Harm-Jan van Dam
M.A. Schwartz, vertaler-verteller
Al langer dan vijftig jaar staat in mijn boekenkast een kloek bruin boek met de titel Barnsteen, dat ruim veertig uit het Grieks en Latijn vertaalde verhalen bevat. Mijn ouders gaven het me indertijd om mijn belangstelling voor de oudheid verder te stimuleren, en daarin zijn ze, dankzij de vertaler, uitstekend geslaagd. Die vertaler was Maximiliaan August (Max) Schwartz, M.A. Schwartz voor zijn lezers. Een vergeten vertaler kun je hem niet noemen: al is Schwartz (1884–1973) allang dood en al zijn er intussen van bijna alle door hem vertaalde teksten verscheidene hervertalingen verschenen, het bekendste werk is nog volop nieuw verkrijgbaar: van Homerus’ Ilias en Odyssee verscheen ongeveer gelijktijdig met de Ilias van Imme Dros en de Odyssee van Patrick Lateur in 2016 ook de vertaling van Schwartz opnieuw, de 19
edruk van de Odyssee en ongeveer de 16
evan de Ilias.
Vergilius’ Aeneis kwam nog in 2005 uit als Salamander (9
edruk). Een aantal dialogen van Plato bracht het in 2010 tot de 11
edruk en ook de vertalingen van de Griekse geschiedschrijver Thucydides en de Latijnse romanschrijver Apuleius zijn lang na zijn dood herdrukt.
1Dat zijn niet de minste auteurs en bovendien vertaald uit Grieks én Latijn, wat huidige vertalers zelden doen. Toch is er, voor zover ik heb gezien, over Schwartz niet heel veel geschreven: de Groningse oudhistorica Elizabeth Visser schreef een gedegen, invoelend ‘Levensbericht’, waarin ook veel niet wordt gezegd; aan één episode uit 1904, toen Max twintig was, is wel veel aandacht besteed, het ‘schandaal in Doetinchem’; daarop kom ik aan het eind even terug.
2Eerst een kort biografisch kader. De vader van Max, Carl Gottlieb Philipp Schwartz, een classicus van Duitse afkomst die in Berlijn had gestudeerd, was rector van het kleine Doetinchemse gymnasium. In 1904 ging ook Max klassieke letteren studeren, in Leiden, waar hij in 1910 zijn doctoraalexamen behaalde en in 1917 cum laude promoveerde op een onderwerp uit de Griekse literatuur en geschiedenis – de dissertatie was uiteraard in het Latijn geschreven (Schwartz 1917). Kort na zijn doctoraal trouwde hij met Florena Telders; het echtpaar kreeg voor 1918 twee dochters. Na vrij korte leraarschappen in Amsterdam, Leeuwarden en Leiden, werd Schwartz in 1919 rector van het stedelijk gymnasium in Assen en in 1926 tot aan zijn pensioen in 1949 rector van het stedelijk gymnasium in Nijmegen. Van 1942 tot 1944 werd hij door de Duitse bezetter geïnterneerd in Sint-Michielsgestel, wat zeker heeft bijgedragen aan zijn grote naoorlogse netwerk.
Eén rode draad is hier al zichtbaar: Schwartz was een echte onderwijsman. Niet voor niets was zijn eerste publicatie een goed ontvangen brochure uit 1914 over het hoger onderwijs, gericht tegen wat wij de ‘middenschool’ zouden noemen.
3Vanaf 1928 was hij vele jaren lid van de
staatexamencommissie voor de toelating tot de universiteiten, naast onder anderen Ezechiël Slijper met wie hij in 1931 een zeer populaire Griekse schoolgrammatica schreef.
4Met de Nijmeegse
hoogleraar en P.C. Hooftprijswinnaar Frits van der Meer werkte Schwartz samen aan versies van diens nog steeds gebruikte Atlas van de antieke wereld. En zelfs in de jaren vijftig verscheen nog een aantal schoolboekjes waaraan hij meewerkte of die hij geheel schreef. Ook na zijn pensioen gaf hij nog lang les aan het Marnixgymnasium in Ede, een instelling van openbaar én protestants-christelijk
onderwijs, en op zijn achtenzeventigste (!) vroeg men hem aan de ku Nijmegen om gedurende een jaar de hoogleraar H.H. Janssen te vervangen voor Latijnse letterkunde. Blijkbaar was
geloofsovertuiging in deze gevallen geen issue: Schwartz zelf werkte uitsluitend aan stedelijke gymnasia en niets wijst erop dat hij belijdend christen was. Toch zal hij voor Nijmegen gevraagd zijn door zijn goede contacten met Van der Meer en de ultrakatholieke hoogleraar christelijk Latijn en Grieks Christine Mohrmann. Een andere kanttekening bij deze carrière is hoeveel dunner de scheidslijn tussen de rector van het gymnasium en de universitaire wereld was dan tegenwoordig:
ook rectoren deden onderzoek en universiteiten rekruteerden hun hoogleraren-classici uit die kring.
Vertalingen
Tijdens zijn werkzame leven publiceerde Schwartz vrijwel geen vertalingen. Een uitzondering vormt een klein boekje met twee novellen en drie sonnetten van de Nederlandse schrijver Maarten Maartens die meestal in het Engels schreef. De belangrijkste reden voor deze inspanning zal zijn geweest dat Maartens, die werd geboren als Jozua Marius Willem Schwartz (1858–1915, na 1889 mocht hij zich Van der Poorten Schwartz noemen) een oom van Max was; bovendien werd het huis waarin Maartens zijn laatste jaren sleet, Zonheuvel in Doorn, na zijn dood een conferentieoord waar vooral scholen welkom waren. Deze eerste van ettelijke pogingen in de vorige eeuw om het
Nederlandse publiek warm te maken voor Maartens had al evenmin succes als alle volgende. De tweetalig afgedrukte vertaling van de drie sonnetten is een van de weinige lyrische vertalingen van Schwartz, kundig en retorisch gedaan, al gaat er natuurlijk ook weleens iets verloren zoals wanneer
‘two flapping swallows’ veranderen in ‘de zwaluw’.
5In 1948 overleed ‘geheel onverwacht’ Schwartz’ vrouw, pas 58 jaar oud (Algemeen Handelsblad, 3-3- 1948). In 1949 ging hij met pensioen als rector. Het lijkt me geen gewaagde veronderstelling dat deze twee gebeurtenissen hem stimuleerden om zijn energie en zijn verdriet om te zetten in vertalingen.
In 1951 verschijnt zijn Odyssee, in 1953 Barnsteen, in 1956 de Ilias en ook daarna volgen de publicaties elkaar in vliegende vaart op. Schwartz moet haast wel al eerder in zijn leven aan deze vertalingen gewerkt hebben, wanneer hij alleen al de drie grote epen uit de oudheid, Ilias, Odyssee en Aeneis (1959) binnen acht jaar kan vertalen, naast zo veel ander werk.
Barnsteen en Hadas
In zijn voorwoord verklaart Schwartz de titel Barnsteen: deze fossiele hars verliest nooit zijn kracht en magnetische glans, net als de oude (taal)kunstwerken. Het boek bestaat volgens zijn inleiding uit verhalen en is bedoeld voor een publiek dat geen Grieks en Latijn (meer) kent; het wil ‘doceren, getuigen, lokken en richt zich niet in de eerste plaats tot classici, maar tot ieder mens van beschaving’. Het bestaat uit vijf afdelingen met vertaalde korte verhalen, gelicht uit het epos, de geschiedschrijving, brieven, ‘lichtvoetige’ literatuur zoals Ovidius en de Latijnse romans van Apuleius en Petronius, en fabels. Alle werken die Schwartz heeft vertaald zijn hier vertegenwoordigd behalve Plato, misschien omdat filosofie en vertellen een te lastige combinatie vormden. Drie eigenschappen zijn volgens mij karakteristiek voor Schwartz’ vertalingen, en die vinden we hier alle drie terug:
doceren, populariseren, vertellen. Doceren, want vertalen heeft bij classici een sterke didactische component (zie bijvoorbeeld Naaijkens 2001: 54–55); overigens was tot in de jaren vijftig het gebruik van gepubliceerde vertalingen in de klas een absoluut taboe. Populariseren, gezien zijn expliciete definitie van een vrij nieuw publiek, dat wat wij nu ‘de geïnteresseerde leek’ noemen. Datzelfde publiek heeft hij ook op het oog in zijn inleidingen op de Odyssee, waar hij schrijft over ‘gemakkelijk toegankelijk maken’, en de Ilias. In de beruchte brochure uit 1958 Is de Griekse litteratuur
vertaalbaar? geschreven door vier hoogleraren Grieks en één hoogleraar in wording (hun antwoord:
NEEN