• No results found

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64 · dbnl"

Copied!
298
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

bron

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64. Kemink en Zoon, Utrecht 1943

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bij005194301_01/colofon.php

© 2012 dbnl

i.s.m.

(2)

V

Verslag van het bestuur over het jaar 1942.

Hoewel het bestuur ook in het afgeloopen jaar zijn werkzaamheden op de gebruikelijke wijze heeft kunnen voortzetten, zal dit verslag niet zeer uitvoerig behoeven te zijn, aangezien het niet zeer belangrijk is, wat er te vermelden valt.

In de samenstelling van het bestuur kwam ditmaal geen verandering; ook dit jaar mochten wij ons medelid Prof. Dr. P.C.A. Geyl nog niet in ons midden zien

terugkeeren.

Evenmin had er een verandering plaats in de lijst onzer eereleden, wier aantal 14 is gebleven. Daar een voor de tijdsomstandigheden verheugend groot aantal nieuwe leden, nl. 39, is toegetreden, is daardoor het verlies door overlijden, bedanken of anderszins van 26 leden geheel ingehaald niet alleen, maar zelfs nog overtroffen. De wensch, in ons vorig verslag geuit, dat wij ook ditmaal wederom onze waardeering zouden mogen doen hooren voor dezen gang van zaken, is dus zeker in vervulling gegaan. Bij het ter perse gaan van dit overzicht telde het Genootschap 572 leden.

Zooals ieder jaar verwijzen wij ook ditmaal voor den staat der financiën van Genootschap en Leesgezelschap naar de achter dit verslag afgedrukte bijlage.

Wederom moeten wij mededeelen, dat onze verzameling handschriften geen vermeerdering onderging. Daarentegen bleef onze boekerij groeien, zoowel door aankoop als door ruil en schenking. Wat deze schenkingen betreft, die, zooals wij reeds herhaaldelijk in onze vroegere verslagen hebben gezegd, door ons bestuur bijzonder worden gewaardeerd, krijgen wij den indruk, dat zij dit jaar minder talrijk zijn geweest dan in de voorafgaande jaren. Laat ons hopen, dat dit meer een gevolg is van de omstandigheid, dat onze leden niet meer zooveel publiceeren, dan van een verminderde belangstelling voor onze bibliotheek.

Hoewel wij in 1941 aan de leden hebben medegedeeld, dat wij diligent waren en bleven ten aanzien van ons voornemen om te komen tot een overzicht der vindplaatsen van die particuliere archieven en verzamelingen, waarin zich voor

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(3)

VI

onze vaderlandsche geschiedenis belangrijke documenten bevinden, heeft het verslagjaar ons in deze materie weinig nieuwe gezichtspunten geopend. Wij kunnen dus slechts herhalen, dat wij het groote belang dezer zaak volkomen inzien en dat zoowel wij als onze medewerker in dezen, Jhr. P. Beelaerts van Blokland, erkentelijk en dankbaar zijn voor ieder gegeven over deze particuliere archieven, dat ons wordt verstrekt.

In den zomer van 1942 hebben wij den leden het eerste deel van de Rapporten van de gouverneurs in de provinciën 1840-1849 kunnen doen toekomen. Wij wenschen den bewerker, ons medelid van het bestuur Dr. A.J.C. Rüter, gaarne geluk met de verschijning ervan en spreken de hoop uit, dat de voortzetting en de voltooiing van deze veelszins belangwekkende uitgave niet al te lang op zich zal behoeven te laten wachten.

Een uitgave, die reeds vele jaren in onze verslagen vermeld pleegt te worden, mag thans, naar wij hopen, als voltooid worden beschouwd. Met de voltooiing van het derde deel is de Correspondance de Marguerite de Parme gereed gekomen. De tekst was trouwens het vorig jaar reeds afgedrukt. In 1942 zijn de Indices, die betrekking hebben op de deelen van Dr. Enno van Gelder en Dr. Theissen, maar ook op die van Gachard, door de goede zorgen van mej. Dr. G. Kurtz geheel gereed gekomen en eveneens afgedrukt. Dit deel ligt dus voor verzending aan de leden gereed, al kunnen wij nog geen mededeeling doen over het tijdstip, waarop die tenslotte zal plaats hebben.

De voorbereiding van de publicatie der handels- en politieke correspondentie van Daniël van der Meulen heeft geregeld voortgang gehad. Dr. J.C. Westermann, wien deze uitgave is toevertrouwd, is ondanks eigen drukke werkzaamheden en ondanks tegenslag als gevolg van ziekte der hem door het bestuur toegevoegde assistente, mej. Dr. M. Simon Thomas, over de gemaakte vorderingen tevreden.

Het in het vorig verslag aangekondigde rapport van Dr. T.S. Jansma over de door hem te bewerken uitgave van documenten, den handel van het Neder-Maasgebied in de zestiende eeuw betreffende, is met een proeve van bewerking inderdaad in het begin van het jaar bij ons ingekomen. Beide stukken, het rapport zoowel als de proeve van bewerking, hebben ons aanleiding gegeven om in zake bepaalde kwesties

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(4)

VII

nader met den bewerker van gedachten te wisselen, waarbij we den indruk hebben, dat de standpunten van Dr. Jansma en het bestuur niet zoover uiteen loopen, dat een voor beide partijen bevredigende oplossing niet zal kunnen worden verkregen, wanneer we eenmaal met den druk dezer publicatie een begin zullen gaan maken.

Zoover is het echter nog niet, daar Dr. Jansma nog geen termijn heeft genoemd, waarop hij zijn copij geheel persklaar denkt te hebben.

Het voorstel van Dr. J.F. Niermeyer, om ook de aan het jaar 1500 voorafgaande documenten betreffende gezegden handel van het Neder-Maasgebied uit te geven, is door het bestuur gaarne aanvaard; het heeft dit te gereeder gedaan, omdat het voorstel van Dr. Niermeyer alleszins vertrouwen gaf, dat hem de bewerking dezer materie volkomen kan worden toevertrouwd.

Nog voor het eind van dit verslagjaar heeft Mr. B. van 't Hoff, wien wij het vorig jaar de briefwisseling van Antonie Heinsius met John Churchill, eersten hertog van Marlborough, uit de jaren 1701-1711 ter uitgave hebben toevertrouwd, ons de verheugende mededeeling gedaan, dat het copiëerwerk onder zijn leiding gereed was gekomen. Waar andere wetenschappelijke arbeid op dit oogenblik zijn aandacht opeischte, zou hij er echter - zoo gaf hij te kennen - de voorkeur aan geven met zijn bewerking van de gemaakte afschriften eerst later te beginnen. Waar geen redenen van dwingenden aard ons naar de onmiddellijke voltooiing dezer publicatie deden verlangen, hebben wij Mr. Van 't Hoff bericht, dat wij hem gaarne den door hem gevraagden tijd van voorbereiding willen toestaan.

Daar de bewerker van de Observationes van Jan den Middelste van Nassau, Dr.

J.W. Wijn, zich sinds het voorjaar in Duitsche krijgsgevangenschap bevindt, kunnen wij over deze publicatie geen andere mededeeling doen, dan dat zij heeft stilgestaan.

Evenmin valt er over den herdruk van de Rijmkroniek van Melis Stoke iets anders te zeggen, dan dat de aandacht der beide bewerkers er op blijft gevestigd.

Op het eind van het jaar is het ons mogen gelukken om het contact met Prof. J.

Henneman, dat door allerlei omstandigheden van buiten af, wat was verbroken, te herstellen. Het verheugt ons te kunnen berichten, dat Prof. Henneman, die zijnerzijds den arbeid aan de uitgave van de Amsterdam-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(5)

VIII

sche kroniek uit de jaren 1572-1578 wat had moeten laten rusten, dit werk, dat hem zoo zeer interesseert, wederom ter hand heeft kunnen nemen. Hoewel de bewerker ons nog geen termijn kon noemen, waarop hij met het copiëeren van het handschrift en met de nadere bewerking van het afschrift, die o.a. een vrij sterke inkorting met zich zal brengen, gereed zou kunnen zijn, deed het ons genoegen te vernemen, dat hij over de vorderingen van zijn arbeid tevreden was. Wij hebben derhalve goede verwachtingen, dat deze uitgave, die ook ons veel belang inboezemt, in afzienbaren tijd persklaar zal zijn.

Na zeer ernstige overweging hebben wij gemeend niet in te kunnen gaan op het in ons vorig verslag reeds terloops vermelde voorstel van Dr. H. Bruch, om te komen tot een modern wetenschappelijke heruitgave van de kroniek van Johannes de Beka.

In ons schrijven hebben wij Dr. Bruch uitvoerig medegedeeld, welke overwegingen ons bij het nemen van deze beslissing hebben geleid en hem dank gezegd voor de door hem getoonde belangstelling in het werk van het Genootschap.

Van de in dit deel der Bijdragen en Mededeelingen opgenomen bijdragen zijn er enkele in den loop van het verslagjaar aanvaard, andere eerst later ingekomen. Om meer dan een reden doet het ons genoegen, dat ons medelid, Dr. K. Heeringa, die zoovele jaren een zoo groot aandeel in de werkzaamheden van het Genootschap en van zijn bestuur heeft gehad, zich bereid heeft laten vinden, om de door hem aan ons ter beoordeeling gezonden aanteekeningen van zijn hand uit de dagen, dat hij Rijksarchivaris in Zeeland was, zelf tot een publicatie voor onze Bijdragen en Mededeelingen te verwerken, temeer daar het hier documenten betreft, die verloren zijn gegaan. De in dezen bundel opgenomen bijdragen zijn over het geheel van niet te grooten omvang; wij achten zulks over het algemeen genomen ook gewenscht.

Bijdragen als die van Dr. Hulshof in het deel van 1941 en vooral die van mej. Kluit in dat van 1942 gaan, hoe belangrijk zij op zichzelf ook mogen zijn, eigenlijk den omvang van uitgaven in deze serie onzer publicaties verre te boven, daar zij het ons onmogelijk maken om den leden een door hen zoo gewaardeerden jaarbundel met gevariëerden inhoud voor te zetten. Voor deze variëering van den inhoud hebben wij vooral ook de medewerking van de inzenders van bijdragen noodig. Wij hebben ons daarover

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(6)

IX

zeker niet te beklagen gehad in het afgeloopen jaar; meer dan eenmaal hebben wij desgevraagd moeten meedeelen, dat wij voor dit deel geen bijdragen meer konden aanvaarden. Dit geeft ons de zekerheid, dat het verschijnen van de Bijdragen en Mededeelingen voor het jaar 1944 in ieder geval niet bij gebrek aan copij zal hoeven uit te blijven.

Tenslotte willen wij hier nog een mededeeling doen, die, strikt genomen, eerst in ons volgend verslag thuis hoort. Dr. N. Japikse heeft in Bijdragen voor Vad.

Geschiedenis en Oudheidk. VIIIe reeks, dl. IV, afl. 3-4, blz. 265 vlg. gereageerd op de uiteenzettingen, door ons bestuur in zijn verslag van het vorig jaar over de kwestie der uitgave van het Thorbecke-archief gegeven. Wij stellen er prijs op, om onze leden mede te deelen, dat wij, na lezing zijner beschouwingen en na een hernieuwde bestudeering van de stukken, met name van die, welke ons aanleiding hadden gegeven om te schrijven, dat een onzer, die zelf lid was geweest van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, ons had verzekerd, dat van een uitgave van het Thorbeckearchief door genoemde Commissie nimmer sprake was geweest, g e e n r e d e n z i e n o m o n z e o p v a t t i n g o v e r d e z e k w e s t i e t e w i j z i g e n . Het bestuur van het Historisch Genootschap,

W.A.F. BANNIER, Voorzitter.

C.D.J. BRANDT, 1ste Secretaris.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(7)

X

De uitgave der Correspondance de Marguerite de Parme.

Eenige maanden geleden bereikte ons bestuur een memorie, afkomstig van het lid van ons Genootschap, den heer H. van Alfen, waarin een aantal critische opmerkingen werden gemaakt over de uitgave van het tweede deel der Correspondance française de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme, voor ons verzorgd door Dr. H.A. Enno van Gelder. Wij hebben deze memorie, die eenigen tijd later werd gevolgd door een tweede, nog uitvoeriger schrijven van gelijke strekking met aandacht gelezen en haar vervolgens toegezonden aan den bewerker dezer uitgave. Op ons verzoek heeft Dr.

Enno van Gelder zijn beschouwingen over deze critiek eveneens in een memorie aan ons bestuur vastgelegd. Na kennisneming en bestudeering van deze documenten heeft ons bestuur, van oordeel, dat critiek en anti-critiek beide van belang kunnen zijn voor de gebruikers dezer uitgave, besloten om aan beide heeren een plaats in onze Bijdragen en Mededeelingen te geven voor de publicatie hunner opvattingen.

Zoowel de heer Van Alfen als Dr. Enno van Gelder hebben zich daarop bereid verklaard hun stuk te dezer plaatse in het licht te geven.

Hoewel wij ons op dit oogenblik zullen onthouden van het uitspreken van een eigen oordeel over de waarde van beide memories, daar wij van meening zijn, dat een gefundeerde opvatting over bepaalde, door de heeren aangeroerde kwesties alleen kan worden gegeven door iemand, die volkomen thuis is in deze materie en - zeker voor zoover het hun verschil van meening over bepaalde lezingen in den tekst betreft - door iemand, die op de handschriften kan teruggrijpen, willen wij toch uit

billijkheidsoverwegingen tegenover onzen medewerker althans in één punt een uitzondering maken. De heer Van Alfen immers heeft ernstige bezwaren tegen het feit, dat Dr. Enno van Gelder zich heeft bepaald tot het uitgeven der Fransche correspondentie van de landvoogdes en

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(8)

XI

de z.i. even belangrijke, zoo niet veel belangrijker Italiaansche briefwisseling van dezelve heeft weggelaten. Wij achten ons verplicht om den lezers van deze polemiek van te voren te zeggen, dat het van het oogenblik af, nu ruim dertig jaar geleden, dat de kwestie dezer publicatie voor het eerst in het bestuur van ons Genootschap ter sprake werd gebracht, altijd de opzet is geweest, om ons tot het uitgeven der Fransche brieven te beperken. Vandaar immers ook juist de titel dezer uitgave.

Het bestuur van het Historisch Genootschap.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(9)

XII

Memorie aangaande de vervolguitgave der Correspondance Francaise de Marguerite d'Autriche

Zo wijd als de verschijningsjaren der onderscheiden delen van de uitgave der Correspondance française de Marguérite d'Autriche uiteenliggen (het eerste deel draagt het jaartal 1867, het laatst verschenen, maar volstrekt nog niet het laatste deel dat van 1941), zo ver lopen ook opzet en uitvoering van de bewerking dier delen uiteen. Gachard's uitgesproken doel was met deze uitgave een aanvulling te leveren op de door hem voorbereide publicatie der Spaanse briefwisseling van Philips II in zake de Nederlanden, waarvan hij echter nimmer zelfs maar aan het begin toe gekomen is, aangezien de als zodanig doorgaande publicatie in 5 delen slechts de Précis, dus een algemene inhoudsopgaaf biedt, van meetaf aan dusdanig uitgebreid met allerlei stukken zowel betreffende zijn onderzoek in Spaanse bibliotheken en archieven zelf als aangaande het door hem onderzochte tijdvak aldaar en elders, vooral natuurlijk in het onder zijn beheer staande Brusselse Rijksarchief, hem onder de ogen gekomen, dat de vlag de lading niet meer dekte en het als geheel op een mislukking is uitgelopen. Tot op heden is het meest waardevolle materiaal voor de kennis van de regering van Philips II in de Nederlanden nog altijd niet gepubliceerd.

Toen Gachard na het verschijnen van het voorlaatste deel der Précis met zijn uitgave der Correspondance française tot de meer spannende eerste jaren van het verzet tegen de Spaanse overheersing terugkeerde, vermeed hij doelbewust de wijdlopigheid, die zijn hoofdopzet in het zand had doen lopen en gaf hij tussen de voorhanden zijnde brieven, die op naam van Margaretha en den Koning staan, slechts hier en daar nog enkele stukken ter toelichting, maar lang niet in die mate als waartoe de hem intussen verstrekte afschriften van Bakhuizen v.d. Brink en zijn eigen materiaal hem in staat hadden gesteld. Desondanks mocht hij ook deze uit-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(10)

XIII

gave niet voltooien, zodat er niet meer dan 3 delen van verschenen met een tussenliggende ruimte van 3 jaar voor het tweede, van niet minder dan 11 jaar, alvorens het derde en laatste deel der Belgische uitgave dezer Correspondance verscheen. Gaven Gachard en zijn bijstand v. Rossum, beiden ervaren in het lezen van 16de-eeuwse teksten zowel in minuut als origineel (en cler heette dit destijds), van de ter plaatse voorhanden stukken betrouwbare afdrukken, met dezelfde gerustheid plaatste hij ook de kopieën, die zijn geleerde ambtgenoot uit Den Haag in vroeger jaren te Weenen had gemaakt, zonder op de gedachte te komen van de

noodzakelijkheid ener collationnering. Dat dit de eerste bewerker der vervolguitgave evenmin heeft gedaan en tot welke grove tekortkomingen dit geleid heeft, temeer daar er nu ook op Bakhuizen's afschriften uit het Brussels archief werd afgegaan, staat sinds jaren vast en niemand heeft daarvan groter teleurstelling ondervonden dan wijlen prof. Theissen zelf, wien daarom alle lust tot voortzetting van dit wetenschappelijk werk was vergaan. Dat zijn opvolger, Dr. H.A. Enno van Gelder, niet op dezelfde klip zou stranden, lag dus wel voor de hand: alle afschriften van Bakhuizen dienden nogmaals nagegaan en naar de sindsdien in ruimer mate bekend geworden stukken verbeterd en aangevuld te worden. Het was een harde les, dat geen wetenschappelijke nalatenschap, op welke naam ook, anders dan onder beneficie van inventaris mag worden aanvaard.

Het Bestuur van het Historisch Genootschap, dat de voortzetting dezer uitgave op zich had genomen, terwijl de Commission royale d'histoire reeds in 1910 besloten had tot voltooiing van Gachard's eerste grote publicatie (Bull. C.R.H. 79, p. XXII), spaarde van zijn kant geen kosten om den bewerker in staat te stellen met het nieuwe deel en wat hierop verder volgen zou, goed te maken wat er vroeger was tekort geschoten, al zou er dan ook kwalijk meer sprake kunnen zijn van een kroon op dit werk te zetten. Maar dit voor onze vaderlandse geschiedenis zo belangrijk arsenaal diende toch te worden afgemaakt en behoorlijk onder de kap gebracht!

Wat hiervan het resultaat is geweest, ligt voor ons in het in 1941 aan de leden van het Genootschap toegezonden deel en in de lof, die den bewerker van de zijde van het Bestuur in de daarop volgende bundel der Bijdragen en Mededeelin-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(11)

XIV

gen (deel 63, blz. VII) is toegezwaaid. Het vervolg dezer memorie beoogt den lezer aan te tonen, dat gelijk dit meer voorkomt, een dergelijke officiële loftrompet veiliger niet was opgestoken, daar de kritiek haar recht van spreken behoudt trots alle lofgebazuin, hoe begrijpelijk ook van een zijde, waar men blij was dat de meiboom eindelijk op het dak kon worden gezet.

Dat bij deze uitgave het verband met de Spaanse en wat het onderhavige tijdperk betreft, ook Italiaanse correspondentie op een enkele plaats na, waar het zelfs misplaatst was (blz. 56 nr. 3, uit een brief van 10 April, wat niet terugslaan kan op een van den 3den derzelfde maand uit Madrid), geheel is losgelaten, moet als een tekort in de doelstelling dezer publicatie worden aangerekend. Dit verband komt immers in de briefwisseling zelf herhaaldelijk naar voren en mocht daarom door den bewerker niet over het hoofd zijn gezien. Zeker niet na het verschijnen van Ludwig Pfandl's boek over Philips II (1938), dat ons zoveel inzicht heeft gegeven omtrent het karakter en de werkwijze der beide hoofdpersonen dezer brieven. In die van Margaretha's eigen hand, de Italiaanse derhalve, wordt geregeld gewag gemaakt van haar Franse correspondentie of uitdrukkelijk daarnaar verwezen (Corr. de Philippe II, nr. 261, 279, 329, 345, 365, 369, 411, 437, 452, 467, 469 en 476 om niet verder dan dit deel te gaan); een paar maal is een Franse brief blijkbaar ter behandeling in de Consejo de Estado in het Spaans vertaald (nml. nr. CCCLXXXV = nr. 301 bij Gachard, nr. CDVI = nr. 330 en nr. CDXVIII = Mss. divers 187 B II fol...). Ook in de Spaanse brieven des Konings worden zulke verwijzingen, waaruit dit verband met de Franse correspondentie blijkt, zij het niet zo veelvuldig, aangetroffen (Corr.

de Philippe II, nr. 383 en Corr. de Marg., t. II p. XXVII, XXIX en XXXIII, de laatste met merkwaardig postscriptum). Omgekeerd is er in de Franse briefwisseling soms sprake van de brieven en castillan of langue espagnolle (Theissen p. 15 en 65; v.

Gelder p. 27 en 38). Vermeldt het biljet ener dépêche een eigenhandige brief des Konings (v. Gelder p. 311), dan moet dit naar de bewerker terecht opmerkt, eveneens een Spaanse brief wezen (wat op p. 351 noot 4 weer over 't hoofd werd gezien), al is het uitgesloten dat het de door hem ter sprake gebrachte zou zijn, daar deze al met een vroegere gelegenheid werd verzonden. Let

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(12)

XV

men bovendien op het feit, dat ook in de notulen van de Raad van State bij wijlen opzettelijk melding gemaakt wordt van het lezen van 's Konings brieven in het Spaans, dan zal er wel geen twijfel aan bestaan, of ter verkrijging van een volledig inzicht omtrent de gang van zaken de ene correspondentie niet bij de andere mag achterliggen, terwijl het geheel onjuist is het voor te stellen, alsof de Spaanse en Italiaanse brieven op persoonlijke en familieaangelegenheden betrekking hebben (v. Gelder p. VI). In dit verband naar Gachard te verwijzen is den lezer op een dwaalspoor leiden, daar Gachard er uitdrukkelijk op gewezen heeft, dat er geen grond bestaat om beiderlei correspondentie gescheiden te houden, wat hij dan ook niet heeft gedaan, en dat met name in de Italiaanse brieven van Margaretha haar oordeel over personen en zaken vrijer uit gezegd is dan in die, door een of meer van haar staatssecretarissen opgesteld of in cijfer gebracht (Corr. de Marg., t. I p. III). Dat dit laatste ook voor de

correspondentie uit Spanje geldt, bewijst het feit, dat van de dépêche waarmee Egmont terugkeerde, noch Tisnacq, die als raadsman voor de Nederlandse zaken den Koning bijstond, noch Courtewille, secretaris van staat, iets af wisten, maar dat hierin uitsluitend Ruy Gomez als adviseur en Gonçalo Perez als secretaris gemoeid waren, terwijl dezen weer niets wisten van de vermaarde dépêche van Valladolid (Corr. de Philippe II, nr. 296). Van hoeveel gewicht voor de staatszaken de eigenhandige correspondentie geacht werd, bewijst een brief kort voor de aanbieding van het rekest der Edelen door de Landvoogdes geschreven, waarin zij uitdrukkelijk den Koning vraagt de geheime gegevens door Gonçalo Perez te laten ontcijferen (Corr. de Philippe II, nr. 365) en na diens kort daarop gevolgde dood verzoekt zij met aandrang een cijferbrief van Juni 1566 slechts een vertrouwd persoon in handen te geven (l.c. nr.

397): zij vermoedde dus al de onbetrouwbaarheid der geheimhouding in 's Konings naaste omgeving, die later in het verraad van Antonio Perez zo duidelijk blijken zou.

Het voornaamste argument voor de kennisname van beiderlei correspondentie is wel het feit, dat in de ene soms geheel iets anders voorgeschreven wordt dan in de andere, waarvan Gachard al een voorbeeld heeft aangetoond (Corr. de Philippe II, t.

I p. CLXI) en waarvan een tweede in een schrijven van 29 Aug. 1566 is te vinden (Corr. de Marg., t.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(13)

XVI

II p. XXXV). Op deze en dergelijke afwijkingen diende derhalve bij de uitgave stellig gewezen te zijn om de inhoud der publicatie voor de vorming van onze voorstelling van het verloop van zaken op de juiste wijze te kunnen waarderen. Wij vernemen toch uit een brief van Courtewille (v. Gelder p. 312) dat de Koning vooral uit Margaretha's eigen brieven, dus niet uit haar Franse correspondentie, zich een oordeel vormt over de Nederlandse aangelegenheden. Zij zelf verzoekt op een andere plaats (Corr. de Philippe II, nr. 378) den Koning geen uitvoering te geven aan wat zij op aandringen van de Conseil geschreven heeft, dus in de Franse correspondentie, alvorens hierover nader bij monde van haar vertrouweling, den Napolitaan Fabio Lembo, haar eigen gevoelen te hebben gehoord (zie voor een volgende vertrouwelijke zending t.a.p. nr. 488).

Niet alleen dat de bewerker dezer vervolguitgave zich van deze afwijkingen geen rekenschap gegeven heeft, hij heeft er den lezer niet eens op gewezen, ofschoon hij toch in ander opzicht met het nieuwe deel een eigen weg is ingeslagen. Zo heeft hij in de volgorde der gepubliceerde brieven de oorspronkelijke toestand der uit Brussel of Spanje verzonden pakketten trachten te herstellen en deze onder groepsnummers gebracht ter onderscheiding van de afzonderlijke briefnummers, zoals zijn voorgangers alleen gaven. Maar hoe heeft hij dan brief CCCLXXXII onder hetzelfde nummer kunnen brengen als de andere stukken dezer dépêche, daar het biljet van begeleiding toch opgeeft, dat die in een afzonderlijk pakket verzonden werd? Blijkens de inhoud doet zich een zelfde bezwaar voor op blz. 288 en ook is er in biljet 53a en een paar brieven van Courtewille (blz. 276 en 352) van twee of meer pakketten sprake, terwijl de bewerker deze toch onder een en hetzelfde groepsnummer stelt. Zijn opzet van de pakketten in hun oorspronkelijke vorm te herstellen in de uitgave der brieven is een ondoenlijke taak en uit historisch oogpunt ook van geen betekenis: iets anders is het vaststellen der afzonderlijke dépêches, welke de officiële correspondentie tussen de beide besturen uitmaken. Maar dat geeft een geheel ander beeld dan ons hier wordt geboden! Van de 55 nummers, waaronder de bewerker de voorhanden correspondentie heeft ingedeeld, vallen er dan verschillende af, die stellig op zichzelf geen dépêche hebben uitgemaakt: nr. 2 niet, daar dit slechts een geleibriefje is

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(14)

XVII

van een zending valken, dat eigenlijk in een uitgaaf van particuliere, niet van officiële correspondentie als deze is, thuis behoort; nr. 3, 10, 15, 22, 24, 31, 34 en 42 evenmin als op zichzelf staande lettres de consulte, wellicht als aanbevelingsschrijven aan belanghebbenden of hun pleitbezorgers meegegeven, maar waarvoor zeker geen koerier als voor een dépêche in den regel gebruikelijk was, last gekregen heeft.

Verschillende malen maken dergelijke brieven wel een onderdeel ener dépêche uit en worden dan ook op het bijbehorend geleibiljet als zodanig vermeld.

Aanvankelijk was er een vaste regeling getroffen voor de koerierpost: er bestaat nml. een besluit van 13 Sept. 1560 (Audience nr. 1683), volgens hetwelk er een van de eerste dagen van iedere maand een koerier met de briefwisseling voor Frankrijk, de Nederlanden, Duitsland en Engeland uit Spanje zou afreizen, waaraan de voor deze zaken dienstdoende secretarissen Z.M. 8 dagen tevoren te herinneren hadden en wanneer deze zou vinden dat er niets te behandelen viel, zouden zij of andere ministers toch enig bericht zenden ter geruststelling der onderscheiden instanties hetzij over 's Konings gezondheid of vermeldenswaardige voorvallen of eenvoudig dat er niets te berichten viel; welke koerier dan de eerste der opvolgende maand uit Brussel zou worden afgezonden en tegelijk de officiële post uit Engeland en Duitsland zou meenemen. Wat er in de praktijk van deze regeling geworden is, moge blijken uit het overzicht der dépêches, dat ik in bijlage A van de in dit deel voorkomende heb gegeven. Daarvoor was het natuurlijk ook nodig na te gaan, in hoeverre de hier geboden correspondentie volledig is, een punt dat de bewerker niet behandeld heeft.

Wanneer in een brief van Margaretha van 24 Maart 1566 (Theissen p. 129) herinnerd wordt aan haar schrijven van 11 Jan. d.a.v. met bericht over een missive aan de gewestelijke gouverneurs en Hoven betreffende het naleven der godsdienstplakkaten, de inquisitie en de voorschriften van het Concilie van Trente, terwijl ook de Koning in een naschrift op zijn brief van 2 Maart van dat jaar van een voorlopig uitstel van antwoord op het schrijven omtrent godsdienstaangelegenheden gewaagt, maar overigens wel op de dépêche van 11 Jan. antwoordt, ligt het voor de hand, waar een brief van deze inhoud op genoemde datum ontbreekt, aan een lacune in deze uitgave te denken. Inderdaad behoeven wij naar het

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(15)

XVIII

afdoend bewijs hiervan niet lang te zoeken, daar het veel gebruikte register der Audience, dat van ouds onder de titel sur le fait des hérésies et inquisitions bekend is, een uittreksel van deze inhoud uit een ons onbekende brief van die datum geeft (Audience nr. 1177 fol. 106). Een Spaanse vertaling van deze brief uit het

Simancas-archief (Flandes Leg

o

529 fol. 87) vindt men te Brussel (AGR. Mss. divers 187B t. II). Wellicht had voor dit doel een lijst van brieven van dezen aard kunnen dienen, die in een hs. der Kon. Bibl. te Brussel voorkomt (cat. VII nr. 4959, fol.

15-19), welke thans echter niet tot mijn beschikking staat. Een alleszins betrouwbaar getuigenis verschaft ons een ander Brussels hs., dit in het Rijksarchief, nml. Audience nr. 1188, dat wel geen origineel register is, maar samengebonden is uit een bundel eigenhandige notities van Tisnacq, 's Konings zegelbewaarder en raadsman in die jaren voor de Nederlandse zaken gelijk we weten, in hoofdzaak bestaande uit min of meer uitvoerige inhoudsopgaven van de uit Brussel ontvangen correspondentie, waarvan hij verslag aan den Koning moest uitbrengen, met beschouwingen over de voornaamste daarin voorkomende aangelegenheden. Deze resumpties vangen pas aan met de dépêche van 4 Mei 1566 (v. Gelder nr. 37) en verschaffen derhalve voor de in dit deel voorkomende stukken maar weinig licht: wel blijkt hier, dat de bewerker ten onrechte in de dépêche van 21 Juni 1566 (nr. 43) de brieven c en d niet als één brief heeft opgenomen gelijk het officiële register Audience nr. 160 dit ook heeft, maar afgegaan is op de minuut, waarin beide stukken nog afzonderlijk voorkomen.

Maar ook zonder Tisnacq's aantekeningen valt het gemis der omvangrijke en zeer belangrijke instructie op, die voor den Markies van Bergen en den Heer van Montigny was opgemaakt en aan laatstgenoemde naar Spanje werd meegegeven: deze zou tegenover die van Armenteros van 10 Mei 1563 en die van Egmont van 23 Jan. 1565, beide door Gachard in de voorgaande delen opgenomen, een gewenste aanvulling in dit deel zijn geweest. Deze instructie, waarvan hier sprake is op blz. 189 en 327, was al door Gachard in Simancas opgediept (Corr. de Philippe II, nr. 392) en komt in minuut voor in een register te Brussel (Audience nr. 800); ook de daarbij behorende memorie van Montigny van 27 April met de beschikkingen der Landvoogdes van 29 Mei d.o.v. vindt men terzelfder

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(16)

XIX

plaatse en in dezelfde lias te Simancas, door Gachard opgenomen in Mss. divers 187B, t. II. Was de bewerker dezer uitgave van deze stukken op de hoogte geweest, dan had hij in hetzelfde register der Audience zowel de minuut als de schone kopie van het bij deze dépêche behorende geleibiljet aangetroffen, dat natuurlijk niet het simpele blaadje met de kopieën van enkele bijgaande stukken kon wezen, dat hij onder nr. 41a als biljet heeft laten afdrukken (zie bijlage B). En ofschoon Montigny's geloofsbrief bij de dépêche van 29 Mei aanwezig is, er ontbreekt de eigenhandige van Margaretha, in het Italiaans dus, welke hem ook werd meegegeven en die onder de Simancas-papieren te Brussel is te vinden (Corr. de Philippe II, nr. 390), zo ook de latere memorie door Montigny op verzoek des Konings in Segovia over de toestand in de Nederlanden opgesteld (l.c. nr. 413). Hoe ongelijkmatig de bewerker in dezen te werk is gegaan, beoordele men, wanneer hij wel een gelijksoortige memorie van Egmont, en deze nog wel in Spaanse tekst met vertaling, heeft opgenomen (v. Gelder p. 51), maar weer niet de instructie, die Egmont van den Koning bij zijn terugkeer uit Spanje meekreeg en die ook in de Simancas-afschriften was te vinden (Corr. de Philippe II, nr. 271-274). Bij de veel minder belangrijke zending van den Heer van Zweveghem naar den Hertog van Kleef, ook veel minder belangrijk uit historisch oogpunt, zien we in dit deel juist het omgekeerde van wat er over Montigny's missie werd opgenomen, nml. hier wel een uittreksel uit zijn instructie (v. Gelder p. 421), maar geen geloofsbrief, te vinden in Audience nr. 242 fol. 171, noch diens rapport, dat onder de Simancaskopieën schuilt (Corr. de Philippe II, nr. 478). Zal het thans nog bevreemden, dat er een hele lijst van stukken, die de bewerker verklaart dat ontbreken, thans reeds valt op te geven (zie bijlage C) zonder dat hiernaar enig opzettelijk onderzoek werd ingesteld? En dat bij ondergetekende bij het lezen van de zo herhaaldelijk voorkomende noot, dat er een of ander stuk gemist wordt, meermalen de gedachte opkwam: zou er wel op de goede plaats gezocht zijn of is het juiste register wel geraadpleegd? En dit te meer, omdat er anderzijds stukken opgenomen werden zonder dat de bewerker wist, althans aanwees dat deze reeds elders zijn afgedrukt zoals de brief van Gilles le Clercq aan Lod. van Nassau op blz.

290, die al bij De Reiffenberg p. 148 voorkomt, brief

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(17)

XX

CDXXVII en CDXXVIII, die beide ook in de Annales de la Sociëté d'Emulation van 1897 zijn afgedrukt, de brief op blz. 296 II ook bij De Coussemaker, Troubles religieux etc., t. IV p. 75, die van Aremberg op blz. 422 door De Hullu in N. Archief voor Kerkgesch. N.S., d. I blz. 215 al gegeven en de brief aan de Bisschoppen en hun kapittels reeds bij Gachard, Corr. de Philippe II, t. II p. 577 naar een aldaar onvermelde kopie in AGR., fonds Grand Conseil de Malines nr. 149 fol. 29 v

o

, enz.

Dergelijke onvolledigheid sluit geheel aan bij die der beschrijving en waardering der handschriften, waarin kopieën der briefteksten voorkomen. Niet alleen in philologische publicaties, ook in historische, bijzonder als deze op de Middeleeuwen of vroeger tijd betrekking hebben, wordt steeds met de grootste nauwgezetheid een dusdanige beschrijving geleverd en worden bij de tekstlezing de afwijkende lezingen aan de voet der bladzijden geregeld aangegeven. Van hoeveel waarde dit is bij het uitgeven van minuten als hier dikwijls het geval is, voor de kennis van het tot stand komen ener definitieve tekst, vooral wanneer hierbij aangegeven kan worden met welke hand de wijzigingen en aanvullingen zijn aangebracht, ligt toch voor de hand.

Wat is in deze brieven van Margaretha's eigen hand, wat van Viglius, van

Assonleville, v.d. Aa, Berty of wie hieraan verder gewerkt mag hebben? Reeds 30 jaar geleden zijn voor de Kommission für Neuere Geschichte Österreichs door Bauer en Bibl op zulk een wijze de brieven van Ferdinand I, respectievelijk van Maximiliaan II gepubliceerd. Het kan worden vastgesteld, dat deze gelijksoortige Nederlandse uitgave zich tot zodanig wetenschappelijk peil niet heeft kunnen opwerken. Zij is integendeel een voorbeeld van een uitgave, die buiten de aangeduide onvolledigheid met een in deze Werken zelden voorkomende vast doorlopende onnauwkeurigheid is tot stand gebracht. En dat ofschoon het niet aan waarschuwing heeft ontbroken!

Ten bewijze de bronnen en het gebruik daarvan. Voorlopig sluit ik hiervan de tekstlezing, weergave daarvan en toelichting nog uit. Maar het was de taak van den bewerker geweest niet alleen de 3 handschriften, waarnaar De Reiffenberg indertijd de voornaamste der hier gepubliceerde brieven uitgegeven heeft, te identificeren onder de diverse nummers, welke de Brusselse bibliotheek aan afschriften

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(18)

XXI

dezer briefwisseling bezit, maar deze alle voor zover ze althans uit eigen tijd stammen in onderlinge verhouding vast te stellen. Wat hebben wij er aan te vernemen, dat de bewerker te Parijs een register met afschriften is gaan opnemen, als een dergelijk uit Parijs herkomstig hs. te Brussel (Bibl. R. ms. 9429/30) onopgemerkt bleef? Tot in Napels toe kreeg de bewerker gelegenheid nasporingen te doen, ja hij heeft er blijkens de voorrede nog over gedacht om ook naar Simancas te gaan, al heeft Gachard al bijna een eeuw geleden verklaard, dat daar geen correspondentie van den Koning met zijn Landvoogdes meer te vinden is, maar een drietal hss. met kopieën dicht bij huis, in de Nationale Bibliotheek te 's-Gravenhage, de plaats zijner inwoning, bleef hem onbekend. Zelfs bevinden er zich, en dit kan een veel groter tekortkoming wezen, in de door hem gebruikte portefeuilles der Audience verschillende tot dusver nog in het geheel niet ontcijferde brieven tot deze correspondentie behorende, die met de daar aanwezige sleutels waren op te lossen geweest en welke zolang zij niet ontcijferd zijn, de twijfel laten, of deze geen nieuwe gegevens kunnen brengen. Een uitgave als deze moet in elk geval onaf blijven heten, wanneer bedoelde brieven voor ons geheimschrift zijn.

Ook kan onmogelijk juist wezen, wat de bewerker van zijn voornaamste bron uit het Weense staatsarchief bericht (v. Gelder p. IX): hij haalt hierbij het rapport van J. Laenen aan, waarvan ieder ingewijde weet dat er heel wat aan ontbreekt, en dat, terwijl er sinds een officiële inventaris van de zgn. Belgica door Dr. O. Schmid verschenen is 'die op s. 222 een afwijkende beschrijving van het in deze uitgave veel geciteerde register PC 70 geeft. Volgens een aantekening door mij eertijds te Weenen gemaakt, moet er daar buiten de Belgica nog een reeks registers aanwezig zijn, waarvan een viertal uit een oorspronkelijk 8 delen tellende serie behouden bleef (nr.

333) van welke het laatste deel brieven van 24 April 1564 tot Nov. 1566 zou bevatten, een verzameling die niet onbenut had mogen blijven.

Behalve de eigenlijke regeringscorrespondentie heeft de bewerker tevens gebruik gemaakt van een paar registers der Audience, die Margaretha's correspondentie met de beide functionarissen, die voor de Nederlandse zaken in Spanje waren, Charles de Tisnacq en Josse de Courtewille, later ook Joachim Hopperus, bevatten en van Tisnacq's correspon-

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(19)

XXII

dentie met den Koning over de afdoening der ontvangen dépêche en het opmaken ener nieuwe. Dat dit echter de gehele daarin voorkomende briefwisseling zou zijn gelijk de voorrede vermeldt (v. Gelder p. VIII) is onjuist; soms is de behandelde brief niet eens volledig naar zijn inhoud weergegeven, vaak ontbreekt die ook geheel. Het register Audience nr. 239, dat liefst uit een viervoudige verzameling bestaat, verdiende toch stellig beschreven te zijn met aangifte der daarin voorkomende opvallende gapingen. Het trok mijn aandacht dat steeds dit register voor de briefwisseling met genoemde functionarissen wordt aangehaald: leverde zijn pendant, Audience nr. 240, dan niets op? En werd deze correspondentie mee in de uitgave betrokken, waarom dan niet die van Tisnacq met Viglius, den President van den Raad van State, wiens opvolger hij worden zou (Audience nr. 476)?

1)

Een enkele maal zag ik uit de bekende dozen der Audience brieven van dit drietal staatslieden opgediept; dat ook dit onderzoek niet afdoende is geweest, blijkt uit het gemis van een minuut-schrijven der Landvoogdes aan elk van hun drieën van 29 Mei 1566 (Audience nr. 1692), dat dus met Montigny's dépêche werd meegegeven. Ook brief CDXVI, door Bakhuizen gecopieerd, maar waarvan de bewerker ondanks alle nasporingen te Weenen en Brussel het oorspronkelijk niet heeft kunnen terugvinden, bevindt zich als ongetekend schrijven in doos 1690 der Audience. De instructie op blz. 179, die eveneens nergens terug te vinden was, staat in minuut van Berty's hand in het register Audience nr.

798 fol. 31. Ook leveren 2 registers met moderne afschriften, die Gachard te Weenen heeft laten nemen (Mss. divers nr. 2816 en 2830) voor de in brief CCCLVIII aan de orde zijnde correspondentie met den Keizer de gewenste stukken.

Op blz. 404 aant. 2 komt een verwijzing naar de Mémoires van Granvelle voor, maar vergeten is er bij te vermelden, dat dit stuk in deel XXIII fol. 151 is te vinden.

Blz. 141 vlg. is er een verslag betreffende de onderhandelingen met de Engelsen te Brugge, welke overigens buiten beschouwing gelaten zijn voor de publicatie van Dr.

Smit, naar een kopie afgedrukt, terwijl het origineel van Hopperus' hand in Audience nr. 161A wordt aangetroffen, een bundel die den bewerker

1) Die van Courtewille met Viglius (Audience nr. 474) is minder belangrijk en uitvoerig.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(20)

XXIII

door en door bekend is geweest. Het op blz. 121 nr. 18 aangegeven stuk vindt men ook in de Mémoires van Granvelle, t. XX fol. 206, de brief CDI in het register Audience nr. 1177 fol. 123 en 129. Verder zij voor ontbrekende correspondentie met den Prins van Oranje gedurende de tijd dat deze te Antwerpen was ingezet om daar de troebelen te doen bedaren, gewezen op een register der Nat. Bibl. met de wijdlopige titel: Copies auctenticques des lettres originalles que Madame la Duchesse de Parme Régente at escript à l'Excellence de Mons

r

le Prince d'Orenges conte de Nassau commis au gouvernement d'Anvers, ensemble les extraitz hors des minutes des lettres que Son Excellence en at escript et respondu à Son Altesse délivrées à l'ordonnance expresse de Son Excellence par son secrétaire de Pennantes (sic!) au Magistrat de ladicte ville d'Anvers à leur grande instance (hs. 129 C 22), welke brieven lopen over het tijdvak 14 Juli tot 10 Oct. 1566.

Wat nu die bronnen betreft, welke de bewerker wel benut heeft, daarbij vallen allerlei beweringen op, die met zichzelf in tegenspraak of anderszins geheel onjuist zijn. Zo heet het in de inleiding (blz. IX) van een 16de-eeuws register, dat de brieven des Konings er in chronologische volgorde in voorkomen, maar die der Landvoogdes aansluiten bij degene, waarop zij het antwoord zijn; op blz. 110 nr. 10 wordt precies het omgekeerde beweerd. Blz. 76 nr. 22 wordt als reden waarom een brief niet op het biljet ener dépêche voorkomt, opgegeven dat het een lettre de consulte is, maar op verschillende dezer biljetten (nr. 16, 30, 41, 55) komen ze niettemin met name voor. In nr. 51 B III wordt gesproken van een brief met bijlagen voor de Landvoogdes bestemd, waar in werkelijkheid sprake is van het doorzenden der daags tevoren aangekomen dépêche uit de Nederlanden aan den Koning. Op blz. 337/8 komt een brief van Egmont van 12 Aug. 1566 uit Brussel voor, terwijl vlak daaronder een brief der Landvoogdes van de 13de dierzelfde maand staat, waarin zij uit Brussel antwoordt op Egmont's brieven van 10 en 11 uit Brugge (blz. 335/6); ofwel is de eerste plaatsbepaling foutief of het is, wat ik vermoed, geen brief van Egmont, maar van Margaretha. Volgens een aantekening op blz. 356 (noot 6) zou zeker stuk niet zijn aangekomen met verwijzing naar de brief, die daarvan melding maakt; inderdaad staat er daar, dat het betreffende memoriaal niet ontvangen

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(21)

XXIV

is (blz. 374, al. 2), maar in dezelfde brief wordt in een postdata (blz. 376, l. al.) kennis gegeven, dat het stuk met de juist ontvangen dépêche is aangekomen en deze is net degene, waarop de aantekening slaat! Meerdere staaltjes van deze aard vindt men in bijlage D.

Thans tot de beoordeling komende van de wijze, waarop de tekst is uitgegeven, verwacht wel niemand na te zijn ingelicht over de wijze van voorbereiding en het gebruik der bronnen een wetenschappelijke uitgave, die aan hoge eisen zou beantwoorden. Evenals bij Theissen (p. 59) is er ook hier (p. 23) als uitzondering eens een aanvankelijke redactie ener minuut opgenomen, maar dat is metterdaad een witte raaf en een tweede voorbeeld valt er niet van aan te tonen. Maar dit nog daargelaten, is het nog een uitzondering als de brieven ener dépêche in de volgorde, waarin zij gelezen werden, hier zijn afgedrukt, daar de bewerker deze meestal heeft verbroken om de een of meer dagen, dat de ene vroeger dan de andere is gedagtekend.

Nochtans doet het weinig ter zake, of het ene bureau een paar dagen eerder of later dan het andere met zijn opdracht klaar was, daar er toch gewacht moest worden, tot alles in gereedheid was, tenzij er, en dit dan uit Spanje natuurlijk, bij bericht werd, dat Z.M. over een of andere zaak nog geen besluit had kunnen nemen of dat dit of dat stuk nog niet mee kon verzonden worden. Wanneer de juiste volgorde hier behouden is, tekent de bewerker dit opzettelijk aan (v. Gelder p. 312 noot 3) of de brieven dragen gelijk bij nr. 49 en de laatste dépêche zelf in minuut de nummering.

Terecht wordt hier in nr. 16 van Theissen's volgorde afgeweken door omzetting van de brieven b en c, daar de eerste om zijn inhoud dient voor te gaan, maar de voor nr.

18 gekozen volgorde is onjuist, aangezien deze hele dépêche van één datum is, waarom nr. CCCXCV als lettre d'état voorop hoort en de rest in aflopende nummering. Nr. 41, Montigny's dépêche, staat geheel door elkaar, daar e de introductiebrief is, dan d als lettre d'état moet volgen, dan f als lettre de consulte, daarop b als lettre en finances en tenslotte c van dezelfde aard; aldus heeft Tisnacq ze in zijn resumpties ook behandeld, achtereenvolgens e d f c b (Audience nr. 1188 fol. 40). In nr. 9, waar het biljet de goede volgorde aangaf, is deze om een dagverschil overhoop gestoten en is de tegenwoordige bewerker daarin zijn voorganger gevolgd, die echter van dit biljet geen kennis droeg.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(22)

XXV

Het voorgaande betreft om zo te zeggen slechts de buitenkant der teksten. Beschouwen wij die wat van nabij, dan nemen we verschillende foutieve lezingen waar, die alleen uit onbedrevenheid in het lezen van dergelijke teksten zijn te verklaren. (1) Zo op blz. 299, waar sprake is van een Sr. de Carondelet, aangaande wiens identiteit een uitvoerige noot wordt toegevoegd, wat echter volstrekt overbodig was, daar er in het oorspronkelijke niet Sr., maar b met dwarsbalk staat, wat de gebruikelijke schrijfwijze is voor bâtard; over hem vindt men gegevens in Audience nr. 321 fol. 152 (= Paillard, Mém. t. V p. 280). Een andere leesfout ziet men (2) blz. 19 nr. 1 waar niet stile de Bruxelles, maar stil de Brabant is te lezen, die elders ook wel stil du of des Paysbas heet, maar geen Brusselse jaarstijl. (3) Blz. 84 nr. 57 staat in de minuut niet Const, wat totaal geen zin heeft, maar Espan met een tilde boven de n; (4) blz. 183 is het tweemaal voorkomende onleesbare woord blijkbaar de gewone afkorting van de vormen faict en faire; (5) blz. 208 nr. 27 moet pactions, wat onverstaanbaar is, als exactions met een haal van de x naar beneden gelezen worden, juist het

tegenovergestelde van blz. 235, waar blijkbaar de haal naar boven achter de c over het hoofd is gezien, zodat er niet Volcinchove staat, maar Volckerinchove, gelijk de plaats heet; (6) blz. 291 niet se nomme, maar surnommé (vgl. op de volgende blz. r.

8); (7) blz. 313 niet Waldersinger, maar Walderfinger met de gewone verwarring van de lange s en f, ofschoon de vorm bij Theissen, zij het in de tekst (p. 220) verkeerd, in de inhoudsopgave (p. 464) goed voorkomt; (8) blz. 412 nr. 15 waar gouverneur i.p.v. gouvernement moet staan en (9) blz. 439 r. 3 v.o. waar la qualité gelezen is voor la généralité du peuple, een term die meermalen voor de massa en in verband met een dgl. synonieme uitdrukking (bijv. blz. 441 la généralité et multitude) gebezigd wordt.

Andere fouten zouden vermeden zijn, als de bewerker en diens trouwe hulp (zie de inl. p. VI) (10) de tekst beter onder de knie hadden gehad. Hij had dan op blz. 42 niet iemand onbekend genoemd, die op blz.24 al met zijn functie en familie vermeld is. Dit gemis aan vertrouwdheid met de eigen tekst komt vooral uit, wanneer de bewerker zich op het gladde ijs der conjecturen waagt, zoals hij dit doet op blz. 319 (11) in nr. 49 i. Had hij zich daar de hiermee corresponderende passage op blz. 188 herinnerd en deze nog eens opgeslagen,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(23)

XXVI

dan had hij gezien dat de door hem voorgeslagen lezing van le faict du cha(pitre) de l'archevesque de Malines niet de ware is, maar dat deze moet luiden le faict du changement des dotz de l'archeveschié de Malines, en dat van de laatste regel van die blz. de tekst dient te worden: ce que se po(ulroit) considérée la disposition etc.

jusques à (mon allée, c.q. ma venue) au plaisir de Dieu pardelà. Toutesfois s'il vous se(mble) etc. en quelque (office à) Rome etc., terwijl er in de volgende alinea niet van de abdij van Dunes, maar van Doest sprake is noch van een proostdij van Wakene, die trouwens niet bestond, maar van Watene. Evenzo acht ik de plank glad

misgeslagen, (12) als de bewerker op blz. 83 nr. 50 bij enkele namen, die op de rand van een minuut staan opgetekend bij die van Bervliet de vraag stelt of er hier van de bekende tol van Biervliet sprake kan wezen. In de gehele samenhang is daar echter geen melding van gemaakt; wel wordt er binnen het jaar over het vacante dekenaat van de Lieve-Vrouwenkerk te Geervliet gesproken (v. Gelder p. 182), waarom ik eerder vermoed dat dit Bervliet als Gervliet gelezen moet worden. (13) Het

‘onleesbare’ woord op blz. 290 is niet armes, maar uns. Hoe weinig de bewerker in deze briefteksten is ingegroeid, blijkt ook wel hieruit, dat hem volstrekt niet is opgevallen, hoe verschillende passages uit nr. 50 d woordelijk overeenkomen met de akte, die door Berty de 30ste Sept. 1566 op last van de Landvoogdes om zich jegens den Koning te verantwoorden werd opgemaakt en ondertekend (Corr. de Philippe II, t. II p. 588).

Een reeks vergissingen in de u of n-lezing had ook met behulp van de contekst gemakkelijk vermeden kunnen worden. Klinkklare onzin is op (14) blz. 258 nr. 3 de vorm désavenne i.p.v. de sa venue, waarvan op de tegenovergestelde blz. sprake is.

(15) Op blz. 232 lezen wij van gens desnoiés de nostre saincte religion, wat natuurlijk desvoiés, nfr. dévoyées moet wezen. (16) Op blz. 409 wordt Léaus, waarin de bewerker blijkbaar een eigennaam ziet, liefst voorzien van twee vraagtekens, maar blz. 134 nr. 29 staat als verbeterde lezing léans, een oudfranse term voor ginder. Een typische verlezing is op (17) blz. 317 r. 7 van g de vorm mené, die daar in het vr.

had moeten staan, waarvoor de juiste vorm hier is meue, die herhaaldelijk voorkomt en blz. 169 nr. 4 goed hersteld is; van gelijke soort is (18)

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(24)

XXVII

blz. 222 A I se résolue voor se résolve en (19) blz. 260 r. 10 une salue voor une salve.

Eigennamen zijn van dezelfde verlezingen ook niet uitgesloten: (20) p. 163 Chaulve, dat p. 128 in juiste vorm voorkomt; (21) p. 79 nr. 14 Martius i.p.v. Martins; (22) p.

235 Blaugy voor Blangy (dép. Pas de Calais); (23) p. 340 Stieuwert, dat bij Theissen p. 151 in de betere vorm Steenwerck voorkomt; (24) p. 430 Ensse i.p.v. Eusse, welke naam elders ook Ewse geschreven wordt, waaruit de juiste vorm blijkt.

Het valt te vrezen dat deze namen met al van andere mislukkelingen straks ook in de Index opgenomen worden en kwalijk te verklaren zullen zijn. Wat dunkt u bijv.

van (25) de op blz. 16 voorkomende oiseaulx de Loire, wat niet anders dan lokvogels zijn, in het Mnl. Wdb. uit Stallaert en Kiliaen aangehaald als verouderd voor valk en in het oudfr. als oiseau à leurre ook bekend? De bewerker had met vrucht over deze en andere valkenbenamingen in dit briefje voorkomende prof. Swaen's

valkenboek kunnen raadplegen. (De Valkerij in de Nederlanden, 1937). (26) Blz. 32 Merson dat misschien maar een zetfout voor Mersen is en dat in elk geval ons Meersen beduidt. Voor (27) Vellorgues op blz. 19 komt Audience nr. 261 fol. 138 de vorm Vallorgues voor. (28) Calamca op blz. 107 (ook een zetfout?) dat op blz. 194 Calamea heet, zal wel Çalamea moeten wezen, tegenwoordig Zalamea de la Serena, een kommanderij van de orde van Calatrava, bij Gachard, Corr. de Philippe II, t. I p.

LXXXI in laatstgenoemde vorm voorkomend. Op (29) blz. 133 staat Douvervin, dat een paar blz. vroeger op blz. 126 in de juiste vorm Douvrin voorkomt, een naam in de jeugdgeschiedenis van Margaretha welbekend. En dan nog enkele zet- of leesfouten als (30) p. 163 Malpery voor Malperg, (31) p. 168 Hamericourt voor Havrincourt, waarmee de noot op die blz. vervalt, (33) blz. 181 Claude Bolin voor Bélin, (32) p.

207, nr. 11 la Gergie voor la Gorgue (dép. du Nord), (34) blz. 215 aant. 7 Chastelex en blz. 388 Chasteler, wat geen van beide goed is, daar de naam Chastelet luidt; (35) blz. 226 Pierro Leli, waar ik las P. Celi; (36) p. 231 IX r. 8 Mepe voor Nieppe (dép.

du Nord); (37) blz. 243 aant. 1 Franquemont voor Fauquemont, ons Valkenberg;

(38) blz. 339 III Bevelghem voor Wevelghem, dat ook bij Theissen p. 151 verminkt is en een eveneens (39) bij Theissen p. 161 foutieve vorm Grandmort voor

Grandmont, die hier ook werd overgenomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(25)

XXVIII

Lang niet alles, wat als verbetering van Theissen's tekst is aangegeven, is dit ook inderdaad. Onjuist is bijv. het opgemerkte op (40) blz. 44 aant. 2, daar Theissen's correctie hier de ware lezing is. De verbetering op (41) blz. 28 nr. 47 van florins de rhyn in florins d'or klopt niet met de tekst op blz. 77 r. 5 waar gesproken wordt van florins de Rhin in gelijk verband. Een verandering op (42) blz. 75 nr. 10 van militent en militoient in mélitent en mélitoient is evenmin verbetering te noemen. En zeker is dit ook niet de op (43) blz. 372 nr. 18 voorgestelde wijziging van d'accreue in d'ancien, daar het eerste juist de term is voor zulk krijgsvolk als in waardgeld gehouden werd om te gelegener tijd tot den dienst te worden opgeroepen, terwijl het laatste geen zin heeft. Ook de (44) blz. 84 nr. 68 voorgestelde wijziging is

onaanvaardbaar, vooreerst omdat het voorgestelde geen gebruikelijke term is, vervolgens omdat het geen tegenstelling vormt met het voorafgaande, wat wordt gevraagd, en tenslotte omdat de juiste lezing veel dichterbij en grafisch beter te verklaren is, wanneer men het varla van de tekst wijzigt in valia, het Spaanse woord voor fr. valeur, zodat de uitdrukking: ‘in realen of in waarden’ een goede zin oplevert.

(45) Blz. 85 nr. 75 is de verbetering van Bourboing in Bourgbourg niet geheel juist, daar dit Bourbourg moet zijn. Op (46) blz. 164 nr. 10 is de uitdrukking sans riens flocher door den bewerker niet verstaan, die daarom voorstelt deze geheel te wijzigen, doch ten onrechte, daar flocher een veel voorkomend hispanisme was, waarnaast ook flocheté = flojedad meermalen voorkomt in deze jaren. Op dezelfde blz. nr. 13 wordt een volstrekt onbegrijpelijke lezing voorgesteld. Op (47) blz. 324 nr. 4 is de tekst in orde en deze uitdrukking staat lang niet op zichzelf; enkele blz. verder (blz.

329) treft men ze al aan. Ook schrappe men (48) nr. 15 dezer blz., daar Womene terroir du Francq (het Vrije van Brugge nml.) een goede zin geeft.

Dit zijn correcties op de correcties zoals blijkt: verbeteringen op de door den bewerker voorgestelde tekst en deze dan beperkt tot woordveranderingen of misvattingen, daar het ondoenlijk wezen zou alle letteronjuistheden of drukfouten te willen aangeven, die er naar ik over verschillende tekstdelen oordelen kon, niet weinig in deze uitgave voorkomen. Een aantal hiervan vindt men in bijlage E bijeen, waaraan een niet minder uitvoerige lijst van onnauwkeurigheden van

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(26)

XXIX

allerlei aard als verkeerde datums, onjuiste titels, verwisselde namen enz. valt toe te voegen (bijlage F). Een eis van volledigheid, als aan deze uitgave gesteld werd, stelle men niet aan deze critiek: zij zou alle perken te buiten gaan, gesteld dat zij mogelijk ware in de tijdsomstandigheden waaronder wij leven. Hier zij integendeel uitdrukkelijk opgemerkt, dat de aanmerkingen, die hiervóór op het nieuwe deel dezer

Correspondance gemaakt konden worden, niet de vrucht waren van een opzettelijk onderzoek, maar naar voren kwamen uit toevallig mij ten dienste staand verzameld materiaal. Dat zou tenslotte een nog veel uitgebreider lijst van emendaties ter toelichting van de hier voorliggende teksten of ter verbetering van de door den bewerker geleverde mogelijk maken, doch hiervan zie ik geheel af

1)

. Voor een drietal, die niet zonder humor zijn, zij een uitzondering gemaakt. Vooreerst de (49) op blz.

391 voorkomende aantekening over Haulx, welk dorp of vlek de bewerker niet heeft kunnen ontdekken! Dit doet denken aan den boer, die naar Rijssel moest en daarom in Lille bleef zitten. Halle had destijds een zeer bekende naam als bedevaartplaats, waarheen Margaretha o.m. in Oct. 1566 trok, waarvan de aan haar Huis verbonden kap. Marchi uitvoerig bescheid gaf (Corr. de Marg., t. III p. XVIII). Het heeft trouwens in de geschiedenis der Verbonden Edelen ook een rol vervuld als plaats van

samenkomst der tegenpartij. Niet minder naief is het zoeken naar een andere plaatsnaam in de (50) op blz. 354 voorkomende persoonsnaam van Josse de Wint.

Maar de meest vermakelijke noot van het hele boekdeel is ongetwijfeld de op (51) blz. 76 l.r. voorkomende vraag, of zekere tekst soms een aantekening is van

Bakhuizen, die dus ondersteld wordt zijn notities in het oud-frans te hebben gemaakt!

Ook de critiek mist haar vermakelijke momenten niet! Maar het geheel is toch allerminst vermakelijk, daar het noch tot eer van het Genootschap, dat er zoveel aan ten koste heeft gelegd, noch tot nut van den gebruiker, die nog altijd moet blijven uitzien naar een vertrouwbare uitgave dezer op zichzelf zo belangrijke

correspondentie, kan strekken dat een

1) Achteraf kan ik toch niet nalaten terloops op te merken, dat de bij v. Gelder p. 27 genoemde vrouw van den commissaris van monstering Kegel, wie door den Keizer een huwelijksgift van f 8000 was verleend, de moeder was van don Juan van Oostenrijk.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(27)

XXX

uitgave met zoveel hulp van anderen, maar zo weinig eigen acribie tot stand gebracht, dientengevolge mank gaande aan velerlei tekortkomingen, in dit tijdperk der historische wetenschap nog in het licht verschijnt.

's-Hertogenbosch, Juni 1943.

H. VAN ALFEN

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(28)

XXXI

Bijlage A

Lijst van depechen van 16 febr. 1565 tot 27 sept. 1566 gewisseld aantekening drager

datum oud

nieuw

Deze was door Hopperus Moron

15/2 1565 1

1

opgesteld en werd 6/2 in de Conseil d'état gelezen, nadat 22/1 een voorbespreking er had plaats gehad. In Mei nog geen beslissing daarop (v.

Gelder p. 4 noot).

Drager dezer dépêche, die La Thieuloye

29/2 4

2

maitre d'hôtel van Margaretha was, ging meermalen voor haar naar Spanje.

Aanvankelijk was deze dépêche voor een

handelskoerier bestemd

(Theissen p. 7).

Intussen kwam kap.

Mondragon, gouverneur van Damvillers, uit Spanje met 's Konings brieven van 3/2 terug (volgens schrijven van Tisnacq (Audience nr.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(29)

239 fol. 56) kwam hij 11/2 te Madrid), aan wien de beide laatste brieven van het biljet nr. 4a blijkbaar werden

toevertrouwd (v. Gelder p.

19). Deze dépêche werd pas begin Mei te Madrid ontvangen (Theissen p.

40).

Waarschijnlijk werd deze 13/3

5 3

dépêche, waarvan geen drager is vermeld, maar die uitsluitend uit financiële brieven bestaat, door

voornoemden handelskoerier meegenomen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(30)

XXXII

aantekening drager

datum oud

nieuw

Ofschoon de brief geen 16/3

6 4

datum draagt, staat het vast uit Tisnacq's correspondentie (Audience nr.

239 fol. 58) en uit de brieven bij Theissen (p.

24, 27 en 41) dat er een dépêche van deze datum is geweest, waarvoor dit schrijven het meest geëigend is. De door v.

Gelder p. 41 opgeworpen moeilijkheid dat de

vermelding van een brief van de 13de dier maand in dit schrijven betrekking moet hebben op een brief uit Brussel van diezelfde maand, zodat er aangenomen moet worden, dat die uit Spanje pas begin April met de dépêche van de 3de

verzonden is, lost de zaak niet op, daar er dan de 10de

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(31)

nog niet op geantwoord had kunnen zijn.

Volgens mij slaan de woorden voz lettres du xiii

me

de ce mois terug op de vorige alinea, waar sprake is van de dépêche van 29 Febr.

Blijft echter het bezwaar dat er geen financieel schrijven van die datum is, wel van 13 Maart, zodat met de thans bekende gegevens de kwestie niet opgelost kan worden.

Deze dépêche is onvolledig 25/3

7 5

blijkens een passage in een latere brief (v.

Gelder p. 140), die van een ons onbekend schrijven gewag maakt.

Ook deze dépêche is Egmont

3/4 8

6

onvolledig blijkens Tisnacq's schrijven over de aanvulling daarvan, na Egmont's vertrek uit Madrid pas door den

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(32)

Koning beantwoord.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(33)

XXXIII

aantekening drager

datum oud

nieuw

(v. Gelder p. 54 noot). Daar Egmont de 9de nog te

Valladolid was (Corr. de Philippe II nr.

278), kon hij nog worden achterhaald voor de post naar Duitsland, die de 7de uit Aranjuez werd nagezonden.

Op 10 April werden in de 10,11,12/4

9 7

Conseil d'état de minuten van de

hoofdbrieven (nr.

CCCLXXIII en de 2 volgende) gelezen.

De laatste brief van deze 13/5

11 8

dépêche (h) staat niet vermeld op het biljet; niet omdat het een lettre de consulte is, gelijk v. Gelder beweert, maar het is een lettre à part

(Theissen p. 42 al. 2).

De dépêche was de 16de nog niet

verzonden, daar

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(34)

er op 's

Konings komst gewacht werd, die dien dag nog te Cigales zich bevond, vanwaar de Koningin daags te voren naar Burgos was vertrokken (Corr. de Marg., t. II p.

XXVI). Z.M.

werd de 17de te Valladolid verwacht. Op 30 Mei werd deze dépêche in de Conseil d'état gelezen.

Deze was in de morgen van de raadsheer van

Deensen koning 13/5

12 9

14de

vertrokken en de 6de Juli reeds te Brussel terug (Theissen p. 51 en 65) wegens de samenkomst van Bayonne zo spoedig

weggeholpen.

Phinsing, secretaris voor de Duitse zaken aan het Spaanse Hof, moest er voor uit

Pampelona naar Madrid komen, maar kwam te laat, zodat

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(35)

XXXIV

aantekening drager

datum oud

nieuw

Vargas zijn taak maar overnam (Audience nr.

239 fol. 78 en v. Gelder p. 77 noot).

Met deze dépêche werd handelskoerier

14 en 15/5 13,14

10

een duplicaat der voorgaande verzonden (Theissen p. 51 l. al.)

Over een dépêche van die Moron

18/5 ontbr.

11

datum met Moron meegegeven, schrijft Tisnacq (Audience nr.

239 fol. 70).

Een door dezen meegebrachte raadsheer van

Deensen koning 18/6

ontbr.

12

dépêche werd de 7de Juli in de Conseil d'état gelezen.

Van deze dépêche zijn de 22/7

16 13

letters d en e met elkander verwisseld, zodat de brieven niet overeenstemmen met het

bijbehorend biljet. Op 18 en 20 Juli waren alle brieven in minuut in de Conseil d'état behandeld.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(36)

Tegelijk met deze dépêche werd een zeer belangrijke eigenhandige brief van Margaretha verzonden (Corr. de Marg., t. II p.

XXVII).

De uitvoerige brief en matière 19/8

17 14

d'état werd 17 Aug. in minuut in de Conseil gelezen.

Daar er sinds de dépêche uit Luxemb.

edelman 17,22?,26/9

18,19,20 15

Valladolid (half Mei) geen meer gezonden was vanwege de bijeenkomst te Bayonne, gaf Tisnacq hiervan verklaring in een bericht van 14 Aug.

(Audience 239 fol. 86).

Op grond van de kopie te Weenen, waarnaar deze gehele dépêche uitgegeven is, wijzigde v.

Gelder de datum van brief CCCXCIII, wat echter

meebrengt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(37)

XXXV

aantekening drager

datum oud

nieuw

dat ook de voorgaande en volgende brief deze datum moeten hebben, daar in de laatste van gelijktijdigheid dezer

gesproken wordt.

Bovendien wijst brief 27 d (v. Gelder p.

134) voor de eerste deze datum aan, wat de bewerker niet heeft opgemerkt. Er is dus geen grond voor zijn slotopmerking op p. 111 nr.

11, aangezien er geen van 7 Sept. zijn geweest.

In de Notulen van de Conseil d'état wordt echter op 12 Okt. gesproken van lezing van 's Konings brieven uit Segovia van 16, 17 en 26 Sept.

Van een van 22 (nr. 19) wordt niet gesproken, waarom ik mij afvraag, of ook deze niet van de 17de is,

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(38)

verwarring van XVII en XXII misschien, te eer omdat deze brief al de 14de gereed was (v.

Gelder p. 114).

Een brief van de 26ste hebben wij in nr. 20, die gelijk Theissen al opmerkte (p.

111 noot) de daar bedoelde moet zijn. Nr.

18 e kan wegens zijn inhoud, die terugslaat op de onmiddellijk voorafgaande van de 17de, maar enige dagen later is geschreven, wat den Koning van besluit heeft doen

veranderen, dus niet van

dezelfde datum zijn gelijk Theissen en v.

Gelder

aangeven, maar is veilig op de 26ste ook te stellen.

Een van de 16de, als in de Notulen vermeld, bezitten wij niet.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(39)

XXXVI

aantekening drager

datum oud

nieuw

Voor de gezamenlijke verzending dezer brieven van

verschillende datum per koerier, die op 27 Sept. uit Segovia vertrok (Theissen p.

105), pleit niet alleen de vermelding in genoemde notulen, maar ook de

aanwezigheid van een brief van Tisnacq aan Viglius van 25 Sept., die daarin antwoordt op brieven van Juli en Aug., waarvoor dus niet eer gelegenheid was (Audience 476 fol. 117) en zijn beide brieven aan de Landvoogdes van 25 en 27 (v. Gelder p.

119).

Deze dépêche, die evenals de Luxemb.

edelman 27/9 17/10

21,23 16

vorige door een uit het gevolg van den Graaf van Mansfeldt werd

overgebracht

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(40)

(Theissen p.

105), werd op 14 Nov. in de Conseil gelezen, maar was al de 27ste Okt. ontvangen (bericht in brief nr. 365 Corr. de Philippe II). Bij deze dépêche was ook een brief over de Duitse

pensioentrekkers, welke die van 27 Sept. moet wezen, wat dan ook verklaart, waarom hiervan bij de lezing der vorige dépêche niet gesproken wordt.

Dit is een gelegenheidsdépêche koerier des

Keizers 5/11

25 17

van weinig omvang geweest.

De hoofdbrief dezer dépêche, 31/12

26 18

die die van 17 Okt.

beantwoordt, heeft vnl.

betrekking op de brief van 27 Sept., die in de Conseil van 15 Dec. opnieuw besproken was en waarvan de minuut van antwoord de 22ste werd gelezen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(41)

XXXVII

aantekening drager

datum oud

nieuw

Aan het hoofd van nr. 27 1566

plaatst v.

Gelder alleen de eerste datum,

ofschoon hij 3 brieven van de 12de geeft. Aan deze dépêche ontbreekt de brief over de godsdienstzaken, waarvan elders een uittreksel voorkomt.

Brieven van 6 en 7 Jan. als in brieven van Tisnacq vermeld heten (v. Gelder p.

182 en 157) zijn uit geen andere plaats bekend.

11,12/1 27

19

Ofschoon deze brief en matière 18/1

28 20

de consulte geheel op zich staat en dus niet als dépêche diende te gelden, komt het mij toch voor, dat hij niet vervallen kan, aangezien hij op 14 Jan. in de Conseil is behandeld en de Koning er op terugkomt

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

(42)

(Theissen p.

126). Maar de Landvoogdes spreekt er in haar volgende aangaande deze zaken niet van (Theissen p.

126), wel van die van 11 Jan.

Deze brief komt in de 22/1

29 21

Conseil van 9 Febr. ter sprake. Deze dépêche met brieven van 2 Mrt., terwijl het biljet der stukken op de 3de staat, was blijkens het schrijven van Courtewille (v.

Gelder p. 157) nog de 4de niet verzonden. Op de 17de kwam deze te Brussel aan (Theissen p. 128).

2/3 30

22

Deze brief vormt een 20/3

32 23

onderdeel ener dépêche, waartoe ook een Spaanse van 21 Mrt.

behoort, die op 17 April in de Conseil werd gelezen.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 64

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In 1921 verloor het Genootschap door overlijden 11 en door bedanken 16 gewone leden, terwijl in den loop des jaars nog één nieuw lid toetrad, dat, reeds met den ingang van 1920

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap.. Ende alsoe tMeersdiep ofte tVlye, twelcke die mont van der zee es, leggende es wel achtien mijlen van Amsterdam, daer

Pour moi je conois assez votre bonté pour être persuadée que si vous voyés l'état des choses, vous nous assisteriés, mais ma crainte est que, parlant en partie intéressée, je ne

vermindering van de krijgsmacht de hoogste belangen van de kolonie in de waagschaal stelde, de Portugeesche kolonisten begrepen het ook. Voor hen was de tijd om tegen het

3) Als een haringbuis, omdat een buis op de nering liggende zijn mast streek en alleen een klein zeiltje achterop bij hield... sijn gedivaliseert schip geëquipeert, verscheijde

Item dicta preceptoria habet omni anno in villa Hermelen de diversis personis ratione census agrorum et pascuum florenos centum et octuaginta quatuor stuber viginti quatuor

Men heeft de meening geuit, dat het Historisch Genootschap, als een centrum van historische studiën in Nederland, hier het initiatief had moeten nemen en de leiding behouden; wie

Nademaal dat Mondragon een dag of twee - - salvo justo tempore 1) - - binnen de stad geweest was, zoo hadden die Spanjaarden en andere natiën - - die het beleg deser stede hadden