijgen wij ons werk niet af.

- Is er onraad? vroeg Urkhoven, toen hij zag dat de knecht een kleinen verrekijker uit den zak haalde, en hem naar den molen richtte, die aan den overkant der heide stond.

De knecht staarde een oogenblik naar den windmolen, veegde de glazen van zijn verrekijker schoon, en zeide na nog eens scherp gezien te hebben:

- Ja, de vergulde ster op de as is met kruiskool zwart gemaakt.

- Wat beteekent dat? vroeg David bezorgd.

- Dat beteekent, antwoordde de knecht zijn verrekijker ineenschuivend, dat de ambtenaars langs een zijweg op ons afkomen.

- Dit zeggend liep hij heen, en vloog den molen binnen, om het verontrustend sein bekend te maken.

- Kom, maal maar voort, riep Arië Krampe; ik verwed mijn gelderschen ruin, dat zij niet eens durven naderen, wanneer zij gewaar worden dat er zooveel volk is.

- Krampe, het is uw graan, dat wij gaan inschudden, sprak de molenaar; wat zegt gij er van?

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

(42)

- Inschudden, riep Arië gebiedend de hand uitstekend; maal maar, en zet alles op mijne rekening; wat duivel! een zak graan is er spoedig doorgeloopen.

Inderdaad, het koren was weldra gemalen en het meel op de reeds gekende plaats in het dennenbosch nedergezet.

- Haal nu maar zak voor zak, gebood Arië aan zijn knecht; en rij in een draf naar de Schans.

- Toen de knecht een zak meel wilde weghalen, stonden er twee ambtenaars in het hout, die hem zulks belette.

- Zie nu, morde Urkhoven; zou die knecht bang zijn? waarom loopt hij weg?

Urkhoven ging recht staan, om des te beter te kunnen waarnemen wat er omging, en lachte bij zich zelven dat de knecht van de Schans bijna zoo hard liep, als de barbier van de Hees, die een tijd geleden, 's avonds over 't kerkhof kwam, en bij hoog en bij laag beweerde, dat de geest van den onlangs gestorven deurwaarder hem op de hielen had gezeten.

Op den molen heerschte een ongelooflijke beweging. Men liep op en af de trappen, men gaf seinen in alle richtingen aan de uitstaande wachten, en op de gaanderij stond Arië Krampe, vreemde gebaarden makend te roepen, waarom de knecht het meel niet wegnam en op de kar wierp?

Urkhoven hoorde duidelijk, dat de knecht hem antwoordde:

- Wie zou dat durven, dewijl de ambtenaren met geladen geweer in het bosch stonden?

- Dat durf ik! riep Arië, terwijl hij een dreigende beweging met de vuist deed en naar beneden vloog.

Hij stapte regelrecht naar het bosch. Urkhoven dacht bij zich zelven, toen hij hem zag voorbijgaan:

Jan Renier Snieders, De lelie van 't gehucht

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omgeven door 't heldhaftig stael Dat 't oproers monster heeft verplet, En Rome en Godsdienst heeft gered!... Een kreet van honderd duizend stemmen Rolt door

Geen edelman met den gepluimden hoed schuins op het hoofd, en het rapier aan den breeden draagband gehangen, reed het Roode Schild voorbij; hij wist immers dat hij daar voor zich

O, neen, de man maakt er zijn dagelijksch werk van, met den stok in de hand, van de eene plaats naar de andere te reizen, en altijd, elk uur, elk oogenblik bereid te zijn den kansel

Maar het scheen den Staatschen ruiter om het even, of een dichte stormhoed, al of niet zijn hoofd bedekte; evenals een leeuw schudde hij zijn lang, zwart haar dooreen, deed

- Ja, en dan nog van haar zoon, wien ik hier beneden in den kelder had zitten; 't is toch zonderling; die zwarte vrouw en haar duivelachtigen zoon met al zijn vuur om zijn hoofd, en

inkwartierings-lijst was uitgeschrapt. En toch weende zij dien dag bittere tranen van spijt, omdat het onbetwistbaar was, dat iemand, achter het gordijn, Geurik Minten de hand boven

- Dat is zeer goed overlegd van de jufvrouw; hier toch in de stad, waar haar toekomende echtgenoot eens voor het hooggerechtshof te recht stond, kon zij er niet aan denken met hem

Genade, vader, in dien drom, Daer ginds, door eene wolk omgeven,!. Van damp, en blaek, en kruid en brand, Daer wordt misschien, door kinderhand, Het lood naer 't