• No results found

Bid om 't geen u zalig is

In document Jan Renier Snieders, Narda · dbnl (pagina 39-44)

De ziekte was in 't drop eindelijk uitgewoed; de straffen des Hemels waren verdwenen. - Ja, maar nu hangt de straf der menschen ons wederom boven 't hoofd, zuchtte de weduwe Horbaak.

- Welke straf, moeder? hadden de kinderen gevraagd.

- De straf der menschen, zegde de weduwe, en ging toen mompelend met het hoofd schuddend door 't huis op en neer.

Geheel den dag dacht zij aan de straf der menschen en gedurende de slapelooze nachten was haar geest daarmede bekommerd.

Des morgens in de dorpskerk smeekte zij weenend dat de goede God die straf van haar huis mocht afwenden, en terwijl zij haar huiswerk deed, bad zij honderdmaal achtervolgens daarvoor het ‘onze vader’.

Gelaten, overgegeven in den wil des oppersten Meesters, had zij de beproevingen welke sedert eenige maanden op haar huis waren nedergevallen, aangenomen; doch gedurig herhaalde zij waarom toch de menschen zoo wreed waren elkander te kwellen en het leven bitter te maken.

Als een onderdanig kind had zij het hoofd gebogen terwijl de straf des Hemels het dorp en ook haar huisgezin nedersloeg; indien het in haar macht ware geweest, zou zij zich gewelddadig verzet hebben tegen de straf der menschen.

Kent gij die straf niet?

Het is de martelende onrust van vaders en moeders, de ondergang der huisgezinnen, de zedebederver der jeugd, de geeselroede door de hand der machtigen gesneden, het negerschip der negentiende eeuw, de bloedbelasting, in een woord, de gevloekte loting!

Nog een paar maanden, in het midden van Februari, moest haar Hild, die nu negentien jaren oud was geworden, door het lot laten beslissen, of hij bij zijn arme moeder zou blijven om haar door de wereld te helpen, ofwel van haar onmeedoogend worden weggerukt.

Het lot zou uitspraak doen, of hij de schoone voorrechten der vrijheid kon blijven genieten, of hij de beste jaren zijns levens als een onedele slaaf zou dienen, en zonder hoop of vergelding, noch voor hem, noch voor zijn moeder, zijn kostbaar leven (ten voordeele van wien?) ten beste geven.

- Ach! Brinkpoel, zoo sprak de weduwe, terwijl haar weldoener bij haar binnentrad om zijn pijp aan te steken; ach! wat heb ik gebeden om een gelukkig lot!

- Ja, moeder, wie bidt daar niet om? antwoordde de boer.

- Dat is waar, iedereen bidt om een goed nommer, zei de weduwe; 't is ook 't eenige wat men doen kan.

- Daarom ook is dat een zeer moeilijke zaak, meende Brinkpoel.

- Voor wien? vroeg zij; wat meent gij? Voor wien is dat een moeilijke zaak, Brinkpoel?

- Voor den goeden God, die zoo gaarne ieders gebed verhoort, was het antwoord.

- Hoe meent gij dat? De Heer behoeft slechts te willen, wierp de weduwe op. - Zeker, maar indien hij ieders bede eens wilde verhooren, en aan elke loteling een gelukkig nommer toestaan...?

Het gesprek was een oogenblik onderbroken.

De weduwe overweegde dat zij de zaak nooit zoo diep had nagedacht, en zij moest bekennen, dat een gebed door al de belanghebbenden in denzelfden zin gedaan, moeilijk konde verhoord worden.

Brinkpoel, met een glimlach op de lippen stond voor haar en scheen te wachten, dat men hem een compliment maakte om zijn gepaste aanmerking.

- Ik voor mij, indien ik zonen had, zou ik nooit bidden om een hoog nommer, sprak hij, weet gij waarom? omdat voor mijn afgebeden, gelukkig lot, de zoon van mijn armen buurman misschien wel soldaat zou moeten worden.

- Neen, men mag niet willen gelukkig zijn door het ongeluk van een ander, meende de weduwe; denkt gij dan, Brinkpoel, dat ik zou misdoen met mijn gebed voor onzen Hild voort te zetten?

- Bid om hetgeen u zalig is, moeder, antwoordde hij, de vrouw op den schouder kloppend, en vertrouw verder in de goedheid van den Heer.

- Zoo toch was mijn gebed gemeend, zei de vrouw; onder dergelijke voorwaarde heb ik steeds gebeden.

- Zoo is het, en laat ons hopen dat uw zoon nooit soldaat zal worden, zei Brinkpoel, en ging de deur uit. Hebt gij iets noodig? vroeg hij, terwijl hij zich bij het uitgaan omkeerde.

- Duizendmaal dank; voor 't oogenblik heb ik niets noodig, antwoordde de weduwe. - Gij weet anders waar ik woon; en zijn oogen slaande op de eksterkooi die tegen den muur hing, voegde hij er bij:

is dat het geschenk hetwelk de burgemeester medegaf aan de ziekendienster, die zijn leven gered, en het hare voor hem heeft gewaagd? 't is een schitterend geschenk... ha, ha!

- Waarom ik niet weigerde dat zonderling geschenk aan te nemen, weet ik niet, zei de weduwe, dewijl het voor mij geen waarde heeft en ook nooit kan krijgen; doch daar de arme vogel hier is, dat hij er blijve... Wij allen hebben het onschuldige diertje lief.

- Is dat nu die vogel welke zoo verwonderlijk schoon kon praten? vervolgde Brinkpoel lachend.

- Ja, maar thans doet hij zijn bek niet meer open, zei de weduwe, terwijl zij de ekster in haar vinger liet pikken.

- Het is daarom dat de burgemeester hem beschouwde als een nutteloos dier, en blijde was een gelegenheid te hebben gevonden om hem weg te geven... Zoo een trek ligt in het karakter van mijntheer Veldenus... nu, bewaar en verzorg de arme ekster, men weet nooit, hoe zoo een vogel te pas komt... het arme dier kan het toch eigenlijk ook niet helpen, dat zijn oude meester geen ziel heeft.

- Dat de ekster mij ooit van dienst zou wezen, hieraan twijfel ik grootelijks, meende de weduwe, doch de vogel hangt niemand in den weg, en doet niemand kwaad.

Terwijl Brinkpoel zich langs den straatweg verwijderde, mompelde hij bij zichzelven:

- Ik herinner mij nog dat de burgemeester van zijn ekster sprekend, zich eens liet ontvallen, dat zijn vogel al ruim zoo goed praatte en misschien zooveel verstand had, als menig lid van zijn gemeenteraad.

O, die wijsneus van een burgemeester, die zich inbeeldt het

verstand der geheele gemeente in pacht te hebben! Ja, zijn ekster die zoo ik meen, Jan, moet heeten, klapte immers geheel den dag:

‘Jan, raadsheeren verstand!’

VII.

In document Jan Renier Snieders, Narda · dbnl (pagina 39-44)