• No results found

God zal 't u loonen

In document Jan Renier Snieders, Narda · dbnl (pagina 32-39)

De menschen in 't dorp wier verontwaardiging klom, naarmate de weduwe zieker werd, vonden het onvergeeflijk van den burgemeester, aan een zwakke vrouw, zooals de weduwe Horbaak was, gedurende vijftig dagen, een werk boven menschelijke kracht op te leggen, en van haar iets te vorderen wat wel hem zelven de gezondheid kon wedergeven, maar ook stellig voor haar noodlottig moest worden.

En dan kwam het er al wedrom uit, hoe hij haar met een Judasstreek aan de deur had gezet.

- O, die ekster moest eens in een duivel veranderen! Zoo riepen de buren; en... Neen, ik kan de wraakzucht der dorpelingen niet goedkeuren, en wil hun verwensching ook niet herhalen.

Weldra verkeerde de weduwe Horbaak in het grootste levensgevaar, en ook Hild en zijn zusterke aan wie de moeder de besmetting reeds had overgezet, lagen beiden op het ziekbed.

- En niemand, die deze brave menschen verzorgt? riep de oude Brinkpoel medelijdend uit; langer kan dat zoo niet

duren; indien er niemand voor dat ongelukkige huis zorg draagt, doe ik het. - Is het de plicht van het gemeentebestuur niet, de armen bij te staan? vroeg zijn dochter.

- Plicht? grinnikte haar vader; weet gij wat er gebeurd is?

- Neen, zeg eens vader wat er gebeurd is; ik weet volstrekt geen nieuws uit de buurt.

- Toen een der buren gisteren zich om onderstand voor de familie Horbaak op het gemeentehuis aanbood, zond Veldenus hem naar den armmeester, welke verklaarde niets te harer beschikking te hebben, dan om de acht dagen een roggenbrood.

- Toch kunnen die brave menschen niet van gebrek omkomen, sprak Narda weenend.

- Ween niet, zei Brinkpoel, die zelf reeds een traan in 't oog had; zoo toch laat ik de vrouw van den ouden opperwachtmeester, die mijn vriend was, niet sterven. Kom Narda, ga eens even met mij mede.

Het was op een Zondag namiddag.

Brinkpoel ging regelrecht met zijn dochetr naar de naastgelegene herberg in de ‘Ploeg’ bij Nierburg, waar hij dacht eenige vrienden en kennissen aan te treffen. De verschijning in de gelagkamer van Narda en haar vader, die behalve met de

gildedagen, nooit ter herberg ging, baarde niet weinig opzien. Wat mocht de oude Brinkpoel wel aan de hand hebben?

- Vrienden, zoo begon deze, ik heb u allen iets te vragen, en ben verzekerd, dat gij mijn verzoek zult toestaan. Gaarne wilde ik dezen namiddag een paar uren, van deur tot deur rondgaan, om te bedelen.

- Wat is de oude vandaag weer snaakachtig? lachte men rechts en links. - Neen, 't is gemeend, hernam Brinkpoel; de weduwe Horbaak en haar twee kinderen liggen allen doodelijk ziek; er is daar bij die arme menschen aan alles volslagen gebrek.

- Waarom helpt haar die Judas van een burgemeester niet, van wiens ziekbed de arme ziekendienster haar ziekte medebracht? vroeg men hier.

- Dat roept wraak in den Hemel! riep men daar; Ja, dat is een der wraakroepende zonden.

- Dat wreekt hem eens onze lieve Heer? dreigde men ginder.

- Luistert, vrienden, dat is nu op dit oogenblik de zaak niet; er moet onderstand gevonden worden voor de weduwe en haar kinderen; daarom kom ik een kleine aalmoes van u vragen... kom laat ons eenige stuivers geven en denken dat het aan God geleend geld is... Narda, ga eens met uw beurs rond.

Ieder stak iets in de beurs die Narda, door de kamer rondgaande, openhield; de meesten gaven om een goed werk te doen; eenigen pisschien wel omdat de aalmoes door de dochter van den rijken boer werd opgehaald.

Van de herberg gingen Brinkpoel en zijn dochter het huis van den buurman naast Nierburg binnen, en zoo van deur tot deur; en rijk en arm, allen staken iets in de beurs voor het arme huisgezin.

- Wat mag dat beduiden? vroeg Veldenus tot zich zelven sprekend, terwijl hij door 't venster keek naar Brinkpoel en zijn dochter die op zijn huis afkwamen.

De burgemeester dacht aan het voorstel dat de rijke boer hem eens had gedaan, en mompelde spottend, dat hij voorzeker zijn koopwaar ter bezichtiging kwam aanbieden.

De spotlach was nog niet van zijn lippen toen men de aalmoesvragers binnenbracht; doch de spotlach maakte plaats voor een uitdrukking van verlegenheid, toen Brinkpoel op den ronden toon, die hem eigen was, hem met de beweegreden van zijn bezoek bekend maakte.

- O, voorzeker geef ik iets in de armbeurs, sprak Veldenus met een gemaakten lach; ofschoon ik de weduwe voor haar goede zorgen rijkelijk heb betaald, wil ik haar gaarne, nu zij zelve in nood is, nog een belooning toestaan... ten andere een burgemeester dient het voorbeeld te geven van menschlievendheid jegens den arme... welke som steekt men zoo al in de beurs? Een paar vijffrankstukken?

- Ieder geeft volgens zijn vermogen en zijn goedvinden, antwoordde de dochter van Brinkpoel, elke bijdrage hoe gerin ook wordt met liefde aangenomen.

- Ja, de verdienste bestaat niet in de grootte der gegeven som meende de

burgemeester; zegt het Evangelie niet dat de twee duiten, die de arme weduwe in de schatkist liet glijden, even aangenaam waren als de aanzienlijke bijdrage van den rijke? Denk echter niet dat ik de weduwe van de heilige schrift wil navolgen; neen, zoo besta ik niet. Wat zouden uw beschermelingen met twee duiten al aanvangen?

Hij opende zijn lessenaar, haalde iets uit een geldschuif, en stak de gesloten hand uit om zijn gift in de beurs te laten vallen.

Ongelukkiglijk viel het geldstuk nevens het zakje, en rolde over den vloer. Zoo rap was echter de burgemeester niet om hetzelve op te rapen, of de oude Brinkpoel had wel gezien, hoe hoog de mildadigheid van den gever opliep.

Veldenus bloosde, toen hij het opgeraapte geldstuk in de beurs liet vallen.

- God wil 't u loonen! sprak Narda de beurs toedraaiend, en ging met haar vader de deur uit.

- O, die huichelaar! morde Brinkpoel, toen hij een eind wegs van de deur was; o, die schijnheilige met zijn aanhalingen uit de heilige Schrift! Weet gij wat hij in de beurs stak? Neen, dat raadt geen der buren; dat raadt heel het dorp niet... hebt gij 't gemerkt, Narda?

- 't Was een koperstuk van tien centiemen, lachte Narda; 't is schande, en dat voor een burgemeester!

- Ja, meisje, gij ook hebt goede oogen even als uw vader; hebt gij gemerkt, hoe hij bloosde toen hij merkte dat zijn valsche streek gezien werd? Kind, ik ben blijde dat het plan, waarvan ik u vroeger wel eens heb gesproken, niet is doorgegaan; neen, hij moge dan tienmaal burgemeester wezen, en zooals hij voorgeeft een klinkenden, Latijnschen naam hebben, maar de Brinkpoels, Gode zij dank, hebben toch een hart met ander bloed in hun lijf! Tien centiemen!

Toen Brinkpoel tegen den avond terugkeerde, schudde hij de armbeurs op de tafel uit, en zag met een blik van genoegen naar de menigte kleine zilverstukjes op de tafel uitgespreid.

Er was slechts een enkel koperstuk in de beurs; het waren de tien centiemen van den burgemeester.

- Dat is geen liefdegift! riep de boer toornig; en ik wil niet dat de weduwe Horbaak het geld van den huichelaar ooit aanraakt.

Hij nam het koperstuk van de tafel en wierp het dwars door de glasruiten de straat op.

Narda lachte omdat vader zoo slecht gezind was, en daar zoo grif een ruit verbrijzelde.

- Zou ik dien huichelaarstrek niet aan heel het dorp

moeten bekend maken? riep hij verontwaardigd; ja, dat doe ik.

- Neen, vader, dat zult gij niet doen, indien Narda nog iets te zeggen heeft. - Heel 't dorp moet het gebeurde van de tien centiemen kennen; overal ga ik rondbellen, dat...

- Foei! vader, onderbrak het meisje, dat ware niet kiesch, niet edelmoedig... gij zult toch niet, vader?

- Gij weet wel, dat vader het toch niet doen zou, antwoordde hij glimlachend; vader is zoo boos niet als men wel denkt.

Hij ging naar de kas, haalde twee goudstukken uit zijn geldbeurs, en legde die bij 't opgehaalde zilvergeld op de tafel.

- Dat is veel grootmoediger, dan de huichelarij van een buurman door het dorp rond te bellen, lachte Narda; leg er liever nog een goudstuk bij.

- Gij zijt een verstandig meisje, zei hij; kuste haar op het voorhoofd, en haalde nog een goudstuk uit de beurs.

Nog dienzelfden avond bracht Brinkpoel het bedrag der opgehaalde aalmoezen naar de woning der weduwe Horbaak, met de verklaring dat hij persoonlijk instond voor de rekening van den geneesheer. Ook zegde hij een brave vrouw te hebben gevonden, welke zich wel wilde gelasten voor een paar weken, de weduwe en haar twee kinderen op te passen. Zij had reeds den ouderdom bereikt, waarin de mensch minder vatbaar is voor de besmetting der rotkoorts.

- Ook het dagloon der ziekendienster, voegde hij er bij, blijven ten mijnen laste, en indien gij verder iets mocht noodig hebben, gij weet toch waar Brinkpoel en zijn dochter wonen.

Lezer, wilt gij nu nog weten, hoe het verder met de

ziekte der arme weduwe en van haar kinderen afliep? Ja, ik weet wel dat gij op den schrijver slecht gezind zoudt wezen, indien hij de kleinste bijzonderheden, aangaande personen, die in uw gunst staan, durfde vergeten.

Nu, om kort te gaan, dank aan de bescherming van Brinkpoel, kregen allen, eenige weken later, de gezondheid weder.

VI.

In document Jan Renier Snieders, Narda · dbnl (pagina 32-39)