• No results found

Het testament van den pastoor

In document Jan Renier Snieders, Narda · dbnl (pagina 93-111)

Het is mijn schuld niet, dat mijn verhaal tot hiertoe eenigszins treurig, misschien wel vervelend was; ook moet niemand er mij voor bedanken, dat hetzelve thans misschien wel wat vroolijk gaat worden. Ik schrijf immers de zaken zooals zij gebeurd zijn?

Zooals wij in 't begin van ons verhaal misschien reeds gezegd hebben, had Oscar Veldenus steeds een zekere neiging getoond voor de geneeskundige loopbaan.

De hinderpalen, welke ter verwezenlijking van dit plan in den weg stonden, waren eindelijk opgelost en terzij geschoven; het vertrek van den toekomenden dokter was bepaald vastgesteld.

Mijnheer Veldenus, de hooghartige burgemeester, liep er een voet hooger om; hij vond het zoo schoon, zoo deftig voor den familienaam, een zoon te hebben die de leergangen der akademie ging bijwonen, en binnen het tjidverloop van eenige jaren, het doctoraal diploma in zijn bezit zou hebben.

- Die luiaard wordt nooit dokter, meende Bavo

poel; Oscar is heel zijn leven een doorslecht student geweest; wat kent hij ook? Declameeren, zooals men zegt; ja, maar met schoone versjes te declameeren, wordt men geen dokter, of ben ik de plank mis? Dat is wel mogelijk; een boer is in dergelijke zaken slecht ervaren, ook oordeel ik slechts van hooren zeggen. Indien het Hild Horbaak nog was die zoo een geleerd man moest worden! Hild, die elk jaar den eersten prijs wegdroeg, en meer verstand heeft in zijn pink, dan die hooghartige burgemeesters-zoon, met zijn gouden bril op den neus, in zijn geheele hand!

Zoo redeneerde Brinkpoel, wanneer men sprak van Oscar Veldenus.

- Wat kent een boer van akademische studie? grinnikte de burgemeester, toen Kolp de veldwachter hem overbracht wat hij in de buurt gehoord had.

- Een boer is een hooghartig ding, meende Kolp; een boer meent van alles verstand te hebben.

- Nu het stijfhoofd blijve maar wat hij is; hij zit al te laag om een Veldenus te schaden.

Op zekeren dag kreeg Bavo het bezoek van een heer, die de hoofdstad bewoonde; die heer was de eenige erfgenaam van den overleden pastoor van het dorp.

- Het is mij bekend, zoo sprak hij tot Brinkpoel, dat gij de beschermer zijt der arme weduwe Horbaak; ik weet wat gij voor haar en haar zoon hebt gedaan; God loone u tiendubbel!

Ziehier de zaak, waarom ik u eigenlijk een bezoek bracht: Mijn oom, de overleden pastoor, die Hild's leerjaren in de Latijnsche school bekostigde, heeft in zijn testament zekere schikkingen genomen, ten einde den jongeling zijn studiën te laten voortzetten. Mijn tijdelijke afwezigheid uit het vaderland heeft mij tot hiertoe niet toegelaten, mij met de

uitvoering van het bewust testament bezig te houden; mijn innig verlangen is echter den uitersten wil van mijn oom stipt uit te voeren...

- Dat is braaf, mijnheer, dat is braaf, onderbrak Brinkpoel.

- Gedurende zes jaren stel ik ter beschikking van Hild Horbaak de som in het testament bepaald; de jongeling is vrij, volkomen vrij, in een geestelijk gesticht of in een akademie zijn studie, onder de bescherming van mijn oom begonnen, te volledigen.

Indien Hild Horbaak een ordelijk en zuinig jongeling is...

- Dat is hij, onderbrak Brinkpoel; zijn gelijken heeft hij tien uren in 't rond niet. - Des te beter, hernam de erfgenaam; dan is de jaarlijksche som in het testament bepaald, misschien bijna voldoende om tot den staat te komen, waartoe zijn roeping hem leiden moet.

Ziehier nu, hoe ik dat alles wenschte te regelen. Daar ik verscheidene maanden van het jaar uitlandig ben, wilde ik gaarne iemand vinden, die zich wel zou willen gelasten met de bepaalde som, bij termijnen van drie maanden, aan Hild uit te betalen; heb ik dien gevonden in den persoon van Bavo Brinkpoel?

- Zoo iets kan of mag ik niet weigeren, antwoordde deze, terwijl hij den erfgenaam, naar wien hij van den beginne gapend had staan luisteren, nog gapend en met klimmende verbazing aanstaarde.

- Wij komen bijgevolg overeen dat ik u jaarlijks de bepaalde som overzend, en dat Brinkpoel die, bij driemaandelijksch tijdverloop, of op een andere wijze, indien hij zulks beter vindt, aan zijn beschermeling uitbetaalt.

- Dat neem ik aan, antwoordde Brinkpoel; dat is meesterlijk overlegd.

- En nu wilde ik wel gaarne de gelegenheid hebben met den jongen Hildebrand, den lieveling van mijn oom, kennis te maken, hernam de erfgenaam.

- Narda, laat Hild eens zeggen dat hij spoedig hier komt, riep Bavo zijn dochter toe.

Een kwartier later kwam Hild binnen.

De vreemde heer bezag den jongen student van het hoofd tot de voeten; hij was getroffen door de ongedwongen maar nederige houding en de bescheidenheid van den jongeling, en bewonderde dat verheven, blank voorhoofd, waaronder een oog schitterde, hetwelk een sprekend bewijs scheen te leveren van zeldzame begaafdheden.

Hild werd beurtelings doodbleek en bloedrood, toen de erfgenaam hem met den inhoud van het testament, betrekkelijk het gemaakte legaat, bekend maakte, en keek zoo verwilderd, alsof hij geen geloof sloeg aan hetgeen hij hoorde en twijfelde aan hetgeen hij zag.

- Nu, wat zegt gij daarvan? vroeg Brinkpoel, zoo blijde alsof hem de zaak persoonlijk aanging.

- Het kwam zoo wonder voor, meende Hild; 't was bijna alsof hij droomde. - Ja weinigen zullen misschien daaraan geloof hechten, sprak de erfgenaam; en toch is het zoo; zeg maar, mijn jonge vriend, voor welk een staat gij neiging hebt... wil ik eens raden? Zoudt gij geestelijk willen worden?

Narda werd even bleek bij die vraag; doch haar wangen kleurden zich als twee frissche rozen op toen zij zag dat Hild, neen, schudde.

- Zie toch, waarom wordt dat schelmpje van een meisje daar beurtelings bleek en rood? dacht de vader bij zich

zelven; waarom is dat? Wat zijn de meisjes toch zonderlinge schepsels!

- Mijn oom had altijd gedacht dat uwe stille geaardheid u naar de theologische studies zou doen overhellen, sprak de erfgenaam.

Hild schokschouderde even, en bleef verlegen naar het vloerzand staren.

- Meer zouden u misschien de akademische studiën bevallen? hernam de vreemde heer.

- Een glimlach van Hild bewees dat de heer ditmaal juist had geraden.

- De voorhanden zijnde som zou stellig toereikend zijn tot het voleindigen der theologische studie, doch misschien niet voldoende wezen, om een doktoraal perkament in zijn bezit te krijgen.

- Zelfs niet, indien men zeer zuinig leefde? merkte Hild aan.

- De groote zuinigheid kan de kosten bijna tot de helft verminderen, antwoordde de erfgenaam; ook ik heb in mijn jeugd de akademische leergangen gevolgd, en weet bijgevolg zeer goed, hoeveel er benoodigd is voor een losbol, en hoe gering de verteringen kunnen zijn van een ordelijk en zuinig jonkman. Zoudt gij u op de rechten willen toeleggen?

Narda luisterde met open mond.

- Neen, schudde Horbaak; nooit had hij daarvoor de minste neiging gevoeld. - Nu, zeg maar, wees niet beschaamd, sprak Brinkpoel, hem met de hand tegen 't lijf stootend.

- Ik heb altijd een bijzondere neiging gehad tot de geneeskundige studiën, doch nooit durven hopen dat ik ooit het geluk zou hebben, daartoe te geraken, antwoordde Hild blozend.

- En nu valt u dat geluk zoo onverwacht uit den Hemel! sprak Brinkpoel; en zijdelings zijn dochter beziende, dacht hij, waarom dat schelmpje van een meisje toch zoo rood zag.

- Nu, ik wensch u veel geluk in uwe studiën, en voorspoed in uwe geneeskundige loopbaan, zei de erfgenaam goedhartig; van heden af stel ik de som, door het testament voor 't geheele schooljaar bepaald, in handen van uw vriend en beschermer, Bavo Brinkpoel.

- En mocht er al een enkele gulden, bij het einde des jaars, te kort komen, dan is Brinkpoel altijd de man, zei deze, met den wijsvinger op zijn borst drukkend.

Nauwelijks was de erfgenaam van den ouden pastoor vertrokken, of Bavo riep opgetogen uit, wat de burgemeester zou zeggen, indien hij vernam dat de arme Horbaak, evenals zijn zoon Oscar, zich op het vak der geneeskunde ging toeleggen.

- Heeft de Burgemeester...? wilde Narda vragen.

- Maar zeg eens, meisje, ik heb u daareven meer dan eens zien bleek worden en dan weer blozen; zijt gij ook onpasselijk?

- Wat bedoelt gij, vader, vroeg zij; neen, ik ben zeker niet onpasselijk, lachte het meisje.

- Zie, daar wordt gij wederom bleek als een doode, lachte Brinkpoel, zijn vinger naar haar uitstekend.

- Ik, vader? Wat wildet gij daar vragen?

- Of gij soms ook een oog hadt op den toekomenden dokter? lachte Brinkpoel. - Och, vader, waarom plaagt gij mij toch altijd? zei Narda verlegen.

- Zie, daar wordt gij al wederom zoo rood als een dakpan! - Het nieuws, dat daar zoo eensklaps uit de lucht komt

gevallen, is ook zoo zonderling, meende het meisje. - Ja, men zou er wel bleek en rood van worden...

- Toch verwondert 't mij niet... de oude pastoor heeft mij honderdmaal verzekerd, dat hij de arme weduwe zelfs na zijn dood niet zou vergeten.

- De Heer moge het hem loonen.

- En dat zal de Heer; een burgemeester zou dat kunnen vergeten, maar in den Hemel wordt alles stipt onthouden.

XIII.

Beurzensnijders.

Ofschoon men het bezoek van den erfgenaam van den ouden pastoor zeer geheim had gehouden, kwam alles toch weldra uit.

Veldenus gevoelde zich niet weinig gekrenkt in zijnen hoogmoed, toen hij vernam dat de doodarme zoon van den opperwachtmeester, evenals Oscar, zich aan de Hoogeschool ging vestigen, om daar evenals hij de leergangen der geneeskunde te volgen.

- Oscar, wat heb ik daar gehoord, sprak de burgemeester; zou 't waar zijn zooals men in de buurt zegt, dat de zoon van vrouw Horbaak zijn inschrijving neemt aan de Hoogeschool van Leuven?

- Dat zegt men.

- Zoo, zoo, dan gaat hij naar de Alma Mater?

- Waar toch de meeste studenten uit de Kempen heengaan.

- Nu, indien iedereen er heengaat, zou ik wel van gevoelen zijn voor u een uitzondering te maken.

- Niet naar Leuven?

- Neen, jongen, ik zag u liever ergens anders, waar gij met uw ouden collegemakker niet in aanraking komt.

- Mij is 't eigenlijk om 't even.

- Die arme Drommel heeft met bijeengebedelde aalmoezen zijn studie begonnen, en moet die met liefdegiften voortzetten; met u is dat geheel anders.

- Maar vriendschappelijke betrekkingen kan men altijd vermijden.

- Uwe aanmerking is juist; doch twee beginnelingen bevinden zich onvermijdelijk in dezelfde klas, misschien wel op dezelfde bank.

- In dezelfde klas, ja; kan dat anders? Maar of men gevaar loopt zich op dezelfde bank te moeten plaatsen naast iemand, met wien men juist niet in aanraking wil komen, is mij onbekend.

- Nu, dat is juist wat ik voor u wil vermijden... de burgemeesterszoon naast een bedelaar... neen, dat mag, dat kan niet. Hebt gij iets tegen de Luiksche Hoogeschool.

- Volstrekt niet.

- Hier of ginder is toch ook hetzelfde zoo ik meen. - Juist hetzelfde.

- Dan gaan wij naar Luik, dat even als Leuven zich altijd op een bloeiende Hoogeschool mocht beroemen.

- Luik bevalt mij zelfs beter dan haar aloude mededingster.

- En wilt gij daar kennis maken met Juristen of Medicinisten, doe dan uw keus... maar met studenten van minderen stand...

- Neen, die laat ik links liggen.

- Ga om met uw gelijken, en zelfs met jonge heeren van hooge familie... denk altijd dat gij een Veldenus zijt, en den naam uws vaders niet moogt onteeren.

Zoo sprak de hooghartige burgemeester; en de zoon die vaders bloed in 't lijf had, keurde zijn plan goed, te meer daar hij wel eens meende gehoord te hebben dat het aan de katholieke Hoogeschool zoo wat kinderschoolachtig toeging.

Oscar trok dus naar het, door kooldamp en koolgruis zwart geworden Luik, terwijl Horbaak zijn inschrijving nam te Leuven, even beroemd om zijn Alma Mater, als Luik om zijn kooldamp en koolgruis en allerlei ijzeren werktuigen, waarmede de Koningen elkander van den troon jagen, en hun onderdanen elkander zooveel last, leed en pijn en zelfs den dood aandoen.

Volgen wij Oscar Veldenus naar de Luiksche akademiestad.

In korten tijd is hij om zoo te spreken onkennelijk geworden; hij draagt lang, van reukolie glimmend haar, in 't midden van 't hoofd, evenals bij de jonge meisjes, door een streep vaneen gescheiden. Hij heeft een langen, puntigen knevel en onder de kin een baard, gelijk voorheen de nuttelooze sappeurs der linieregimenten.

Op den neus heef hij een gouden bril, en aan zijn vingeren een half dozijn gouden ringen, zooals de kwakzalver op de jaarmarkt.

Van den morgen tot den avond, rookt hij sigaren, waarvan er een enkel zooveel kost, dat zijn buurman Bavo Brinkpoel, gedurende een paar weken overvloedig rooktabak er voor kan koopen. Hij is gekleed als een groot heerenkind, en gaat naar de koffiehuizen en restaurants, welke niet dan door rijke studenten en lieden van den gegoeden stand bezocht worden. In de schermkunst had hij weldra zooveel

vorderingen gemaakt, dat hij als een der behendigsten te boek stond. De pistool hanteerde hij meesterlijk; van zijn schot was hij bijna verzekerd.

- Misschien had hij reeds wel tweegevechten gehad of bijgewoond?

- Het een en het ander, en bij een opgerezen twist tusschen de heeren studenten verscheen onvermijdelijk Veldenus, om als scheidsman, voorsteller van een tweegevecht of getuige op te treden.

Hij is lid van een gezelschap waarin men zich met de lectuur bezig houdt, en des winters, van tijd tot tijd uit liefhebberij somtijds wel eens een of ander blijspel opvoert. Oscar is een der werkzaamste leden, en geen wonder; hij declameerde niet slecht. Op de Latijnsche school droeg hij steeds den eersten prijs in dat belangrijk vak weg, en gedurende de twaalf maanden die hij, vôôr de akademische studie te beginnen, in het ouderlijk huis doorbracht, had hij zich bijna uitsluitend hiermede bezig gehouden.

- En hoe ver stond hij met de voorbereidende studie der geneeskunde, welke hem geleiden moest tot den graad van kandidaat in de wetenschappen?

Och, hij was immers nog zoo jong? Er was nog zooveel tijd achter? En waarom moest hij zoo gehaast zijn om het doktersdiploma, hetwelk aan al de genoegens van het akademie-leven een einde stelt, in zijn bezit te hebben? Neen, ofschoon nu reeds drie jaren universiteitsleerling, was hij niet verder gevorderd, dan op het oogenblik dat hij zijn dorp verliet. Of hij ook ooit een voet in een der klassen zette, valt grootelijks te betwijfelen.

Wat er van zij, na drie jaren in zorgeloosheid en dolle verkwisting te hebben doorgebracht, kwam hij de derde groote vacantie wederom in het ouderlijk huis overbrengen.

Wij gaan een bezoek afleggen bij mijnheer Veldenus, ten

einde tegenwoordig te zijn, wanneer de universiteitsleerling binnenkomt. Wat ziet het er bij den burgemeester eenvoudig, burgerlijk uit!

Vele meubelen zijn versleten; het houwerk is sedert eèn jaar of drie niet meer opgeverfd en gevernist.

De venstergordijnen zijn versleten; de biezen hangen uit de versleten stoelmatten. Mijnheer Veldenus zelf ziet er in zijn toilet niet meer uit zooals voorheen; hij draagt een rosachtigen hoed, die vier jaren in de mode ten achter is, en zijn blauwlakensche jas is ontkleurd, afgesleten en vetachtig aan kraag en mouwen.

Ook de jufvrouw, die voorheen altijd zoo zindelijk en met zekere coquetterie gekleed was, heeft verschoten, zijdèn linten op haar muts; haar kleed is oud, ontkleurd, uit de mode; de gouden doekspeld is van haar borst, en haar oorbellen zijn verdwenen; in een woord overal ontwaart men de kenmerken van verval en geldgebrek.

Ook de gezichten zijn dezelfde niet meer; voorheen hadden beide echtelingen het uitzien van tevreden menschen; thans ligt er in de trekken van den burgemeester iets wat bezorgdheid en bekommering uitdrukt; zijn vrouw ziet er lastig en slechtgezind uit.

Daar komt Oscar binnen.

Dat het er ontzettend zou stormen, wanneer hij op de vraag: ‘En uw diploma, Oscar?’ zou antwoorden: ‘Och, het examen is sedert het instellen der jury zoo moeilijk gemaakt... ik heb mij naar geest en lichaam afgemat, mij half dood gewerkt, maar evenals zoovele anderen, niet mogen gelukken,’ dat het er ontzettend zou stormen, hiervan was Oscar overtuigd; reeds meer dan eens had hij zulke onweders doorstaan.

Ja, het was een vreeselijke storm welke er in het ouderlijke huis losbarstte, toen mijnheer en jufvrouw Veldenus al wederom vernamen, dat het zoo lang gewenschte diploma nog altijd oningevuld in de Luiksche Hoogeschool bewaard bleef.

De burgemeester kwam echter weldra tot bedaren; de man gevoelde maar al te goed, dat hij zelf de voorname schuld was van al het ongenoegen door den akademieleerling in den huiskring gebracht.

Doch jufvrouw Veldenus, die een jaar lang door alle mogelijke middelen het vertrek van Oscar had tegengehouden, was niet te stillen.

Terwijl de burgemeester de eetkamer had verlaten om, na zooveel gekijf en verwijtingen van zijn vrouw een oogenblik adem te halen, sprong deze voor de vierde maal recht, en de handen op de heupen zettend, riep zij verontwaardigd:

- Hoe lang, mijnheer, zult gij van onze goedheid misbruik blijven maken?

Veel ontzag voor zijn moeder had de student nooit gehad; daarom ook schoot hem oogenblikkelijk de klinkende inzet van Cicero's redevoering: ‘quousque tandem, Catalina’ voor antwoord te binnen; doch het oogenblik was al te weinig geschikt tot gekscheerderij.

Jufvrouw Veldenus was een uiterst driftige vrouw, en zou in dergelijke omstandigheden geen kortswijl geduld hebben.

- En moet dat zou maar altijd blijven duren? vervolgde zij; ôf denkt gij dat ik nog langer zal verdragen dat onze spaarpenningen in luiheid verteerd worden? Weet gij dat al wat wij bezitten reeds voor drie vierde van de waarde verpand is?

Uw verwaande vader...

Zij werd onderbroken door het gedruisch der opengaande deur.

- Wat bedoelt gij? vroeg mijnheer Veldenus, die in eens dreigend voor haar stond. - Indien uw pretentie nooit hooger, dan de mijne ware gestegen, zou men bij den nederigen dorpsburgemeester er nooit aan gedacht hebben gediplomeerde kinderen in huis te halen.

- Dat is wel mogelijk; de vrouwen weten alles beter, dan de mannen, en hebben bijgevolg ook altijd gelijk, grinnikte Veldenus. Hij ging met toegestropten mond en gefronsde wenkbrauwen voor het venster zitten staren; in gedachten floot hij een deuntje, en begeleidde dit, met bij middel der vingeren op de ruiten te trommelen.

De huisvrouw hernam:

- Zelden of nooit is het mij toegelaten mijn gevoelen te zeggen over hetgeen er hier sedert drie jaren omgaat, maar nu toch moet het er uit, en gaarne of niet, luisteren zult ge!

Zij draaide de deur op slot, en verborg den sleutel in een harer zakken.

In document Jan Renier Snieders, Narda · dbnl (pagina 93-111)