• No results found

't Roept wraak in den Hemel

In document Jan Renier Snieders, Narda · dbnl (pagina 60-68)

Nog dienzelfden avond was de weduwe Horbaak bij Klinkert en Harwoud, twee boeren in de buurt geweest, en had hun gevraagd, om met Brinkpoel haar den volgenden dag naar 't raadhuis te vergezellen, ten einde aldaar de getuigenis af te leggen, dat Hild de onderstand was zijner moeder.

Hare vraag werd door beiden gereedelijk toegestaan. Het was immers bekend dat de weduwe met haar onbeduidend dagloon volstrekt niet in 't benoodigde van het huishouden konde voorzien, en dat het bureel van weldadigheid haar zou te bedeelen hebben, indien zij haar zoon, die 's wekelijks een paar gulden bijbracht, moest missen.

Ja, in geweten konde men deze getuigenis afleggen.

Toen de twee boeren des anderendaags in den morgen gereed stonden om zich naar het gemeentehuis te begeven, kwam Kolp, de veldwachter, binnen om zijn pijp aan te steken. Er werd natuurlijk gesproken over de reclame van Hild Horbaak en het aan te vragen getuigschrift.

- De aflevering van dergelijke getuigschriften is en

blijft altijd een moeilijk vraagpunt had Kolp de veldwachter gezegd. - Toch in dit geval niet, meende de boer die Harwoud heette. - Neen, in dit geval niet, had zijn buurman Klinkert er bij gevoegd. - Moeder Horbaak is ongetwijfeld een doodarme weduwe.

- Zonder voldoende middelen van bestaan.

Kolp de veldwachter trok daarop een bedenkelijk gezicht. - Is dat anders? vroeg Harwoud; weet gij iets meer dan wij?

- In dergelijke gevallen, verzekerde Kolp met den statigen ernst van een

veldwachter, kan het wel eens onvoorzichtig wezen, zich al te dienstvaardig te toonen. - Kolp, in dit geval ben ik het niet met u eens, zei Klinkert.

- Hoe 't er bij de weduwe uitziet, weten wij allen, verzekerde de boer; wat kan die arme vrouw wekelijks verdienen? Ja hoeveel? Laat zien...

- Bijna niets, vulde zijn buurman aan.

- Mogelijk, zeer mogelijk, hernam de gemeente-ambtenaar; maar ligt er geen zeker bezwaar in het afleggen van een verklaring, welke den eene vrij, maar hierdoor onvermijdelijk een volgend nummer dienstplichtig maakt?

- Maar recht blijft toch altijd recht, oordeelde Klinkert. - Dat meen ik toch ook, voegde Harwoud er bij.

- Dat recht altijd recht blijft, is waar, zei Kolp; maar met dat al is en blijft een dergelijk getuigschrift toch altijd een bedenkelijk vraagpunt.

- Licht over dergelijke zaken heenstappen, doe ik in geen geval, maar voor vrouw Horbaak... zei Klinkert.

- Neen, daar is geen bezwaar in; heel het dorp kent haar, zei Harwoud.

- Dezen morgen sprak ik over dat alles met mijnheer Veldenus, hervatte Kolp; en die is van gevoelen, dat de oude Brinkpoel, een rechte moeial, met al die

getuigschriften een groote verantwoordelijkheid op zich neemt... - De man meent het goed.

- Laat mij voortgaan, zei de veldwachter; eene verantwoordelijkheid op zich neemt, waarmee hij al zeer licht, zich groote moeilijkheden op den hals kan halen.

- Denkt gij dat? vroegen de twee boeren; ga eens verder, Kolp.

- Ik denk, doch 't blijve onder ons, dat mijnheer Veldenus iedereen den raad geeft zich uitsluitend met zijn eigen zaken te bemoeien.

- Dat is altijd 't verstandigste.

- Een burgemeester tegen 't hoofd loopen, fluisterde de veldwachter, is altijd gevaarlijk; moet ik mij nader verklaren?

- Ja, een burgemeester is en blijft altijd een man die veel te zeggen heeft, meende Harwoud.

- En een boer is altijd maar een boer, voegde Klinkert er bij.

- Hebt gij beiden mijnheer Veldenus niet eens noodig gehad, betrekkelijk den weg die daar ginds langs den draaiboom van uw buurman loopt? vroeg Kolp.

- Zeker, zeker, iedereen weet het, antwoordde Harwoud; en zit die zaak nog wel geheel effen?

- Welnu, denk aan dat alles.

- Harwoud, zei Klinkert, ik wilde over dat alles wel een paar dagen nadenken. - Wel, ik ook, antwoordde zijn buurman; wat moet

men zich ook juist met andermans zaken bemoeien?

- Of elk in zijn eigen huis nog niet genoeg te spartelen heeft? grinnikte Klinkert. - Zeer verstandig gesproken, meende Kolp de veldwachter, en hij voegde er declameerend bij:

Laat alle waters vloeien, En ieder met zijn eigen moeien.

- De veldwachter heeft gelijk, sprak Harwoud; gaarne wilde ik de arme weduwe voorthelpen, doch ook den burgemeester die mij nog al eens van dienst was, loop ik niet gaarne tegen het hoofd.

- En onder ons gezegd, hernam de veldwachter hun in de ooren fluisterend, weet gij wat daar achter zit? Brinkpoel heeft een ouden wrok op mijnheer Veldenus en dien wil en zal hij heden uitwerken met de afkeuring van Hild Horbaak.

- Wat maakt hem die afkeuring? vroegen de boeren.

- Weet gij dan niet dat, indien deze afkeuring bewerkt konde worden, de zoon van mijnheer Veldenus zal optrekken?

- Ho, ho!

- Nu, wilt gij later geen moeilijkheden hebben, laat dan met uwe vingers geen kastanjes uit 't vuur halen; dat eenieder daartoe zijn eigen pinken gebruike.

- Afgedaan! zeiden de twee boeren die naar hun werk gingen; afgedaan; praten wij voortaan van iets anders.

Moeten wij zeggen dat de weduwe Horbaak dien morgen met Brinkpoel alleen op 't gemeentehuis verscheen, en dat bij gebrek der twee andere getuigen, het bewijs van onderstand niet kon worden afgeleverd?

Brinkpoel verzekerde, den volgende dag met twee

gen te zullen wederkeeren, en ging teleurgesteld met de nog meer teleurgestelde weduwe de deur uit.

- Geloofbare getuigen! riep hem de burgemeester achterna; vergeet dat niet! - Geloofbare getuigen? herhaalde de oude boer, en dacht er bij: ja, ik weet wel dat gij mij de zaak lastig zoekt te maken.

Brinkpoel vond twee boeren, Symen's Andries en Huibert's Dirk, aan wier goeden naam niemand kon twijfelen, welke hem beloofden des anderendaags op het raadhuis tegenwoordig te zullen wezen teneinde de gevraagde getuigenis af te leggen.

Een uur later wist mijnheer Veldenus nauwkeurig hoeveel huizen Brinkpoel had afgeloopen, en welke boeren hem het gevraagde dienstbewijs hadden toegezegd.

Tegen den avond wandelde de veldwachter naar het gehucht waar de twee getuigen woonden, en herhaalde aan beiden dezelfde beweegredenen, waarmede hij des morgèns de twee boeren, Harwoud en Klinkert had overgehaald, namelijk: zich met geen militiezaken te bemoeien.

Aan Symen's Andries, wiens huizing sedert eenige dagen was afgebrand, fluisterde hij in 't oor, of hij wel wist dat mijnheer Veldenus door de maatschappij tot schatter der geleden schade was benoemd.

- Neen, dat wist ik niet, zei de boer verwonderd opziende; men had mij verzekerd, dat de gemeentesecretaris de man der maatschappij was.

- Vroeger, nu niet meer.

- Zoo, zoo... nu ik heb volstrekt het voornemen niet met mijnheer Veldenus in onmin te geraken.

- Dat zou ik ook denken, en gij zijt toch verstandig genoeg, hernam de veldwachter, om niets te doen wat

haagt aan den man, die u in de schatting zooveel kan bevoordeelen, en... - Afgedaan! riep de boer voor dat de veldwachter zijn volzin ten einde had. Aan Huibert's Dirk kwam de ambtenaar vragen, of hij wel wist dat de huur van zijn goed, waarvan de burgemeester rentmeester was, reeds sedert een heelen tijd was verloopen.

- Mijnheer Veldenus had bij den eigenaar voor mij uitstel gevraagd en verkregen, meende de boer.

- Dat is mij bekend, hernam de veldwachter; en hierin heeft de burgemeester braaf gehandeld.

- Zeer braaf; ook ik wil hem daarvoor dankbaar zijn en blijven ook.

- En waarom zoudt gij hem dan dwarsboomen met de gevraagde getuigenis voor Hild Horbaak af te leggen?

- Zou de burgemeester daar iets tegen hebben?

- Zooveel zou hij daartegen hebben, fluisterde hem de ambtenaar in het oor, dat hij u dwingen zal onmiddelijk de achterstallige schulden te betalen, en den eigenaar uwer boerderij zal voorstellen u de huur op te zeggen.

- Luister eens, er is mij eigenlijk niets aan de weduwe Horbaak en nog minder aan Brinkpoel gelegen, en daarmee is de zaak afgedaan. Wat er van zij, ik steek mij toch ook liever niet dan wel tusschen zaken die mij eigenlijk niet aangaan.

- Kom dan morgen niet naar 't gemeentehuis; belooft gij mij dat?

- Wees niet ongerust; of denkt gij ook dat ik er op uit ben om met iemand moeilijkheden te hebben?

- Dat is ook nog het beste; gij kent toch den burgemeester, glimlachte de veldwachter, toen hij heenging.

- Ja, ik ken dat wraakzuchtig en eerloos karakter maar al te goed, dacht de boer bij zich zelven; en het is in dit geval gelukkig voor hem dat ik gedwongen ben hem naar de oogen te zien... Zie, dat doet mij zeer aan 't hart dat men mij belet getuigenis der waarheid te geven.

Den volgenden morgen stond Brinkpoel voor de tweede maal alleen op 't raadhuis, en vruchteloos liep hij de volgende dagen het dorp af; nergens vond hij iemand, die zich met de zaak wilde bemoeien.

Iedereen wist thans welk belang mijnheer Veldenus had in de goedkeuring van Hild Horbaak; iedereen was overtuigd dat de wraakzuchtige burgemeester het nooit zou vergeten of vergeven, indien iemand het gewaagd had hem in zij belangen te benadeelen.

- Gij ziet dat alle verdere moeite nutteloos wordt, sprak de weduwe Horbaak; Hild heeft zijn besluit genomen, de jongen zal voor zijn lot optrekken... wat mij aangaat...

- Neen, dat gaat zoo niet, onderbrak de oude Brinkpoel; men heeft mij wel ooit verweten dat ik eigenzinnig en koppig ben; nu, ja, in dit geval ben ik het, en den moed opgeven, doe ik niet, al mocht het dan ook mijn half bezit kosten... recht is recht!

- Bestaat er dan nog een middel? vroeg de weduwe, hem in de oogen ziende. - Moed Hild morgen niet op de keuring verschijnen?

- Ja, morgen zuchtte de moeder.

- Brinkpoel gaat met hem mede en gij ook, moeder Horbaak; morgen span ik de kar in; wij rijden te zamen naar de stad.

- Ach, Brinkpoel, zal vrouw Horbaak daardoor niet in verlegenheid geraken? zuchtte de weduwe.

- Neen, neen, moeder, wees maar gerust; de oude

poel is bij u... en Brinkpoel heeft in zijn leven wel meer kromme zaken recht gekregen. - Wat zijt gij goed voor een arm mensch! Brinkpoel, wat zijt gij een braaf man! - Laat dat alles nu maar zoo, moeder, zorg nu dat gij en Hild ook bij tijds gereed zijt, ik wilde gaarne vroeg in de stad wezen.

- Dan ga ik terstond den knapkant voor Hild en mij gereed maken.

- Neen, moeder, daarvoor is reeds gezorgd; Narda heeft brood, boter, harde eieren en een stuk ham in de blikken trommel geborgen; wij nemen daarmee ons middagmaal in een of andere herberg langs den weg... zoodoende kost ons de reis bijna niets.

- Dank u, Brinkpoel; ach! wat zijt gij braaf en goed... hoe zal ik dat alles ooit in mijn leven vergelden?

- Ja, moeder; zorg maar dat gij vroeg gereed zijt; 't is laat licht in dit jaargetij... nu, tot morgen.

- Tot morgen, Brinkpoel.

IX.

In document Jan Renier Snieders, Narda · dbnl (pagina 60-68)