• No results found

Jan Renier Snieders, Narda · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Renier Snieders, Narda · dbnl"

Copied!
267
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Renier Snieders

bron

Jan Renier Snieders, Narda. 1925

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/snie002nard02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Voorwoord

Het zou te lang wezen, en voor den lezer geen nut opleveren, indien ik moest zeggen, waarom ik in de uitgave van 1869, aan het eerste deel van dit boek den titel gaf van

‘DE WRAAKROEPENDE ZONDE’ en aan het tweede dien van ‘NARDA’.

Ten einde geen verwarring te brengen in de uitgave mijner volledige werken, en de lezing er van te vergemakkelijken, heb ik gemeend dn titel van het eerste deel weg te laten, en de twee deelen onder dien van ‘NARDA’ uit te geven.

Jan Renier Snieders, Narda

(3)

I.

Twee buren.

Welwillende lezer, ik schrijf om te vertellen; niet om u juist veel geleerder te maken.

Oscar (ja, zoo had hem zijn vader, de hooghartige dorpsburgemeester geheeten) Oscar Veldenus (in den ouden tijd was dat eenvoudig. Velden) nu, eindelijk, Oscar Veldenus keerde van de Latijnsche school in zijn geboortedorp weder, met het voornemen zich in een of andere akademiestad op de geneeskunde toe te leggen.

Het vertrek van Oscar naar de Hoogeschool scheen echter eenige moeilijkheid op te leveren. Was de vaderlijke geldschuif wel rijkelijk genoeg gevuld, om gedurende vijf of zes jaren in alles te voorzien wat er benoodigd was tot het voortzetten der kostbare hoogere leergangen?

Mijnheer Veldenus (de man had den naam lastig te worden, wanneer de boeren den eertitel van ‘mijnheer’ weglieten) ging in het dorp door, een groot vermogen te bezitten, omdat hij als een heer leefde, doch was volstrekt niet rijk. Hij had wel is waar eenige bezittingen, zooals weilanden, akkers, jonge mastbosschen, een boerderij welke hij aan een tamelijk hoogen prijs verhuurde, en een klein jaarwedde als rentmeester van eenige goederen in het dorp gelegen, doch

Jan Renier Snieders, Narda

(4)

van al deze inkomsten meende hij weinig of niets te kunnen missen, om volgens zijn stand te leven.

Na er echter lang op gedacht en herdacht te hebben, oordeelde de burgemeester, die slechts twee kinderen had, toch wel dien stap te kunnen wagen; hij zou jaarlijks een zekere som onder verpanding zijner goederen opnemen, en zelf zijn vertering zooveel mogelijk inkrimpen. Wanneer zijn zoon eenmaal het doctoraal perkament in handen had, kon hij zelf, de geleden schade, door een winstgevend praktijk, maar vergoeden.

Na het bezwaar van geldelijk belang min of meer uit den weg te hebben geruimd, stond de burgemeester wederom voor een anderen slagboom waar hij moeilijk overheen zou raken. Jufvrouw Veldenus, die toch ook haar stem had in den huiselijken raad, was tot hiertoe nog niet overgehaald.

Waarom moest haar zoon zich op de geneeskunde toeleggen? Was dat niet al te hoog vliegen voor eenvoudige dorpelingen? Waarom al dat, van ouders tot ouders gespaarde, kostbare geld versnipperen, om van den jongen een groot heer te maken?

Was het niet voorzichtiger hun eenig kind, die eens de steun en de troost van hun oude dagen moest wezen, in het ouderlijk huis te houden, waar hij vader in zijn administratieve betrekking kon behulpzaam zijn, en hem later als burgemeester en rentmeester opvolgen?

Zoo sprak jufvrouw Veldenus na Oscar's terugkomst van de Latijnsche school; en naar ons inzien had de moeder de zaak niet slecht voor.

Er verliep eenigen tijd van aanhoudend doordrijven des vaders en hardnekkig tegenhouden van de zijde der moeder, welke beweerde meer verstand te hebben dan haar man.

- Waarom, zoo vroeg zij, het voorstel van den ouden Brinkpoel dan niet liever aannemen?

Jan Renier Snieders, Narda

(5)

- Is zij daar nu al wederom met haar Brinkpoel? had de burgemeester haar bijtend toegesnauwd; wat geef ik om Brinkpoel?

- Nooit in uw leven hebt gij naar goeden raad geluisterd, snauwde zijn vrouw terug.

- Naar goeden raad wel, maar nooit naar babbelpraat, beweerde de burgemeester.

- Nu, wees dan maar weer de slimste, gaf zijn vrouw toe.

- Wilt gij het wezen, moeder?

- Neen, maar van Brinkpoel gesproken...

- Ik wilde wel dat ik dien naam nooit in mijn leven meer hooren moest.

- Nu, mij is 't toch ook goed.

Wie was Brinkpoel, en wat had de man voorgesteld?

Bavo Brinkpoel was een boer die in de buurt van den Burgemeester woonde; hij was rijk, en had slechts een éénig achttienjarig kind, Bernarda geheeten.

En wat had Brinkpoel, die een schoon fortuin bezat, en een éénige dochter had (die zeker heel belangwekkend was? - Ja; Narda was teker een belangwekkend en ook een braaf meisje,) wat had Brinkpoel voorgesteld?

- Hoor eens, had hij gezegd, toen hij bij zekere gelegenheid de burgemeesters-vrouw vertrouwelijk over een en ander sprak, uw zoon moest met mijn dochter in 't huwelijk treden; dat zou beide jonge lieden en ook u, den burgemeester en mij gelukkig maken.

Veel omwegen maken, ligt niet in mijn gewoonte, en tot bedrog ben ik onbekwaam;

doch weet dat ik Narda zoo wat vijftig en zelfs zestigduizend gulden, misschien nog wel iets meer, in haar voorschoot kan schudden. Oscar moet daarom geen boer worden, zooals ik en mijn vaderzaliger altijd geweest zijn; neen, de jongen heeft Latijn geleerd, en is te goed, veel te goed, om boerenwerk te ver-

Jan Renier Snieders, Narda

(6)

richten; neen, zoo iets zou ik hem niet willen en ook niet durven voorleggen. Hij houde slechts een wakend oog over de boerderij; hij zij mij behulpzaam in het aanleggen van mastbosschen en in de jaarlijksche planterijen, en heeft hij er iets tegen om veel te voet te loopen, dan staat een mijner jonge ruinen te zijner beschikking. Voor het overige kan de jongen zijn pijp rooken, met de verzekering altijd een welgesteld man te blijven. Onze Narda, zoo vervolgde de boer, is een braaf en ook een hupsch meisje, wel juist geen hedendaagsche modejuffer, maar toch ook, op ver na, geen plompe boerin. Narda woonde twee jaren in de kostschool, en leerde daar nuttig handwerk en huishouden. Zij leest in een Fransch kerkboek en kent honderde dingen, waarvan ik in mijnen tijd nooit hoorde spreken.

Dit was het voorstel van den ouden Brinkpoel.

Jufvrouw Veldenus luisterde gaarne naar hem, omdat zij de overtuiging had, dat het voorgestelde huwelijk een goede partij was voor haar zoon.

Doch Veldenus, die een groot hart had, dacht er anders over, dan zijn weerhelft.

- Spreek mij van dien ouden vrek niet, riep hij eens verontwaardigd uit; weet gij wel wie Bavo Brinkpoel is? De zoon van den ouden Adam, den wildstrooper, die misschien twintigmaal in zijn leven in 't spinhuis heeft gezeten De zoon van den ouden Adam, die later in den Franschen tijd eenig geld heeft gewonnen met den smokkelhandel, en daarna met kammen, scharen en brillen de jaarmarkten afgeloopen.

En wat heeft hij later gedaan? Heel 't dorp weet het, neen, 't is geen kwaadspreken, later heeft hij zijn spaarpenningen, bijeengegaard met wildstroopen, smokkelen en schacherij, drie dingen welke bijna met rooven en plunderen gelijkstaan, gebruikt om zwart goed te koopen. Ziedaar, de

Jan Renier Snieders, Narda

(7)

grondslag van 't fortuin van zijn zoon, heden uw buurman Bavo Brinkpoel.

- Welnu, wat kwaad steekt daarin? wierp jufvrouw Veldenus daartegen op.

- Wat kwaad?

- Mijn vader was een hoefsmid, en de uwe?

- Och, ja, ik weet wel dat ik in een bakkerij ben groot gebracht...

- En mijne en uwe moeder waren beide burgersvrouwen, niets anders.

- Gij spreekt van iets anders, maar ik spreek nu van Brinkpoel en zijn familie, en met zulk volk, zoudt gij den onbevlekten naam der Veldenus willen verbinden?

Omdat hij er op zwetst zijn dochter vijftig of zestigduizend gulden in haar voorschoot te kunnen tellen? Wat geef ik om zijn geld, door allerhande, bijna ongeoorloofde middelen, bijeengescharreld? Zou ik ook mijn, van ouds geëerbiedigde naam, onteeren? Daar beware mij God voor! En daarenboven zouden dat de vruchten zijn, welke mijn zoon voor al zijn langdurige en uitstekende studiën inoogst? Oscar, de bekroonde leerling van het collegium, zou dan eindelijk niets anders kunnen worden, dan een plompe boer?

Oscar Veldenus, de zoon van den burgemeester, zou de man moeten worden eener stijve boerin?

Hoe schaamt zich de boer niet, zoo hoog te willen opklimmen? En nu, om 't kort te maken, spreek mij nooit meer van die, voor onze familie, zoo vernederende huwelijksverbintenis; Brinkpoel blijve wat hij is; Veldenus is overtuigd geen boer noodig te hebben om zijn zoon zoover te brengen, dat hij eens een waardigen stand in de maatschappij kan bekleeden.

Hetgeen wij den burgemeester daar hooren zeggen aan-

Jan Renier Snieders, Narda

(8)

gaande het vermogen van zijn buurman, kwam niet juist met de waarheid overeen;

geen roode duit had Brinkpoel in zijn bezit, welke hem niet eerlijk en rechtvaardig toebehoorde.

Willen wij nu eens een bezoek bij hem afleggen?

Ziedaar, in dat schoon boerenhuis met vier zware linden voor de deur, woont Brinkpoel.

Wat ziet het er hier zindelijk uit! De koperen waschketels boven de kas glinsteren als goud, het tinwerk in het rek daar tegen den muur schijnt louter zilver te zijn. De voet treedt op helderwit schuurzand; de geschuurde plavuizen liggen als vuur te gloeien.

Is dat Narda, Brinkpoel's eenige dochter, die gedurig over en weer loopt om het huiswerk te verrichten?

Indien de vader zegt, dat zijn dochter een hupsch meisje is, heeft hij wel de waarheid gezegd. Ja, Narda is mild bedeeld met lichamelijke hoedanigheden; in tien dorpen vindt men geen zwieriger jonge dochter, geen schooner en zachter

gelaatstrekken, geen zoo helder oog met zoo ingetogen blik. Hier is haar slaapkamer.

De tevredenheid, het geluk der jeugdige bewoonster lachen u tegen, wanneer men dat nederig maar rein en ordelijk vertrek binnentreedt.

Naast het bed staat een bidbank, en daarboven hangt een koperen kruisbeeld, hetwelk door de hand van Narda zoo glinsterend wordt gehouden, dat de buren somtijds vragen, of het geen gouden beeld is. Onder het kruis staat een steenen Mariabeeld, en daarnevens komt van weerzijde, uit den muur, een koperen armblaker waarop de hand der vrome deerne, op zekere dagen, een waskaars ontsteekt ter eere van de Koningin des Hemels.

Wij zijn in Mei, in de maand dat de natuur herleeft, dat

Jan Renier Snieders, Narda

(9)

de bladen en bloemknoppen openspringen, dat de gepluimde zangers, daarbuiten hun lofzangen door 't gekraak van het ijs, en den bulderenden adem van den noordewind onderbroken, wederom hernemen.

Het is de maand aan de koningin der Engelen toegewijd.

Is het daarom dat de bidbank met bloemen is versierd? Is het daarom dat Narda een krans van het eerste lenteloover heeft gevlochten, en dien aan den voet van het beeld heeft neergelegd?

Ja, en daarom is het, dat zij des morgens, wanneer de bladen en de bloemknoppen openspringen en zich met hun waterdropjes in 't zonlicht spiegelen, en de vogelen hun morgenbede zingen, dat zij voor haar getooid beeld nederknielt en, evenals de vogelen daarbuiten, haar gebed opdraagt aan Haar die de christen in de meimaand vereert.

Is die belangwekkende Narda geen nufje, geen dweepster?

O, neen, het is een opgeruimd, toegevend en vroolijk meisje, die genoegen schept in 't vermaak van anderen, maar tevens ook zoo braaf is, dat de oude dorpsherder haar gaarne als een toonbeeld van andere meisjes voorstelt.

En wie zit daar onder den wijden schoorsteenmantel zijn lange pijp te rooken? Het is een lang, mager man, die Narda, bij haar aanhoudend over en weerloopen, dikwijls nakijkt, en dan van genoegen begint te knikken, bij het zien van dat levensvol, zwierig en vroolijk meisje, wier beeld hem haar beminde moederzaliger voor den geest terugvoert. Het is reeds een bejaard man, doch nog zoo vlug als een loteling, en vroolijk van inborst als een schoolknaap. Onder zijn nog pekzwarte wenkbrauwen schitterden twee oogen, die hij aan een jongeling schijnt ontroofd te hebben, en wier blik wel aanduidt dat hij nog een krachtdadig hart heeft; in

Jan Renier Snieders, Narda

(10)

zijn mannelijke gelaatstrekken ligt iets wat het bewijs levert van een rechtzinnig, openhartig maar ijzervast karakter.

Het is Bavo Brinkpoel, die in een vroolijke luim eens het bekende voorstel deed aan jufvrouw Veldenus, en op wien de burgemeester daarom sedert dien tijd zoo verbitterd is, dat hij den rijken boer zooals hij hem noemt, waar hij kan vernedert, hem overal tegenwerkt en dwarsboomt.

Brinkpoel weet alles wat er omgaat; hij kent het afgunstig en hoogmoedig hart van den burgemeester; hij is overtuigd dat hij in voorkomende gevallen op de hulp van het gemeente-opperhoofd niet mag rekenen. Doch daarom is de boer niet kwaad op zijn buurman; neen, hij heeft besloten zooveel mogelijk zijn gezelschap te vermijden, te zorgen dat hij tot het regelen van moeilijkheden zijn tusschenkomst of voorspraak niet noodig heeft, en hem voor het overige in 't voorbijgaan, zoo

vriendelijk te bejegenen, alsof er tusschen hun beiden nooit iets onaangenaams was voorgevallen.

Nooit laat hij zich een woord ontvallen, waaruit men kan opmaken, dat hij met mijnheer Veldenus slecht bevriend is. Eens slechts had hij in de gelagkamer zijn gevoelen gezegd aangaande mijnheer Oscar, dien de vader altijd beweerde zoo een overvlieger te zijn.

- Dat hij geen overvlieger is, had Brinkpoel gezegd, kan men hieruit opmaken, dat de zoon der weduwe Horbaak hem altijd de prijzen voor den neus heeft weggehaald.

Had Oscar Veldenus wel ooit prijzen van de school naar huis gebracht? Ja, jaarlijks kwam hij naar huis met den prijs der declamatie. Nu, goede declamators meende Brinkpoel, zijn doorgaans slechte of zeer middelmatige leerlingen.

Had Bavo, die deze opmerking van den een of anderen Latinist had afgeluisterd, hierin ongelijk. Ik zou niet volstrekt, neen, durven of willen zeggen. Ik heb er zoo velen gekend,

Jan Renier Snieders, Narda

(11)

die bij elke prijsuitdeeling op het tooneel schitterend optraden, maar ook onveranderd alijd bij de zoogenaamde slechte studenten werden aangeschreven. Er zijn echter ook wel studenten van eerste klas, die knap declameeren, dat beken ik.

Wie was nu de weduwe Horbaak? De vrouw van een gepensionneerd

opperwachtmeester, die eenige jaren geleden was gestorven, en haar volstrekt geen vermogen, maar wel een zoon en een zesjarig dochtertje had nagelaten.

De kleine Hildebrand, gewoonlijk Hild geheeten, was een aardige, blonde jongen, met oneindig veel aanleg tot de studie.

Het was dan ook daarom dat de oude dorpspastoor hem op zijn eigen kosten naar de Latijnsche school had gezonden, in de hoop dat uit den zoon van den eenvoudigen opperwachtmeester eens een groot man zou groeien.

Juist toen de jonge Hid met Oscar de Latijnsche school verliet, waar hij werkelijk als een der beste leerlingen had geschitterd, stierf zijn beschermer, de oude pastoor, die altijd had beloofd hem in 't voortzetten zijner studie behulpzaam te zijn.

Indien de geldschuif van mijnheer Veldenus er tegen opkwam om den jongen Oscar naar de akademiestad te zenden, laat het zich lichtelijk bevatten, dat de beurs der arme weduwe Horbaak het volstrekt niet toeliet, ter voortzetting van de studie van haar zoon, een stuiver uit te geven.

Evenals zijn studiemakker bleef Hild Horbaak voor eenigen tijd in het ouderlijk huis, tot dat tijd, gelegenheid en hulp van brave lieden later zouden beslissen wat zijn moeder met hem zoude aanvangen.

Jan Renier Snieders, Narda

(12)

II.

De weduwe.

Langs den straatweg, bij 't inkomen van 't dorp, lag haar woning.

Het was daar, dat de oude Horbaak met zijn lange, witte knevels, in den zomer op de bank voor de deur zat te rooken; het was daar dat de buren, tegen het vallen van den avond bijeen kwamen, om te luisteren naar de oorlogsverhalen van den

opperwachtmeester.

Ofschoon nu de knevelbaard dood was, kwam het buurvolk toch des avonds nog op de bank zitten, deze uit louter gewoonte, gene om een praatje te houden met de brave weduwe en haar zoon Hild, die wel juist van geen veldslagen wist te vertellen, zooals zijn vader, maar toch zonderlinge zaken verhaalde uit Latijnsche en Grieksche boeken, welke hij in de school had doorbladerd.

Zoo verhaalde hij somtijds hoe Rome, de tegenwoordige hoofdstad der Katholieke wereld, voorheen de trotsche beheerscheres van zoo vele landen, hoe Rome voor eeuwen werd gesticht en welke groote mannen, krijgshelden, dichters, redenaars, schelmen en baanstroopers daar geleefd hadden.

Twee of driemaal in de week, wanneer de liefelijke zomeravond de buren buiten hield, moest Hild verhalen van die

Jan Renier Snieders, Narda

(13)

belegering uit den ouden tijd, welke zoovele jaren had geduurd, en eindigde met het bouwen van een onmeetbaar houten paard, in welks hollen buik, de hemel weet hoeveel krijgshelden geborgen waren.

Meer dan eens gebeurde dat de klok twaalf ure door het dorp had geroepen en dat de buren nog met gapenden mond zaten te luisteren naar den jongen Hild, die wijd en breed uitlegde, hoe dat reusachtig, houten paard, met krijgers opgevuld, binnen de belegerde stad geraakte.

Nu men zat er ook recht vroolijk bij de weduwe Horbaak. De grond was er zoo zuiver en zoo opgeharkt, en in de haag aan den overkant van den straatweg, zong de nachtegaal zoo luid, dat men meer dan eens verplicht was geweest, hem met het werpen van een aardkluit, verder op te jagen, om den verteller en de toehoorders door zijn gezang niet te storen.

Willen wij, terwijl Hild op de bank bij het helder maanlicht wederom verhaalt van het reusachtig paard, en den Troijaanschen oorlog eens binnen treden bij de weduwe Horbaak.

Het eerste, waarop bij 't binnen komen het oog valt, is een wapenpraal boven de schouwplaat. Dezelve is gevormd, vooreerst uit een kolbak met staande witte pluim;

uit twee sabels kruiselings over elkander gehangen en twee holsterpistolen onder de sabels vastgemaakt; onder de twee pistolen hangt het portret van den

opperwachtmeester in een verguld lijstje, waaraan met een rood zijden lint zijn eerekruis is opgehangen. De pistoolloopen en de sabels glinsteren als zilver, en de kolbak met zijn witte veder is zoo zuiver gehouden, dat een Kolonel hem vrij op 't hoofd mag zetten.

Het zijn ook de wapenen, die de opperwachtmeester gegedurende zijn laatste dienstjaren gebruikte; die kolbak is het hoofddeksel dat hem zulk een krijgshaftig aanzien gaf, wan-

Jan Renier Snieders, Narda

(14)

neer hij voor den flinksten ruiter van het regiment doorging.

Dit alles wordt door de weduwe in eer gehouden, alsof Horbaak nog in wezen was en morgen op het paradeplein moest verschijnen voor den Koning.

Zij is arm, ja, maar toch stond zij voor geen geld die overblijfselen af, welke aan een beminden echtgenoot toebehoorden.

Ja, zij is arm; daarom ook zit zij, terwijl Hild daarbuiten op de bank maar altijd blijft voortvertellen van het monsterachtig houten paard, op haar kantkussen te werken. Tot laat in den nacht, wanneer de buren reeds liggen te droomen van de zonderlinge verhalen uit den Troijaanschen oorlog, zal zij haar fijne kantbouten door elkander blijven werpen, om vôôr zij gaat slapen, ten minste nog eenige centiemen verdiend te hebben.

Ja, zij is arm; daarom ook zal zij morgen, zoodra het maar licht is, haar kantkussen op de knieën hebben liggen, en voortwerken aan dat blanke, fijne spinneweb dat voor de een of andere groote mevrouw bestemd is; want het is een keurige kant, twee handen breed en kunstig geteekend.

Een enkele bloem kan zij in geen dag afwerken, zelfs niet wanneer zij slechts haar werk neerlegt, als de klok middernacht heeft geslagen. O, indien de rijke mevrouw, voor wie dit heerlijk kunstspinneweb bestemd is, eens wist hoeveel slapelooze nachten de arme werkster voor haar doorbrengt! Indien zij eens wist dat haar dagloon niet toereikend is om voor haar en haar twee kinderen het noodig brood, en niets anders dan brood, aan te schaffen!

- Is de weduwe Horbaak dan zoo arm?

- Haar kantkussen maakt haar eenig bestaan uit.

Gij ziet ook wel hoe er in haar huis uitziet: kleederen, huisraad, meubelen, alles draagt het kenmerk der armoede.

Jan Renier Snieders, Narda

(15)

Nooit echter heeft de weduwe gemord; zij is gelaten in haar lot, vertrouwt in Hem, die de Vader der weezen en ongelukkige moeders is, en hoopt op de toekomst.

De toekomst! Ja, heeft zij haar Hild niet, die eenmaal door zijn bekwaamheid een welgezeten burger in de samenleving zal worden? Dat is het denkbeeld, hetwelk zij nimmer uit haar hoofd kan wegdrijven; terwijl zij rusteloos haar kantbouten dooreen werpt, denkt zij steeds aan haar zoon, die eenmaal vaders naam, thans zoo vergeten, in goud zal doen schitteren.

Middernacht is reeds lang voorbij. Het lichtje der weduwe is uitgebrand; zij schuift haar kantkussen op zij, en gaat voor 't kruisbeeld, dat naast haar slaapstee tegen den muur hangt, nederknielen. Zij bidt voor den overleden dorpspastoor, haar weldoener, voor haar manzaliger, voor het geluk harer kinderen, voor iedereen.

Na haar avondbede gaat zij haar vinger in het wijwaterdoopen, geeft haar kinderen, die in een diepen slaap liggen een kruis, daarna een kus op het voorhoofd, en gaat slapen.

En brengt zij wel een enkelen nacht door zonder te droomen van haar Hild, die eens een voornaam heer moet worden? Geen enkelen; de beelden die haar boven 't kantkussen onophoudelijk voorbij vliegen, keeren des nachts weder. Dan ziet zij haar blonden Hild met bloemen getooid, of met een straalkrans omgeven, daarheen zweven, en hoort hem duidelijk roepen:

- Moeder, zie eens, hier is kleine Hild!

Brave moeder!

Jan Renier Snieders, Narda

(16)

III.

Straffen des hemels.

Sedert eenige weken heerscht er een besmettelijke ziekte in 't dorp. De vreeselijke typhus blaast met zijn doodenden adem over de streek en schijnt de lucht, het water en de huizen der dorpelingen verpest te hebben.

Geen dag gaat er voor bij, of de dood roept door de wijde galmgaten van den dorpstoren dat de gevreesde maaier al wederom een levensstengel heeft doorgesneden.

Er is bijna geen huis waar de dood met haar zeis niet binnendringt, of ten minste aan de deur niet even blijft stilstaan, en een vorschenden blik naarbinnen werpt, ten einde zich te overtuigen, of er geen werk voor haar is.

Wat is het akelig in het anders zoo vroolijke dorp, wat is het er akelig!

Het is, alsof er een onmeetbaar lijkkleed is geworpen over de gemeente, waar de reiziger anders zoo gaarne een oogenblik vertoeft, om de bekoorlijke ligging van 't dorp met zijn zindelijke huizen langs den straatweg, en met zijn honderde, zware lindeboomen te bewonderen. Op de bank voor de deur der weduwe Horbaak komt zich des avonds niemand meer nederzetten, de nachtegaal, in de haag aan de overzijde van den straatweg, heeft opgehouden met zingen, en is verder op-

Jan Renier Snieders, Narda

(17)

gevlogen naar de bosschen, waar het niet zoo treurig is, als in het dorp.

Het is alsof het arme diertje beseft, dat zijn bewonderaars, op de bank onder de linden, zijn verdwenen, en zijn gezang daar geheel nutteloos is geworden.

Och, neen, men denkt niet meer aan den nachtegaal; de menschen zijn moedeloos;

zij werken niet meer en houden zich enkel bezig met bidden, ten einde van den Heer té verkrijgen dat Hij die verschrikkelijke straffen zou doen ophouden.

Zie ik u daar niet glimlachen, omdat de eenvoudige dorpeling, indien gevaarlijken typhus een straf des Hemels meent te zien?

Of neemt gij het bestaan van aardsche straffen niet aan? Ik wel; en groote geleerden en wijsgeeren, voor wié wij allén eerbiedig het hoofd buigen, denken het ook.

De oppermachtige Belooner en Bestraffer, beloont en bestraft in het andere leven en ook hier op aarde, en altijd doet hij zulks met een onfeilbare rechtvaardigheid.

Geene straffen hier op aarde!

Ziet gij den eersten vader der menschen, onmiddelijk na gezondigd te hebben, beroofd van al zijn schoone voorrechten, daar voortgejaagd heenloopen, om in leed en kommer, in het zweet zijns aanschijns, zijn brood te verdienen?

Geene straffen hier op aarde!

En Caïn dan, de gevloekte broedermoorder?

Caïn, met de onuitwischbare bloedvlek op het voorhoofd, die altijd, altijd

voorvluchttend, nergens een plaats vindt om zijn vermoeide leden een oogenblik uit te rusten!

Geene straffen meer hier op aarde!

Treed op als getuige, gij, alles vernielende zondvloed, in

Jan Renier Snieders, Narda

(18)

welks wateren heel het menschdom, de eenige braven alleen uitgezonderd, verloren ging.

Ziet gij niet hoe de machtige hand van God daar ginds de kroon van 't koninklijk hoofd wegneemt, ze met den verbrijzelden schepter wegwerpt, en koning en natie vernedert èn vernietigt, om Koning en natie te straffen voor hun gepleegde

euveldaden!

Geen straffen hier op aarde!

En die ontuchtige steden dan, die voor altijd slapen in den kouden afgrond! O, indien gij Sodoma en ook haar ontuchtige zuster kondet terugroepen uit den schoot der wateren, wat zouden de twee zustersteden u te vertellen hèbben?

En wat had het arme dorp, waar een ongekend Burgemeester zijn machteloozen schepter zwaaide, waar de rijke, brave Brinkpoel en de deugdzame weduwe Horbaak leefden, wat had dat arme dorp dan toch bedreven om zoo gestraft te worden?

Niets bij mijne weet; doch wat weten wij? Dit weet ik dat er overal braven, overal boozen gevonden worden, en dat de hand van den Heer somtijds de eersten raakt om hen te zuiveren, de laatsten om hen tot zich te roepen.

Doch laat mij mijn verhaal voortzetten:

Ook in het huis des Burgemeesters was de besmettelijke ziekte verschenen.

De beide dienstboden hadden een paar weken met den dood geworsteld, en het was slechts op den rand des grafs dat de reuzenhand, die hen beiden onmeedoogend tot daar had gesleept, hen eindelijk losliet.

Nu was het de beurt van jufvrouw Veldenus. Sedert verscheidene dagen lag zij ernstig ziek, en de geneesheer ver-

Jan Renier Snieders, Narda

(19)

klaarde, dat zij waarschijnlijk evenveel gevaar zoude hebben door te staan, als de twee dienstboden.

De Burgemeester bevond zich in een benauwden toèstand. Zoolang de ziekte der dienstboden had geduurd, was zijn echtgenoot hun ziekendienster geweest; doch wie zou nu zijn zieke vrouw zelve oppassen? De beide dienstboden waren door 't langdurig lijden dermate verzwakt en uitgeput, dat zij zelven de hulp van anderen nog niet konden missen. En waar zou de Burgemeester iemand vinden, die voor een handvol geld zijn leven in de waagschaal moest stellen?

Veldenus ging van huis tot huis door 't dorp rond om een ziekendienster op te sporen, doch in weerwil van zijn aanbod een dubbel dagloon te betalen, vond hij niemand. Bijna in elk huisgezin heerschte de typhus, en het getal der gezonden was niet toereikend om de zieken op te passen.

Wel waren er hier en daar huisgezinnen gespaard gebleven, doch ook daar wees men het aanbod van den Burgemeester van de hand; vooreerst omdat hij eigenlijk de vriend van niemand was, ten andere en voornamelijk, omdat iedereen beducht was den voet in een besmet huis te zetten, ten einde zèlf dè meststof niet in te ademen, en de ziekte in zijn eigen gezin over te voeren.

Na een paar dagen te vergeefs aan bijna al de deuren zijner gemeentenaren te hebben aangeklopt, kwam de ontmoedigde burgemeester voorbij de woning der weduwe Horbaak.

- Indien ik daar nog eens binnenging, dacht hij bij zich zelven; men heeft mij dikwijls gezegd, dat die vrouw zoo handig en zoo verstandig is... en daarbij is zij doodarm; waarom heb ik niet eerder aan haar gedacht?

De weduwe sloeg echter het voorstel van den Burgemeester, zonder zicch te bedenken, af.

- Kon zij, wierp zij op, haar kinderen alleen te huis

Jan Renier Snieders, Narda

(20)

laten? Wie zou in haar afwezendheid voor de twee arme schapen zorg dragen? En dan, indien zij zelve eens door de ziekte werd getroffen, en de besmetting in haar eigen huis overvoerde? Neen, hoe gaarne ook zij iemand dienst bewees, mocht of kon zij daartoe niet besluiten.

Ik wilde u anders gaarne een dagloon geven dat zoo hoog loopt, als gij met kantwerken in een geheele week kunt verdienen, sprak de Burgemeester.

- Door elkander gerekend, verdien ik niet meer dan drie franken in de week.

- Indien gij u met het oppassen mijner vrouw wilt gelasten, verbind ik mij u twee franken voor dagloon te betalen.

De bekoring was groot; er kwam een glimlach op de lipder weduwe.

- Hoe arm ik ben, sprak zij durf ik toch uw aanbod niet aannemen; mijne kinderen hebben elk oogenblik mijne zorgen noodig..., en dan, och, mijnheer, indien ik hun die afgrijselijke ziekte eens overbracht!

- Op uwe jaren, zoo verzekert de geneesheer, zet de typhus zich zoo licht niet over, meende mijnheer Veldenus.

- En mijn buurman, mijnheer, wiens lijk men gisteren naar 't kerkhof droeg?

- Die was van uw jaren, zoo ik meen, of was hij iets ouder?

- Twaalf jaren.

- Toch staat het niet geschreven, dat elke ziekenoppasser onvermijdelijk ziek wordt.

- Dat is waar; doch wie zou bij die algemeene besmetting het meest gevaar loopen, hij die dag en nacht een doodende smetstof inademt, of een ander, die...?

- Nu, zooals gij verkiest, onderbrak de Burgemeester, op de tanden bijtend; niemand schijnt iets voor mij over te

Jan Renier Snieders, Narda

(21)

hebben; het zij zoo... de eene dienst is de andere waard.

Hij wilde heengaan, doch keerde zich in de deur om.

- Hebt gij niet een zoon, welke dit jaar aan de nationale loting moet deelnemen?

vroeg hij met gemaakte onverschilligheid; ja, dat meen ik... hoe heet uw zoon ook weer.

- Onze Hild, ja, burgemeester, antwoordde zij verbleekend bij 't hooren van 't woord ‘loting’ welke misschien haar lieveling uit haar armen zou wegrukken.

- Zooals ik uit de registers kan opmaken, zijn er dit jaar minder lotelingen, dan naar gewoonte, hernam Veldenus; de kans om aan den soldatendienst te ontsnappen, is zeer gering... hoe dat dit jaar moet afloopen, mag de hemel weten.

- Men heeft mij de hoop gegeven, dat Hild, indien hjj een slecht nummer trekt, zou kunnen vrijraken met een bewijsschrift, dat hij de onderstand zijner moeder is.

- Kan uw zoon iets verdienen? vroeg de burgemeester; Hild is jong en sterk, en heeft toch twèe handen aan 't lijf? Ja, wat verdient hij?

- Eenige stuivers daags met het geven van Fransche en Latijnsche lessen aan twee leerlingen van een naburig dorp; hoe klein diè winst ook zij, zou ik toch die stuivers niet kunnen missen... alle is zoo bitter duur!

- En dat wordt met den dag erger, moeder; en waar dat heen moet, weet niemand.

- Een weduwe met twee kinderen zal dat wel 't best weten.

- Gij wilt dus Hild als onderstand zijner moeder aangeven?

- En zou mij iemand betwisten dat ik niet in mijn recht ben?

- 't Is zeer moeilijk daarop te antwoorden.

Jan Renier Snieders, Narda

(22)

- Het bewijsschrift daarvan wordt toch wel aan anderen afgeleverd?

- En wie zou u dat bewijsschrift moeten afleveren? vroeg de Burgemeester haar schuins beziende.

- Is dat het werk van den gemeenteraad niet? vroeg de weduwe.

- Zonder mij kan, in welk geval ook, niemand een voet van plaats, meende de burgemeester, met den wijsvinger op zijn borst drukkend; nu, de eene vriendschap is de andere waard... ik heb de eer u te groeten.

Dit zeggend, ging hij de deur uit. De weduwe staarde hem ontsteld achterna.

- De eene vriendschap is de andere waard! herhaalde zij met kloppend hart; zou 't waar zijn wat men van Veldenus in 't dorp zeg? Ja, men beweert dat hij een haatdragend hart heeft. Ach! indien mijne weigering eens voor gevolg had, dat mijn arme Hild soldaat moest worden!

Zonder zich verder te bezinnen liep de ontstelde moeder den burgemeester achterna, en zeide hem dat zij, na alles rijp te hebben overwogen, zijn aanbod maar zou aannemen.

- Nu, ik wil mijn woord houden, antwoordde de Burgemeester, en u twee franken voor dagloon betalen; daarenboven kunt gij altijd op mij rekenen, wanneer gij in voorkomende gevallen mijn tusschenkomst voor een of ander mocht noodig hebben.

- Duizendmaal dank, mijnheer, ik hoop slechts dat men in rechtvaardigheid zal handelen.

- Zeker, waarom niet? Nu, de zaak is dan afgedaan.

Indien de arme moeder verheugd was om het haar beloofde hooge dagloon, was zij het toch nog meer om de belofte dat de burgemeester, door zijn machtige voorspraak later eens haar bescherme kon wezen. Zij zag in hem den

Jan Renier Snieders, Narda

(23)

alvermogenden man, van wiens oordeel het eenmaal zou afhangen, of haar Hild al of niet van den dienst vrijbleef.

Nog denzelfden dag kwam zij in het huis van den burgemeester, teneinde dezes doodzieke echtgenoote, alsook de twee beperende dienstboden te verzorgen.

De weduwe Horbaak was een verstandige vrouw; zij had een zachte, toegevende inborst, bezat in hooge mate de gave van doorzicht, en was daarbij buitengewoon vaardig in alle huiswerk; zij bezat bijgevolg de voornaamste hoedanigheden eener volmaakte ziekendienster, en kweet zich ook naar wensch van de haar opgelegde taak.

De voorschriften des dokters betreffende de eigenlijke geneeskundige behandeling, werden met een onnavolgbare nauwgezetheid nagekomen, en de bevelen van verzuivering, verluchting en diëet zoo stipt en verstandig gevolgd, alsof de weduwe Horbaak haar leerjaren had afgedaan onder de leiding van geoefende gasthuisnonnen.

Dank aan haar goede en liefderijke zorgen, waren de dienstboden weldra ten deele hersteld, en nam de ziekte van jufvrouw Veldenus een zoo gunstige wending, dat er ook van deze zijde aan een spoedig herstel niet viel te twijfelen.

Doch de beproeving was nog niet ten einde; want ook den burgemeester was de vlugge smetstof in de aderen gedrongen en sloeg hem weldra neder.

Eenige dagen daarna verkeerde Veldenus in het grootste levensgevaar. De

geneesheer verzekerde zelden een géval gezien te hebben, waarin zoovele kenmerken der ziekte vereenigd waren, en meende dat de lijder bijna niet, dan door een wonder des Hemels, aan den dood konde ontsnappen. Meer dan eens had hij de weduwe Horbaak gewaarschuwd dat zij bij de aanhoudende aanraking met den zieke gevaar liep, zelve niet voor de besmetting bevrijd te blijven, en

Jan Renier Snieders, Narda

(24)

haar aangeraden zich, om de twee of drie dagen, door een andre ziekendienster te doen vervangen. Deze wijze raadgeving van den geneesheer kon echter niet worden gevolgd; niemand scheen genegen de weduwe in haar gevaarvol werk af te lossen.

Weinigen zelfs durfden het wagen het huis te naderen, waar volgens de verklaring des geneesheers, een ziekte heerschte, welke hem even zoo besmettend en gevaarlijk voorkwam als de pest der Oostersche landen.

Niemand begreep hoe de weduwe Horbaak, welke sedert zoovele dagen gedwongen was in die verpeste lucht der ziekenkamer te leven, des nachts nooit rust te hebben, en gedurende den dag nog een vermoeiend huiswerk te verrichten, hoe de weduwe Horbaak me haar zwak lichaamsgestel aan al die oorzaken van ziekte tot hiertoe weerstand had geboden. Arme weduwe! Ja, behalve het afmattend en somtijds walgelijk werk der ziekenkamer, was zij nog verplicht een oog te houden over haar eigen huishouden.

Des morgens vroeg kwam zij ter loops een bezoek brengen aan haar kinderen, bereidde het eten voor geheel den dag, en keerde des avonds nog weder om haar lievelingen het gewone kruis met wijwater te geven, en daarna hun met een liefdevollen kus op het hoofd, een goeden nacht te wenschen.

Zie, daar zit zij wederom bij het ziekbed. Het is reeds middernacht; de zieke schijnt sedert eenigen tijd te sluimeren. Kan de afgetobde vrouw zich nu niet te bed begeven, en eenige rust genieten? Want sedert verscheidene dagen en nachten heeft zij onverpoosd gewaak bij het ziekbed. Onmogelijk! De lijder kan elk oogenblik ontwaken en haar zorg noodig hebben. Heeft de geneesheer niet bevolen hem aanhoudend een teug water te doen inzwelgen, en op een bepaald uur de

voorgeschreven geneesmiddelen in te geven? Moet zij de doeken, in koud water gedoopt, niet telkens op-

Jan Renier Snieders, Narda

(25)

nieuw vochtig maken, ten einde het hoofd van den zieke koud te houden? Moet zij niet waken dat de lijder, die voorzichtigheidshalve gebonden ligt, zijn dwangkleed en de koorden niet losrukt, en in zijn ijlende koorts zich zelven of anderen een ongeluk toebrengt? Neen, aan slapen valt niet te denken; daarom zal de goede vrouw maar op haar stoel naast het bed blijven zitten waken, en evenals de vorige nachten, aan haar rozenkrans bidden tot den volgende morgen. Met bidden, denkt zij, loopt de nacht toch zoo spoedig voorbij; en zij is verheugd hiertoe den nacht te kunnen bezigen, dewijl er gedurende den dag geen oogenblik overblijft, welken zij aan het gebed kan toewijden.

En zij moet veel, oneindig veel bidden; vooreerst dat de goede God haar en haar lieve kinderen van de ziekte zou bevrijd laten, en ook dat Hij den armen lijder, aan haar zorgen toevertrouwd, de gezondheid zou gelieven weder te geven.

Wanneer de geneesheer somtijds bij de eerste morgenschemering in de kamer kwam, vond hij de ziekendienster nog op haar stoel zitten, en zoo ingetogen aan haar rozenkrans biddend, dat zijn binnenkomen bijna niet werd opgemerkt.

Ook toen eenige dagen later de eindelijk beter geworden zieke hem de hand drukte, en hem zijn redder noemde, wees hij op de arme weduwe en sprak:

- Ziedaar uw redster, heer burgemeester; ja, vrouw Horbaak vedient wel dat ik haar dien eeretitel toeken.

De zieke zag hem vragend aan.

- Volgens mijn meening, hernam hij, was uw ziekte zoo ver gevorderd dat alle hoop verloren scheen; heeft die Engel daar, hij wees op de weduwe, welke misschien vijftien lange nachten onophoudelijk voor u heeft gebeden, uw herstel niet bekomen voor den oppersten Geneesheer daarboven?

Jan Renier Snieders, Narda

(26)

De burgemeester reikte haar de hand toe, en verzekerde dat hij het in zijn leven niet zou vergeten wat de weduwe Horbaak voor hem en de zijnen gedaan had.

Maar, och, ik reken niet op 's burgemeesters woorden, welke hem misschien maar ontvallen, omdat hij de overtuiging heeft de zorg der weduwe voor het oogenblik niet te kunnen missen.

Ik heb er zoo velen gekend, die in 't oogenblik van gevaar ook mij een Engel noemden, mij geheel hun vermogen aanboden, teneinde mij aan te zetten alle middelen aan te wenden ter genezing van vrouw of kind, en wier rekening, na twintig jaren wachtens, nog op mijn register openstaat!

Eindelijk was de burgemeester geheel hersteld; reeds wandelde hij, op den arm zijner ziekendienster rustend, in den tuin en in het veld, en was weldra sterk genoeg, om haar zorgen geheel en gansch te missen.

Morgen zal zij het huis verlaten, waar zij vijftig volle dagen en vijftig lange, bijna alle slapelooze, nachten doorbracht; morgen zal zij voor goed haar kinderen weerzien, die zoo lang gevraagd hebben, wanneer moeder dan toch eindelijk wederom bij hen bleef.

Geheel den nacht ligt zij slapeloos op haar bed in de ziekenkamer; zij denkt aan den gelukkigen dag van morgen, en herhaalt gedurig in haar geest dat tweemaal vijftig, honderd uimaakt.

Honderd franken aan verdiend dagloon! Welk een schat voor een arme weduwe met twee kinderen!

Daarmede zal zij het brood betalen dat de bakker gedurende haar afwezendheid heeft geleverd; zij zal het door haar buurvrouw geleende geld wedergeven, en daarna nog

Jan Renier Snieders, Narda

(27)

een som overhouden, om met haar gewone zuinigheid het huishouden nog eenige weken aan den gang te houden.

Eer de dag aanbreekt, is zij reeds gekleed; straks, na het ontbijt, zal zij met den burgemeester afrekenen en dan met hare gevulde beurs naar huis wederkeeren.

Jan Renier Snieders, Narda

(28)

IV.

O, die kreng!

Het ontbijt waaraan zij van blijdschap geen deel kan nemen, is afgeloopen. Zij heeft haar kleederen in een pak bijeen geknoopt, en staat gereed om te vertrekken.

De burgemeester opent zijn lessenaar, en haalt er een papier uit, waarop hij een en ander aangaande zijn ziekendienster heeft aangeteekend.

- Zoodat gij vijftig dagen in mijn dienst zijt geweest, sprak hij lezend; had ik u niet twee franken voor dagloon beloofd?

- Twee franken, ja, zoo was de afspraak, antwoordde de weduwe.

- Dat maakt honderd; laat ons dan maar spoedig afrekenen, hernam hij, zich met den rug naar haar plaatsend, teneinde niet te laten merken, dat hij eenigszins verlegen werd; ik heb in den tijd aan uw manzaliger honderd dertien franken geleend...

- Grooe God! riep de ontstelde weduwe met de hand op haar hart drukkend; honderd dertien franken!

- Nu, dat mag u niet ontstellen; wat kwaad is daarbij?

Jan Renier Snieders, Narda

(29)

De een moet den ander in de wereld voorthelpen... Ziehier, indien gij kunt lezen, de schuldbekentenis door hem zelven geschreven en onderteekend.

Bleek als een doode wierp de weduwe een blik op het papier dat de burgemeester haar voor de oogen hield.

- Nooit had de arme weduwe van dit alles een woord geweten.

- Uw manzaliger bevond zich dikwijls in verlegenheid om geld.

- 't Is om zich dood te weenen; en van wanneer dagteekent die schuldbekentenis?

- Ziedaar, lees zelve; 't is het schrift van den opperwachtmeester.

- En ook zijn handteekening...

- Twijfelen is niet mogelijk.

- Honderd dertien! De goede God zij mij genadig!

- Den verloopen intrest van vijf jaren wil ik u kwijtschelden; de geleende som had ik gedacht tegen uw verdiende daggelden maar dood te rekenen.... Want om de dertien franken, die gij eigenlijk nog zoudt moeten bijleggen, willen wij geen kwade vrienden worden... die zijn u evenals de verloopen intresten geschonken voor uwe

gedienstigheid.

De weduwe stond aan den grond genageld, keek den spreker met verbaasden blik en open mond aan, doch scheen niet in staat een woord uit te brengen.

- En daarmede zijn nu die oude rekeningen eindelijk en ten laatste eens vereffend, hernam hij, zonder te willen zien in welken toestand de arme ziekendienster daar voor hem stond; nu, gij hebt mij braaf opgepast, en kunt u ook daarom vrij tot mij richten, indien ik als burgemeester u in een of ander kan behulpzaam wezen... ook wil ik u niet laten ver-

Jan Renier Snieders, Narda

(30)

trekken zonder u een belooning te geven, welke ik denk u hoogst aangenaam zal wezen.

Hij nam van de kas een groote vogelkooi, waarin een ekster was opgesloten, en schoof dezelve op de tafel.

- Duizendmaal dank, zuchtte de weduwe; ik houd niet van vogels...

- Waarom niet? Meer dan eens heeft men er vijftig gulden voor geboden.

- Nog eens, heer Burgemeester, ik heb geen lust om mij met 't verzorgen van eksters bezig te houden.

- 't Zou mij genoegen doen, indien gij mijn geschenk wildet aannemen.

- Dank u, dank u.

- Van dien vogel heb ik altijd veel werk gemaakt, omdat hij zoo wonder schoon kan praten; nu, ik heb gemerkt dat gij het arme diertje altijd zoo geregeld hebt gevoederd en het lief hadt; daarom heb ik gedacht u mijn ekster af te staan... draag er bij u in huis steeds dezelfde goede zorg voor; het is een onbetaalbare vogel..., vaarwel!

Hij ging het vertrek uit, en liet de weduwe alleen staan.

Ziet gij haar daarover de straat langzaam heengaan, gebogen, neergedrukt onder de zwaarte der bitterste teleurstelling?

Er glinstert een traan van droefheid in haar oog; op haar wezen leest men de uitdrukking van diepe verontwaardiging.

Onder den linkerarm draagt zij een pak met kleederen; aan de rechterhand hangt de eksterkooi, die haar de burgemeester met geweld aan den arm hing.

Waarom smeet zij die getraliede woning, welke met haar bewoner volstrekt geen waarde voor haar kon hebben, niet aan de voeten des gevers in stukken?

Is zij nog niet arm genoeg, en moet die vogel haar nog komen helpen, om het brood nog spoediger uit de kas te zien

Jan Renier Snieders, Narda

(31)

verdwijnen? De ekster eet wel zeer weinig, maar de kleinste kostganger is ook in het huis van den arme te veel.

Werktuigelijk nam zij het zonderlinge geschenk van Veldenus aan; werktuigelijk droeg zij den vogel mede naar huis en sprak, terwijl zij de kooi aan een nagel tegen den muur hing, dat toch de arme ekster aan niets schuld had.

De ekster, die voorheen zoo goed praatte, dat zij onder de geleerdste papegaaien haars gelijken niet had, scheen heel haar repertorium, waarom zij in het dorp zoo beroemd was, te hebben vergeten. Het was ook omdat zij zich sedert een geruimen tijd door niets meer van andere eksters onderscheidde, dat de burgemeester, die haar vroeger voor geen vijftig gulden had willen verkoopen, thans blijde was een

gelegenheid te hebben gevonden om zich van haar als een nutteloos geworden voorwerp te ontmaken.

De handelwijze van den burgemeester was spoedig in 't dorp bekend. Men was verontwaardigd over dien trek, welken hij niet dan van een Judas kon geleerd hebben.

In een goed blaadje stond Veldenus bij de bevolking niet; zijn ondankbare handelwijze jegens de weduwe, die haar leven had gewaagd om het zijne te redden, maakte hem zoo vijandig dat men hem, toen hij voor de eerste maal naar de kerk ging, den rug toekeerde. Ja, de weduwe Horbaak had haar leven gewaagd, om dat van den

ondankbaren burgemeester te redden; ook van het oogenblik dat zij in haar huis was teruggekeerd, werd zij ziekelijk, en de geneesheer gaf te kennen dat de langdurige, onmiddelijke aanraking met den gevaarlijken zieke, wien zij had opgepast, zonder twijfel, de vlugge smetstof op haar had overgebracht.

Jan Renier Snieders, Narda

(32)

V.

God zal 't u loonen.

De menschen in 't dorp wier verontwaardiging klom, naarmate de weduwe zieker werd, vonden het onvergeeflijk van den burgemeester, aan een zwakke vrouw, zooals de weduwe Horbaak was, gedurende vijftig dagen, een werk boven menschelijke kracht op te leggen, en van haar iets te vorderen wat wel hem zelven de gezondheid kon wedergeven, maar ook stellig voor haar noodlottig moest worden.

En dan kwam het er al wedrom uit, hoe hij haar met een Judasstreek aan de deur had gezet.

- O, die ekster moest eens in een duivel veranderen! Zoo riepen de buren; en...

Neen, ik kan de wraakzucht der dorpelingen niet goedkeuren, en wil hun verwensching ook niet herhalen.

Weldra verkeerde de weduwe Horbaak in het grootste levensgevaar, en ook Hild en zijn zusterke aan wie de moeder de besmetting reeds had overgezet, lagen beiden op het ziekbed.

- En niemand, die deze brave menschen verzorgt? riep de oude Brinkpoel medelijdend uit; langer kan dat zoo niet

Jan Renier Snieders, Narda

(33)

duren; indien er niemand voor dat ongelukkige huis zorg draagt, doe ik het.

- Is het de plicht van het gemeentebestuur niet, de armen bij te staan? vroeg zijn dochter.

- Plicht? grinnikte haar vader; weet gij wat er gebeurd is?

- Neen, zeg eens vader wat er gebeurd is; ik weet volstrekt geen nieuws uit de buurt.

- Toen een der buren gisteren zich om onderstand voor de familie Horbaak op het gemeentehuis aanbood, zond Veldenus hem naar den armmeester, welke verklaarde niets te harer beschikking te hebben, dan om de acht dagen een roggenbrood.

- Toch kunnen die brave menschen niet van gebrek omkomen, sprak Narda weenend.

- Ween niet, zei Brinkpoel, die zelf reeds een traan in 't oog had; zoo toch laat ik de vrouw van den ouden opperwachtmeester, die mijn vriend was, niet sterven. Kom Narda, ga eens even met mij mede.

Het was op een Zondag namiddag.

Brinkpoel ging regelrecht met zijn dochetr naar de naastgelegene herberg in de

‘Ploeg’ bij Nierburg, waar hij dacht eenige vrienden en kennissen aan te treffen. De verschijning in de gelagkamer van Narda en haar vader, die behalve met de

gildedagen, nooit ter herberg ging, baarde niet weinig opzien. Wat mocht de oude Brinkpoel wel aan de hand hebben?

- Vrienden, zoo begon deze, ik heb u allen iets te vragen, en ben verzekerd, dat gij mijn verzoek zult toestaan. Gaarne wilde ik dezen namiddag een paar uren, van deur tot deur rondgaan, om te bedelen.

Jan Renier Snieders, Narda

(34)

- Wat is de oude vandaag weer snaakachtig? lachte men rechts en links.

- Neen, 't is gemeend, hernam Brinkpoel; de weduwe Horbaak en haar twee kinderen liggen allen doodelijk ziek; er is daar bij die arme menschen aan alles volslagen gebrek.

- Waarom helpt haar die Judas van een burgemeester niet, van wiens ziekbed de arme ziekendienster haar ziekte medebracht? vroeg men hier.

- Dat roept wraak in den Hemel! riep men daar; Ja, dat is een der wraakroepende zonden.

- Dat wreekt hem eens onze lieve Heer? dreigde men ginder.

- Luistert, vrienden, dat is nu op dit oogenblik de zaak niet; er moet onderstand gevonden worden voor de weduwe en haar kinderen; daarom kom ik een kleine aalmoes van u vragen... kom laat ons eenige stuivers geven en denken dat het aan God geleend geld is... Narda, ga eens met uw beurs rond.

Ieder stak iets in de beurs die Narda, door de kamer rondgaande, openhield; de meesten gaven om een goed werk te doen; eenigen pisschien wel omdat de aalmoes door de dochter van den rijken boer werd opgehaald.

Van de herberg gingen Brinkpoel en zijn dochter het huis van den buurman naast Nierburg binnen, en zoo van deur tot deur; en rijk en arm, allen staken iets in de beurs voor het arme huisgezin.

- Wat mag dat beduiden? vroeg Veldenus tot zich zelven sprekend, terwijl hij door 't venster keek naar Brinkpoel en zijn dochter die op zijn huis afkwamen.

De burgemeester dacht aan het voorstel dat de rijke boer hem eens had gedaan, en mompelde spottend, dat hij voorzeker zijn koopwaar ter bezichtiging kwam aanbieden.

Jan Renier Snieders, Narda

(35)

De spotlach was nog niet van zijn lippen toen men de aalmoesvragers binnenbracht;

doch de spotlach maakte plaats voor een uitdrukking van verlegenheid, toen Brinkpoel op den ronden toon, die hem eigen was, hem met de beweegreden van zijn bezoek bekend maakte.

- O, voorzeker geef ik iets in de armbeurs, sprak Veldenus met een gemaakten lach; ofschoon ik de weduwe voor haar goede zorgen rijkelijk heb betaald, wil ik haar gaarne, nu zij zelve in nood is, nog een belooning toestaan... ten andere een burgemeester dient het voorbeeld te geven van menschlievendheid jegens den arme...

welke som steekt men zoo al in de beurs? Een paar vijffrankstukken?

- Ieder geeft volgens zijn vermogen en zijn goedvinden, antwoordde de dochter van Brinkpoel, elke bijdrage hoe gerin ook wordt met liefde aangenomen.

- Ja, de verdienste bestaat niet in de grootte der gegeven som meende de

burgemeester; zegt het Evangelie niet dat de twee duiten, die de arme weduwe in de schatkist liet glijden, even aangenaam waren als de aanzienlijke bijdrage van den rijke? Denk echter niet dat ik de weduwe van de heilige schrift wil navolgen; neen, zoo besta ik niet. Wat zouden uw beschermelingen met twee duiten al aanvangen?

Hij opende zijn lessenaar, haalde iets uit een geldschuif, en stak de gesloten hand uit om zijn gift in de beurs te laten vallen.

Ongelukkiglijk viel het geldstuk nevens het zakje, en rolde over den vloer. Zoo rap was echter de burgemeester niet om hetzelve op te rapen, of de oude Brinkpoel had wel gezien, hoe hoog de mildadigheid van den gever opliep.

Veldenus bloosde, toen hij het opgeraapte geldstuk in de beurs liet vallen.

Jan Renier Snieders, Narda

(36)

- God wil 't u loonen! sprak Narda de beurs toedraaiend, en ging met haar vader de deur uit.

- O, die huichelaar! morde Brinkpoel, toen hij een eind wegs van de deur was; o, die schijnheilige met zijn aanhalingen uit de heilige Schrift! Weet gij wat hij in de beurs stak? Neen, dat raadt geen der buren; dat raadt heel het dorp niet... hebt gij 't gemerkt, Narda?

- 't Was een koperstuk van tien centiemen, lachte Narda; 't is schande, en dat voor een burgemeester!

- Ja, meisje, gij ook hebt goede oogen even als uw vader; hebt gij gemerkt, hoe hij bloosde toen hij merkte dat zijn valsche streek gezien werd? Kind, ik ben blijde dat het plan, waarvan ik u vroeger wel eens heb gesproken, niet is doorgegaan; neen, hij moge dan tienmaal burgemeester wezen, en zooals hij voorgeeft een klinkenden, Latijnschen naam hebben, maar de Brinkpoels, Gode zij dank, hebben toch een hart met ander bloed in hun lijf! Tien centiemen!

Toen Brinkpoel tegen den avond terugkeerde, schudde hij de armbeurs op de tafel uit, en zag met een blik van genoegen naar de menigte kleine zilverstukjes op de tafel uitgespreid.

Er was slechts een enkel koperstuk in de beurs; het waren de tien centiemen van den burgemeester.

- Dat is geen liefdegift! riep de boer toornig; en ik wil niet dat de weduwe Horbaak het geld van den huichelaar ooit aanraakt.

Hij nam het koperstuk van de tafel en wierp het dwars door de glasruiten de straat op.

Narda lachte omdat vader zoo slecht gezind was, en daar zoo grif een ruit verbrijzelde.

- Zou ik dien huichelaarstrek niet aan heel het dorp

Jan Renier Snieders, Narda

(37)

moeten bekend maken? riep hij verontwaardigd; ja, dat doe ik.

- Neen, vader, dat zult gij niet doen, indien Narda nog iets te zeggen heeft.

- Heel 't dorp moet het gebeurde van de tien centiemen kennen; overal ga ik rondbellen, dat...

- Foei! vader, onderbrak het meisje, dat ware niet kiesch, niet edelmoedig... gij zult toch niet, vader?

- Gij weet wel, dat vader het toch niet doen zou, antwoordde hij glimlachend;

vader is zoo boos niet als men wel denkt.

Hij ging naar de kas, haalde twee goudstukken uit zijn geldbeurs, en legde die bij 't opgehaalde zilvergeld op de tafel.

- Dat is veel grootmoediger, dan de huichelarij van een buurman door het dorp rond te bellen, lachte Narda; leg er liever nog een goudstuk bij.

- Gij zijt een verstandig meisje, zei hij; kuste haar op het voorhoofd, en haalde nog een goudstuk uit de beurs.

Nog dienzelfden avond bracht Brinkpoel het bedrag der opgehaalde aalmoezen naar de woning der weduwe Horbaak, met de verklaring dat hij persoonlijk instond voor de rekening van den geneesheer. Ook zegde hij een brave vrouw te hebben gevonden, welke zich wel wilde gelasten voor een paar weken, de weduwe en haar twee kinderen op te passen. Zij had reeds den ouderdom bereikt, waarin de mensch minder vatbaar is voor de besmetting der rotkoorts.

- Ook het dagloon der ziekendienster, voegde hij er bij, blijven ten mijnen laste, en indien gij verder iets mocht noodig hebben, gij weet toch waar Brinkpoel en zijn dochter wonen.

Lezer, wilt gij nu nog weten, hoe het verder met de

Jan Renier Snieders, Narda

(38)

ziekte der arme weduwe en van haar kinderen afliep? Ja, ik weet wel dat gij op den schrijver slecht gezind zoudt wezen, indien hij de kleinste bijzonderheden, aangaande personen, die in uw gunst staan, durfde vergeten.

Nu, om kort te gaan, dank aan de bescherming van Brinkpoel, kregen allen, eenige weken later, de gezondheid weder.

Jan Renier Snieders, Narda

(39)

VI.

Bid om 't geen u zalig is.

De ziekte was in 't drop eindelijk uitgewoed; de straffen des Hemels waren verdwenen.

- Ja, maar nu hangt de straf der menschen ons wederom boven 't hoofd, zuchtte de weduwe Horbaak.

- Welke straf, moeder? hadden de kinderen gevraagd.

- De straf der menschen, zegde de weduwe, en ging toen mompelend met het hoofd schuddend door 't huis op en neer.

Geheel den dag dacht zij aan de straf der menschen en gedurende de slapelooze nachten was haar geest daarmede bekommerd.

Des morgens in de dorpskerk smeekte zij weenend dat de goede God die straf van haar huis mocht afwenden, en terwijl zij haar huiswerk deed, bad zij honderdmaal achtervolgens daarvoor het ‘onze vader’.

Gelaten, overgegeven in den wil des oppersten Meesters, had zij de beproevingen welke sedert eenige maanden op haar huis waren nedergevallen, aangenomen; doch gedurig herhaalde zij waarom toch de menschen zoo wreed waren elkander te kwellen en het leven bitter te maken.

Jan Renier Snieders, Narda

(40)

Als een onderdanig kind had zij het hoofd gebogen terwijl de straf des Hemels het dorp en ook haar huisgezin nedersloeg; indien het in haar macht ware geweest, zou zij zich gewelddadig verzet hebben tegen de straf der menschen.

Kent gij die straf niet?

Het is de martelende onrust van vaders en moeders, de ondergang der huisgezinnen, de zedebederver der jeugd, de geeselroede door de hand der machtigen gesneden, het negerschip der negentiende eeuw, de bloedbelasting, in een woord, de gevloekte loting!

Nog een paar maanden, in het midden van Februari, moest haar Hild, die nu negentien jaren oud was geworden, door het lot laten beslissen, of hij bij zijn arme moeder zou blijven om haar door de wereld te helpen, ofwel van haar onmeedoogend worden weggerukt.

Het lot zou uitspraak doen, of hij de schoone voorrechten der vrijheid kon blijven genieten, of hij de beste jaren zijns levens als een onedele slaaf zou dienen, en zonder hoop of vergelding, noch voor hem, noch voor zijn moeder, zijn kostbaar leven (ten voordeele van wien?) ten beste geven.

- Ach! Brinkpoel, zoo sprak de weduwe, terwijl haar weldoener bij haar binnentrad om zijn pijp aan te steken; ach! wat heb ik gebeden om een gelukkig lot!

- Ja, moeder, wie bidt daar niet om? antwoordde de boer.

- Dat is waar, iedereen bidt om een goed nommer, zei de weduwe; 't is ook 't eenige wat men doen kan.

- Daarom ook is dat een zeer moeilijke zaak, meende Brinkpoel.

- Voor wien? vroeg zij; wat meent gij? Voor wien is dat een moeilijke zaak, Brinkpoel?

- Voor den goeden God, die zoo gaarne ieders gebed verhoort, was het antwoord.

Jan Renier Snieders, Narda

(41)

- Hoe meent gij dat? De Heer behoeft slechts te willen, wierp de weduwe op.

- Zeker, maar indien hij ieders bede eens wilde verhooren, en aan elke loteling een gelukkig nommer toestaan...?

Het gesprek was een oogenblik onderbroken.

De weduwe overweegde dat zij de zaak nooit zoo diep had nagedacht, en zij moest bekennen, dat een gebed door al de belanghebbenden in denzelfden zin gedaan, moeilijk konde verhoord worden.

Brinkpoel, met een glimlach op de lippen stond voor haar en scheen te wachten, dat men hem een compliment maakte om zijn gepaste aanmerking.

- Ik voor mij, indien ik zonen had, zou ik nooit bidden om een hoog nommer, sprak hij, weet gij waarom? omdat voor mijn afgebeden, gelukkig lot, de zoon van mijn armen buurman misschien wel soldaat zou moeten worden.

- Neen, men mag niet willen gelukkig zijn door het ongeluk van een ander, meende de weduwe; denkt gij dan, Brinkpoel, dat ik zou misdoen met mijn gebed voor onzen Hild voort te zetten?

- Bid om hetgeen u zalig is, moeder, antwoordde hij, de vrouw op den schouder kloppend, en vertrouw verder in de goedheid van den Heer.

- Zoo toch was mijn gebed gemeend, zei de vrouw; onder dergelijke voorwaarde heb ik steeds gebeden.

- Zoo is het, en laat ons hopen dat uw zoon nooit soldaat zal worden, zei Brinkpoel, en ging de deur uit. Hebt gij iets noodig? vroeg hij, terwijl hij zich bij het uitgaan omkeerde.

- Duizendmaal dank; voor 't oogenblik heb ik niets noodig, antwoordde de weduwe.

- Gij weet anders waar ik woon; en zijn oogen slaande op de eksterkooi die tegen den muur hing, voegde hij er bij:

Jan Renier Snieders, Narda

(42)

is dat het geschenk hetwelk de burgemeester medegaf aan de ziekendienster, die zijn leven gered, en het hare voor hem heeft gewaagd? 't is een schitterend geschenk...

ha, ha!

- Waarom ik niet weigerde dat zonderling geschenk aan te nemen, weet ik niet, zei de weduwe, dewijl het voor mij geen waarde heeft en ook nooit kan krijgen; doch daar de arme vogel hier is, dat hij er blijve... Wij allen hebben het onschuldige diertje lief.

- Is dat nu die vogel welke zoo verwonderlijk schoon kon praten? vervolgde Brinkpoel lachend.

- Ja, maar thans doet hij zijn bek niet meer open, zei de weduwe, terwijl zij de ekster in haar vinger liet pikken.

- Het is daarom dat de burgemeester hem beschouwde als een nutteloos dier, en blijde was een gelegenheid te hebben gevonden om hem weg te geven... Zoo een trek ligt in het karakter van mijntheer Veldenus... nu, bewaar en verzorg de arme ekster, men weet nooit, hoe zoo een vogel te pas komt... het arme dier kan het toch eigenlijk ook niet helpen, dat zijn oude meester geen ziel heeft.

- Dat de ekster mij ooit van dienst zou wezen, hieraan twijfel ik grootelijks, meende de weduwe, doch de vogel hangt niemand in den weg, en doet niemand kwaad.

Terwijl Brinkpoel zich langs den straatweg verwijderde, mompelde hij bij zichzelven:

- Ik herinner mij nog dat de burgemeester van zijn ekster sprekend, zich eens liet ontvallen, dat zijn vogel al ruim zoo goed praatte en misschien zooveel verstand had, als menig lid van zijn gemeenteraad.

O, die wijsneus van een burgemeester, die zich inbeeldt het

Jan Renier Snieders, Narda

(43)

verstand der geheele gemeente in pacht te hebben! Ja, zijn ekster die zoo ik meen, Jan, moet heeten, klapte immers geheel den dag:

‘Jan, raadsheeren verstand!’

Jan Renier Snieders, Narda

(44)

VII.

Het negerschip der negentiende eeuw.

Eindelijk was het Februari; de loting ging door heel 't rijk beginnen.

Den volgden dag was het dorp, waar Veldenus den burgemeesterschepter zwaaide, opgeroepen.

Vroeg in den morgen, het was nog donker, kwamen vijf-entwintig jongelingen, allen lotelingen op het marktplein bijeen, en trokken, toen allen vergaderd waren, langs den straatweg naar de kantonplaats, waar de loting moest plaats hebben.

Sprakeloos en reurig stapten de jongelingen over den weg; wie zou er ook trek hebben tot lachen? Vader, moeder, broeders en zusters hadden allen zoo geweend, toen de loteling dien morgen wegging!

Welke eindelooze onrust zou er dien dag gedurende zijn afwezigheid niet heerschen in den familiekring! En hoeveel tranen zouden er dien avond, bij zijn wederkeeren niet gestort worden, indien hij een slecht nommer naar huis meebracht!

Daarom stapten de lotelingen sprakeloos en treurig over den weg.

Hild Horbaak was de treurigste van allen. Terwijl hij de

Jan Renier Snieders, Narda

(45)

allerlaatste van 't gezelschap achter zijn makkers daar mijmerend heenstapte, hoorde hij in de verte eensklaps een gedruisch op den straatweg. Achter hem kwam iemand te paard in vollen draf aansnellen; het was Oscar Veldenus, welke ook dien dag aan de loting moest deelnemen. Hij bereed het paard dat men te huis voor eenig

landbouwwerk bezigde, en ook wel eens bij gelegenheid in een rijtuig spande.

Oscar scheen den armen Hild, die nogtans zijn studiemakker geweest was, niet te bemerken; ook de andere dorpsjongens, die Hild een paar honderd schreden vooruit waren, draafde hij zonder een woord te spreken voorbij.

Hild keek zijn ouden studievriend met een weemoedig oog achterna; de dorpsjongens floten en jouwden hem uit.

Oscars vader was over 't algemeen gehaat om zijn opgeblazen manieren en baatzuchtige inborst; Ooscar zelf was niet bemind, om de minachting waarmede hij de dorpsjongens van zijn ouderdom, die allen met hem waren opgegroeid, bejegende, sedert hij van het collegium wederkeerde.

- De rijken moesten allen een laag nommer trekken, meende een der boerenjongens, terwijl hij den student, die voor hem heendraafde, met zijn stok achterna wees.

- Wanneer de rijke niet trotsch is, meende een ander, mag ik wel lijden dat zijn kans even groot is als de onze.

- Dat die groote heer daar met al zijn Latijn er maar op zijn kop invalle.

- Wat kwaad zou daarin steken?

- Met een nommerverwisselaar of een plaatsvervanger is alles weer op den ouden voet.

- Behalve dat het stuivers kosten moet.

- En daar houdt mijnheer Veldenus niet van.

- En wat maken hem eenige honderde gulden?

- Wel ja, is hij niet rijk genoeg?

Jan Renier Snieders, Narda

(46)

- Nu, rijk of niet rijk, dien grooten heer die daar ginds heenrijdt wensch ik grondhartig nommer één.

- Ik ook; en weet gij wat ik wenschte, indien ik iets te wenschen had?

- Laat hooren.

- Dat Hild Horbaak 't hoogste nommer trok.

- 't Moge mij of een ander schaden, ik wensch het ook.

- Ja, 't hoogste nommer voor Hild!

- En valt het zoo uit, drinken wij dezen namiddag een stevige kan op 't geluk van moeder Horbaak.

In den morgen kwamen de lotelingen in de kantonplaats aan. Zij waren reeds minder stil en treurig dan op 't oogenblik toen zij uit hun dorp vertrokken; neen, onder de werking van den sterken drank welken zij in een paar herbergen onderweg hadden gedronken, waren zij opgeruimd en vroolijk geworden; zingend kwamen zij de kantonplaats binnen.

Na ongeveer een half uur wachtens klonk er een bel op den steiger van 't raadhuis;

de loting ging beginnen.

Het dorp, waar ons verhaal voorvalt, werd een der eerste opgeroepen.

Toen de eenigszins woelige troep van lotelingen de zaal binnenstormde, riep een gendarm die aan de deur de wacht hield ‘stilte!’ en wees, gebiedend de hand uitstekend, naar de plaats welke voor hen bestemd was.

Bij het binnenkomen werd Hild Horbaak door een ander met geweld voortgeduwd en struikelde over den langen sabel van den gendarm.

Toornig nam deze hem bij den arm vast, duwde hem de zaal binnen, en hem dreigend aankijkend, sprak hij:

- Indien gij geen boer waart, en niet zooveel sterken drank hadt gedronken, zou ik u... Nu, blijf daar achter in de zaal staan; indien gij het minste leven maakt, breng ik

Jan Renier Snieders, Narda

(47)

u, voor een paar uren, daaronder in den kelder van 't raadhuis.

Hild wilde zich verschoonen met te zeggen dat men hem had voortgeduwd; doch de gendarm, wiens oogen achter de nederhangende haarpijlen zijner berenmuts van gramschap gloeiden, beet hem toe:

- Geen woord meer, of ik donder u daaronder in den kelder!

Hild zweeg bij 't streng bevel der berenmuts, en hield zich beweegloos in een hoek, teneinde geen verdere moeilijkheden te hebben met de gewapende macht.

Hij had een tijd lang het oog op een lange tafel, welke aan den overkant der zaal geplaatst was. In het midden achter de tafel zat de Arrondissements-kommissaris, onder wiens hoog toezicht de loting moest plaats hebben. Aan zijn eene zijde zat een bejaard hoofdofficier; aan de andere mijnheer Veldenus, de burgemeester van zijn dorp.

Een klerk, met groote registers voor hem en naast hem op stoelen geplaatst, had aan een hoek der tafel plaats genomen.

Op de tafel stond een groote, glazen kom, waarin de nommers lagen: hooge, die in eens al de onrust van den huiskring verdrijven, en lage, welke den armen loteling onmeedoogend van vader en moeder wegrukken, en hem voor eenige jaren, misschien wel voor altijd, verwijderen van den huiselijken haard, waar hij de steun en de troost moest wezen zijner behoeftige ouders.

Aan den eenen kant der tafel, tegen den muur, stonden twee sergeanten der infanterie bij een houten paal, waar men den loteling met den rug tegen plaatste, ten einde zich te overtuigen, of hij de maat had om met ransel, sabel, geweer

Jan Renier Snieders, Narda

(48)

en meer andere dingen om anderen te bezeeren of naar de andere wereld te helpen, beladen te worden.

Hild stond daar in zijnen hoek zoo diep in gedachten verzonken, dat hij niet eens gemerkt had dat de loting reeds een aanvang had genomen; hij verschrikte toen hij een zware stem zijn naam hoorde oproepen.

- Hoe is uw naam? vroeg men hem, zoodra hij voor den militieraad aan de lange tafel had plaats genomen.

- Hildebrand Horbaak, was zijn antwoord.

- Trek een nommer, gebood de kommissaris.

Hild stak zijn hand in de groote, glazen kom, waarin de nommers in houten bolletjes gestoken, lagen, en reikte het getrokken nommer aan den kommissaris over.

- Reclameert gij iets? vroeg deze eer hij het nommer uit het houten bolletje trok.

- Dat ik de onderstand ben mijner moeder, de weduwe Horbaak, gaf Hild ten antwoord.

Terwijl hij dit zeide, viel zijn oog toevallig op mijnheer Veldenus, die zooals wij reeds gezegd hebben, ook aan de militietafel zat. Hild merkte dat de burgemeester de wenkbrauwen fronste en even den schouder omhoog hief.

- Hebt gij geen reklamen op te geven aangaande lichaamsgebreken, welke volgens de wet vrijstelling geven van den militairen dienst? vroeg hem de kommissaris.

- Bij mijne weet heb ik geen enkel lichaamsgebrek, antwoordde de loteling.

- Wat uw reklaam van onderstand aangaat, hiervoor is het noodig dat gij u met drie geloofbare getuigen op het gemeentehuis van uw dorp aanbiedt, ten einde aldaar van de plaatselijke overheid een bewijs te verkrijgen dat uw reklaam ook wezenlijk gegrond is.

Terwijl Hild toestemmend met het hoofd knikte, had

Jan Renier Snieders, Narda

(49)

hij het oog, niet op den kommissaris, maar op het houten bolletje, hetwelk zijn geluk of ongeluk bevatte.

Toen trok de kommissaris het opgerold papier uit het bolletje en riep luid het getrokken nommer.

Hild merkte dat het oog van mijnheer Veldenus schitterde toen hij het hoorde afroepen.

- Is het een goed nommer? vroeg de loteling zonder te weten tot wien hij deze vraag richtte.

De klerk, die in zijn groote registers de getrokken nommers met de grootste nauwkeurigheid inschreef, schudde zonder op te zien, met het hoofd.

Bij het zien van dat hoofdschudden, voelde de jonge Horbaak een koude rilling over zijn lijf loopen; er ontschoot hem een diepe zucht, en er ontschoot hem ook een traan, omdat hij dacht aan zijne moeder, omdat hij dacht aan zijn zustertje, die beide hem geen oogenblik konden missen.

- Ga tegen de maat beval men den loteling, die roerloos voor de tafel stond.

De twee sergeanten plaatsten hem tegen den langen paal, waarop de meter met zijn onderdeelen was afgeteekend. De een drukte hem de knieën recht, de andere duwde hem met de hand onder de kin teneinde hem het hoofd te doen omhoog heffen, en riep luid op, hoe lang de loteling was.

- Een goed voltigeur, sprak de eene sergeant.

- Wat mager, merkte de andere aan.

- De kok der kazerne weet daar wel raad mee.

- De jongen ziet er zoo bleek en zoo traag uit, hernam de eerste.

- Voor het eerste krijgt hij acht uren daags exercitie in de vrije lucht; voor het tweede is de politiekamer een overheerlijk middel.

Terwijl Hild nog tegen de maat stond, hoorde hij dat mijn-

Jan Renier Snieders, Narda

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Ja, en dan nog van haar zoon, wien ik hier beneden in den kelder had zitten; 't is toch zonderling; die zwarte vrouw en haar duivelachtigen zoon met al zijn vuur om zijn hoofd, en

inkwartierings-lijst was uitgeschrapt. En toch weende zij dien dag bittere tranen van spijt, omdat het onbetwistbaar was, dat iemand, achter het gordijn, Geurik Minten de hand boven

- Dat is zeer goed overlegd van de jufvrouw; hier toch in de stad, waar haar toekomende echtgenoot eens voor het hooggerechtshof te recht stond, kon zij er niet aan denken met hem

Genade, vader, in dien drom, Daer ginds, door eene wolk omgeven,!. Van damp, en blaek, en kruid en brand, Daer wordt misschien, door kinderhand, Het lood naer 't

Aanvankelijk kende de vader haar in dat vreemde pak niet; maar de moeder had haar herkend, en toen de opzichtster Julia wilde dwingen voort te gaan, en het arme kind zich aan de

Ja, zóó zag vader Davits hem nu weêr voor zich staan, en de arme man keerde het hoofd om; hij wilde dat beeld niet langer voor hem zien - want dien zoon, dat eenig kind, had hij

Maer Frans geloofde aen het zwaerste van den slag; Frans dacht aen zyn afscheid, aen de tranen zyner moeder, aen den knellenden handdruk van Ivo, aen den kuischen zoen van Clara; -

Dien dag vlocht hy geene korven: onophoudelyk sloeg hy zyne oogen naer den Beukberg en dacht aen den goeden oom Daniël, wien hy door zyne guitery een oogenblik boos had doen worden,