• No results found

Streven. Jaargang 3 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Streven. Jaargang 3 · dbnl"

Copied!
1571
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Streven. Jaargang 3. Desclée, De Brouwer, Brussel 1949-1950

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_str005194901_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

[1949, nummer 1]

Onze heilige Vader de Paus* door F. Willems S.J.

NEwman zegt in zijn Apologia pro Vita sua: 'Tijdens mijn jeugd en als volwassen man, meende ik dat de Paus de antichrist was'.

Als wij nu Karl Barth op het laatste oecumenisch concilie te Amsterdam horen verklaren dat de grootste vijand van het christendom niet is het materialistisch communisme, maar de katholieke Kerk, dan blijkt uit het verband waarin dit gezegd werd zeer duidelijk dat Barth hier met de katholieke Kerk niet zozeer bedoelt de gelovende katholieke gemeenschap maar wel de hierarchie en bepaaldelijk de paus van Rome die deze kerk leidt en bestuurt.

Deze beide verklaringen van oprecht gelovige en verstandige christenmensen zijn, hoe ontzettend ze ook voor een katholiek oor mogen klinken, niets anders dan de logische consequentie van de dogmatische opvatting, welke aan het kerkbegrip der reformatie ten grondslag ligt. Wij katholieken die geloven en leren dat onze heilige Vader de Paus van Rome, het zichtbare hoofd is van de heilige Kerk en de

plaatsvervanger van Jezus Christus op aarde, zijn in onze opvattingen omtrent de Paus even logisch en consequent.

Het komt er dus op aan eerst het reformatorisch en het katholiek kerkbegrip scherp te omlijnen, het verschil tussen beide aan te tonen, om van daaruit beide totaal verschillende opvattingen omtrent de Paus te kunnen begrijpen.

Het kerkbegrip echter, zowel bij katholieke als bij protestanten, is intrinsiek afhankelijk van het fundamentele dogma van het christelijk geloof, 'de Incarnatie'.

'Wanneer de protestant belijdt te geloven in het heilsfeit van de Incarnatie, dan wil hij daarmee allereerst betuigen, dat de historische Jezus van Nazareth niet een gewoon mens is als ieder ander, maar dat Hij is God en mens, de Zoon van God, het Eeuwige Woord des Vaders. Aan dit feit ontlenen Jezus' woorden en daden hun heilsbetekenis. Deze heilsbetekenis culmineert in het Kruis. Het centrale heilsfeit heeft als het ware het geheim van de Incarnatie tot achtergrond, maar niet in deze zin, dat het feit van de vereniging van de

(3)

menselijke natuur met de goddelijke als zodanig reeds tot de heiliging en het herstel der mensheid zou hebben bijgedragen. Er is hier slechts een verwijderd verband met de Incarnatie.'1.

Meer technisch gesproken zouden wij zeggen dat voor de protestant de Incarnatie niets anders is dan een voorafgaande noodzakelijke voorwaarde van de mogelijkheid der essentiële en op zichzelf staande volledige en absolute heilsdaad: de Kruisdood van de Godmens.

Door die kruisdood is de zondigheid van het mensdom weliswaar niet hersteld en ook niet in het minste verminderd, maar God zal zich omwille van de zoendood van zijn Zoon erbarmen over het intrinsiek zondig blijvende mensdom. Aan die

verzoenende heilsdaad van de Godmens kunnen, noch de individuële gelovigen, noch de gelovende gemeenschap iets toevoegen of veranderen; zij is eens en voor goed in de historie voltrokken en heeft van af dat ogenblik ook haar volledige en eeuwig vaststaande uitwerkselen gehad: de noodzakelijke zaligmaking van de door God gepredestineerden.

Uit deze opvatting omtrent de menswording en de verlossing volgt ook het protestantse kerkbegrip.

De Kerk die in de H. Schrift het Lichaam van Christus genoemd wordt en die daarom één is, heilig en algemeen, is voor de protestant - afgezien van allerlei nuanceringen - in hoofdzaak niets anders dan de gemeenschap van alle ware gelovigen d.w.z. van al diegenen, die hun hoop en vertrouwen voor tijd en eeuwigheid uitsluitend op Christus en zijn heilsdood gevestigd hebben, als op de enige vaste grond van hun behoud. Deze ware gelovigen, die alleen bij God bekend zijn vormen samen de Ene, Heilige, Katholieke Kerk die niet gezien maar enkel geloofd wordt. Deze kerk wordt door God zelf bijeen vergaderd uit alle volken, geslachten en talen. Zij is niets anders dan het totaal van de door God gepredestineerden. Toch is deze kerk niet louter onzichtbaar, zij wordt zichtbaar zo vaak gelovigen zich aaneensluiten en een kerk vormen waarin Gods Woord zuiver wordt verkondigd, waarin de sacramenten die Christus heeft ingesteld (Doop en Avondmaal) bediend worden volgens de bedoeling van de H. Schrift.

Ofschoon het volgens Christus bevel en bedoeling is dat deze empirische kerken op aarde tot stand komen, toch zijn en blijven het menselijke instellingen, verenigingen van gelovigen die in hun wezen en wezensuitingen door de gelovigen worden bepaald.

Zoals de gelovigen zijn zo is de kerk. De kerk dwaalt voor zover de gelovigen dwalen, de kerk heeft schuld voor zover de gelovigen schuld hebben, de kerk leeft voor zover de gelovigen leven.

(4)

Wat het essentiële betreft, zijn alle kerken gelijk, alle immers geloven in éne heilsdaad:

de zoendood van Christus. Wat de andere leerstellingen betreft, die zijn voor de protestant eerder van accidentele aard, en moeten door iedere kerk afzonderlijk, volgens het godsdienstig gehalte van haar gelovigen in de H. Schrift gevonden worden. Geen enkele kerk kan er op roemen de volheid van de geopenbaarde waarheid te bezitten, daarom moeten allen bereid zijn om zich in het licht van Gods Woord telkens te herzien, om zich door andere te laten gezeggen en met andere samen te streven naar een zo diep mogelijk begrip van het Evangelie en naar een zo zuiver mogelijk verstaan van Gods Woord in de H. Schrift. Zo zijn er dus vele kerken op aarde en één van deze velen - zij het dan ook numeriek de grootste - is de Roomse Kerk.

Van uit deze visie op het wezen van de Kerk en de kerken zal het ons enigszins mogelijk zijn de houding van de protestant tegenover de Paus van Rome te begrijpen.

De mens die zich uitgeeft voor het hoofd van de éne, heilige, katholieke kerk, kan door de protestant niet anders beschouwd worden dan als een door hoogmoed verblinde dwaas. Zich aan het hoofd willen stellen van de uitverkorenen Gods, is toch rechtstreeks aanspraak maken op het gezag van Christus in wie alle uitverkiezing geschied is. Daarom moeten zij indien zij uit hun kerkbegrip de logische gevolgen trekken, de Paus noodzakelijk beschouwen als de incarnatie van de antichrist.

Maar daar gelaten nu de absurditeit van het pausdom als zichtbaar gezag van de éne, heilige, katholieke Kerk, die uit de aard van haar wezen onzichtbaar is, blijft nog de ontzettende arrogantie van de man die zich in de Roomse Kerk - beschouwd als een van de vele empirische kerken - een gezag toeëigent groter dan dat van de meest absolute dictator die ooit de geschiedenis gekend heeft. Hij immers beweert het spreekorgaan van de Heilige Geest te zijn. Hij vaardigt verordeningen uit die voor alle Roomse gelovigen bindend zijn en dit niet enkel op disciplinaire gebied maar ook op dat van geloof en zeden.

Het staat de Rooms katholieken niet vrij het Woord Gods rechtstreeks uit de Heilige Schrift onder persoonlijke ingeving van de Heilige Geest te vernemen; zij hebben, zonder het recht van persoonlijke interpretatie, de plicht te luisteren naar de verklaringen die hun door het pauselijk gezag worden voorgehouden.

Daarenboven eigent de Paus zich de macht toe om zonden te vergeven en deelt die macht naar eigen goeddunken mee aan de priesters. Dit alles is onbegrijpelijk en on verdragelijk wanneer de kerk niets

(5)

anders is dan een door de gelovigen opgerichte gemeenschap waarin het gezag bepaald wordt door de behoefte die de gemeenschap er aan heeft. Voor de protestant is de Paus een tyran en de Roomse gelovige zijn slaaf.

De diepe eerbied en kinderlijke aanhankelijkheid welke de houding van de katholiek tegenover de Paus kenmerkt en die hij uitdrukt met te spreken over onze Heilige Vader de Paus, vindt eveneens haar verklaring in zijn totaal verschillend Kerk- en Incarnatie begrip.

Volgens de katholieke theologie is de Incarnatie niet louter een noodzakelijke voorwaarde van de ene heilsdaad: de zoendood van de Godmens; maar zij is reeds het begin van het verlossingswerk dat objectief voor het hele mensdom op het kruis voltooid werd en in zijn subjectieve toepassing op de individuele mens tot het einde der tijden, door de Kerk moet worden voortgezet.

Het wezen zelf van de verzoeningsdaad van de Godmens, wordt door de katholiek totaal anders begrepen dan door de protestant. Deze laatste beschouwt de kruisdood van Jezus Christus als een loutere vergelding aan God gegeven voor het onrecht dat het mensdom door zijn zonden de Allerhoogste heeft aangedaan; een vergelding die de mens wel toelaat te vertrouwen op Gods barmhartigheid en te geloven in zijn persoonlijke uiteindelijke heilsbestemming, maar die hem toch daarop niet het minste recht geeft omdat zij zijn inwendige zondigheid in niets heeft geraakt.

De katholiek daarentegen ziet in de kruisdood heel wat meer; voor hem werd niet enkel Gods rechtvaardigheid voldaan, maar ook de inwendige zondigheid van de mens fundamenteel vernietigd; zodat hij niet alleen mag hopen op de eeuwige zaligheid, maar er ook door de genade die hem intrinsiek geheiligd heeft, rechtmatig aanspraak op kan maken.

Ofschoon het mysterie van de kruisdood in het centrum van zijn godsdienst komt te staan, toch kan de katholiek het leven en de leer van Jezus niet als bijkomstig beschouwen omdat ook zij een noodzakelijke rol hebben vervuld en nog te vervullen hebben in Gods heilsplan.

Om deze beide redenen: het goddelijk leven dat Christus door zijn kruisdood verdiend heeft aan de gelovigen mede te delen en de leer die Jezus gedurende zijn leven zijn leerlingen heeft voorgehouden trouw de eeuwen door te bewaren en over te leveren, daarom beweren wij heeft Christus zelf gedurende zijn verblijf op aarde de grondslag gelegd van een gemeenschap die er zich op Pinksterdag bewust is van

(6)

geworden dat zij de draagster was van de leer en de voortzetster van het leven van Christus zelf.

Die gemeenschap noemen wij de Heilige, Katholieke Kerk, het mystieke lichaam van Christus.

Zij is niet het resultaat van menselijke organisatie of welke andere menselijke bemoeiingen ook, zij is een vereniging van mensen die niet door deze mensen maar door Christus en de H. Geest is tot stand gekomen.

De Kerk is het lichaam waarin en waardoor Christus zelf zijn verlossingswerk blijft voortzetten tot op de laatste dag. Zij is een zichtbare, scherp-begrensde, duidelijk te erkennen gemeenschap. In en door deze gemeenschap zet Christus op twee wijzen door de werking van de H. Geest zijn werk onder de mensen voort: - door de onveranderlijke onfeilbare verkondiging van de volle inhoud van de openbaring naar haar ware interpretatie en haar ware consequenties; - door de sacramentele

genadewerking waardoor de gelovige in de Kerk ook wezenlijk met Christus verbonden wordt en verbonden blijft.

Niet de gelovigen bepalen de aard en het wezen van de kerk, maar omgekeerd: de Kerk bepaalt het geloof en het bovennatuurlijk genadeleven van de gelovigen. Dit wil echter hoegenaamd niet zeggen dat de Kerk kan vereenzelvigd worden met een bepaalde theologische school, of dat zij vrij beschikt over aantal en wezen van de door Christus ingestelde genademiddelen. Het hangt niet van mensen af wat de Kerk tot op de laatste dag als het onveranderlijk, door de H. Geest bewaarde geloof zal blijven verkondigen. Het hangt evenmin van mensen af welke zichtbare handelingen in de Kerk sacramenteel zijn te noemen en of deze al of niet noodzakelijk of gewenst zijn. De taak van de Kerk is het het 'depositum fidei' trouw en onvervalst te bewaren en het bovennatuurlijk genadeleven aan de gelovigen mede te delen.

Het geloof, dat de zichtbare Kerk op aarde het lichaam van Christus is, waarin de eenheid en innerlijke samenhang van alle delen door de H. Geest in stand wordt gehouden, waarin het geloof onveranderd volledig en zuiver verkondigd wordt tot op de laatste dag en waarin de leden met Christus en elkander zijn verbonden door een bovennatuurlijk saramenteel genadeleven, houdt ook ipso facto in, dat er maar één ware Kerk op aarde kan zijn en tevens dat geen enkele gemeenschap van gelovigen buiten de Kerk 'kerk' kan genoemd worden in de katholieke zin.

De Paus nu is voor de katholiek de steenrots der Kerk, de zichtbare uitdrukking en de blijvende waarborg van haar eenheid. Hij heeft het ene absolute gezag in de Kerk. Dit gezag echter bezit de Paus niet

(7)

krachtens een persoonlijken titel, ook niet als vertegenwoordiger van de kerkelijke gemeenschap, maar alleen als plaatsvervanger van Christus hier op aarde. Welke ook onze philosophische opvattingen omtrent de oorsprong en de draagwijdte van het gezag in een 'societas perfecta' wezen moge, onveranderlijk blijft dat in deze gans unieke gemeenschap welke wij de Kerk noemen, het gezag, in de meest pregnante betekenis van het woord, 'jure divino' is.

Christus immers, die zelf God is, heeft de kerkelijke gemeenschap opgericht, Hij heeft haar doel bepaald en haar tevens de middelen gegeven om dat doel te

verwezenlijken.

Toen Hij op aarde leefde, heeft Hij als God zijn openbaring aan de Kerk

toevertrouwd, en als mens geprobeerd die verheven waarheden stilaan tot het begrip van zijn leerlingen te doen doordringen.

Maar, zoals Tertullianus zegt: 'quoniam humana mediocritas omnia semel capere non poterat, propterea Paraclitum misit Dominus, ut paulatim dirigeretur et ad perfectum duceretur disciplina ab illo vicario domini, spiritu sancto'.

Het is de H. Geest die na de hemelvaart Jezus' plaats onder de apostelen heeft ingenomen; Hij heeft hen op tastbare wijze geleid en gesterkt. Hij heeft hun ten volle begrip gegeven van de door Christus geopenbaarde waarheid en heeft daarbij door nieuwe waarheden te reveleren Jezus leraarsambt tot aan de dood van de laatste apostel voortgezet.

Om onder de onfeilbare leiding van die zelfde H. Geest, de hemelse 'vicarius Domini', de aan de apostelen gereveleerde leer steeds volmaakter aan de mensen voor te houden heeft Christus ook op aarde een 'vicarius' die als mens tot mensen met goddelijk gezag over Godsleer en liefdegeheimen spreken kan.

De Paus is de zichtbare verpersoonlijking van de liefdeband die alle gelovigen met Christus en in Christus door de H. Geest ook met elkander onderling verbindt.

De gehele grote Christenheid, haar voor en in elkander leven, haar grote heilige liefdebond, treedt den katholiek in de Paus aanschouwelijk en als machtig verheven werkelijkheid tegemoet.

Daarom kan geen misbruik van de pauselijke macht, geen menselijke zwakheid van de drager der tiaar, den eerbied voor en de liefde tot het pausschap ontroven aan de Roomse gelovige.

Ofschoon de Paus als de herder, aan wien alleen het weiden van de schapen van Christus is toevertrouwd, krachtens goddelijke instelling in geen enkel opzicht afhankelijk is van enig lidmaat van Christus' lichaam, ook niet van de toestemming van één of meerder bisschoppen,

(8)

toch heeft zijn gezag en optreden, niets gemeen met een eigenmachtig despoot of heerser uit het absolutistisch tijdvak. Want hij beslist niet naar eigen goeddunken of naar persoonlijke invallen, maar als hoofd van de Kerk in innig en levenskrachtig verband met het gehele mystieke lichaam.

Hij is, zoals het Vaticaansche concilie uitdrukkelijk vooropstelt, streng in geweten verplicht, de Openbaring zoals deze leeft in het geschreven en ongeschreven bewustzijn van de Kerk en in de geloofsbronnen van H. Schrift en overlevering, te verkondigen en uiteen te zetten.

Men kan de Kerk niet begrijpen tenzij in haar levend verband met Christus, men kan ook de Paus niet begrijpen tenzij in het licht van het bovennatuurlijk wezen van de Kerk. Daarin gezien is hij niets anders dan de verpersoonlijking van de liefde en de manifestatie van de éénheid van Christus Lichaam op aarde.

Het pausschap is in zijn wezenlijken aard het tegendeel van alle machtoverheersing;

het is niet uit geweld maar uit liefde geboren. Het gezag van de Paus is goddelijk gezag dit is gezag in dienst der liefde. De waardigheid van de Paus is in werkelijkheid een dienen van de gemeenschap in liefde en zelfopoffering.

En daarom betuigt een katholiek logisch en consequent met zijn gehele

geloofsopvatting, zijn diepe eerbied en kinderlijke aanhankelijkheid tegenover de Paus van Rome en is hij fier en blij hem te mogen noemen 'Onzen Heilige Vader de Paus'.

(9)

De Impasse van den Geest1.

door Prof. Mr Dr G.H.A. Feber

DE criminologie, welke een typische grenswetenschap is met een opvallende veelzijdigheid in haar gezichtspunten, behoort mede, en m.i. in de eerste plaats binnen het gebied van de zogenaamde geesteswetenschappen. Het verschijnsel van de misdaad toch vertoont in verschillend opzicht geestelijke aspecten, te weten in zijn oorzaken, zijn beoordeling en zijn bestrijding. Het moge daarom geoorloofd zijn hier in dit uur, mijn onderwerp inderdaad wat ruim kiezend, U te spreken over dien menselijken geest, over zijn wezen, zijn ontstaan en ontwikkeling, en zo mogelijk ook over zijn toekomst. Deze beschouwing zal ons overigens nog voeren tot een vraag, welke voor het criminologisch tijdsbeeld voor het jongste verleden van groot belang lijkt.

Mijn uiteenzetting over dit onderwerp verschijnt aanmerkelijk uitvoeriger, in boekvorm. Hier op deze plaats kan ik er slechts de hoofdgedachte uit weergeven.

Wij kunnen ter typering van de menselijke psyche, gesteld tegenover die van het dier, m.i. het best als uitgangspunt nemen de door den groten karakteroloog Ludwig Klages gemaakte tegenstelling tussen geheugen en herinnering. De dieren hebben zeer zeker en niet zelden een opvallend geheugen, zoals ook in het algemeen de levende stof geheugen heeft, d.w.z. de prikkels, de ervaringen laten in die levende stof sporen na, welke later weer opgehaald kunnen worden. Het dier kan echter over de aldus in het geheugen opgenomen indrukken niet vrijelijk naar willekeur

beschikken. Alleen wanneer het dier weer een soortgelijken indruk ondergaat als die welken het vroeger kreeg, dan duikt het beeld daarvan uit het geheugen op. De mens echter is in zijn beschikkingsmogelijkheden over datgene, wat hij in zijn

levenservaring meemaakt, veel en veel ruimer. Hij kan zich, in beginsel naar eigen willekeur, dat beeld van den vroegeren indruk weer voor den geest 'roepen', hij heeft voorstellingen d.w.z. hij kan dat verleden weer naar eigen verkiezing voor-zich-stellen, en is aldus in den opbouw van zijn psychisch leven

(10)

niet meer afhankelijk van de gewaarwordingen van het ogenblik, hij kan zich van dit ogenblik distanciëren.

Dat fundamenteel verschijnsel in den menselijken geest, dat vermogen om door middel van voor-stellingen allerlei indrukken en bewustzijnsinhouden, die naar den tijd uiteenliggen, met elkaar in verbinding te brengen en daarop voort te bouwen, zou verduidelijkt en getoetst kunnen worden aan hetgeen ons opvalt in die toestanden van den menselijken geest, waarin de phase van het goed geordende en gerijpte voorstellen en denken nog niet is bereikt of waarin de bouwstenen, nodig voor den opbouw van het voorstellingsleven, nog niet ter beschikking staan. Ik heb hier het oog op hetgeen wij op dit punt weten van den praehistorischen mens, van de hedendaagse primitieven, omtrent het droomdenken, het voorstellingsleven van het kind, en zo meer.

Deze opbouw van het voorstellingsleven en van het denken brengt vanzelf mee een verruiming van het bewustzijn. Wij behoeven hier op de licht- en schaduwzijde van het onbewuste tegenover het bewuste zieleleven niet nader in te gaan, daar wij, den menselijken geest in zijn ontplooiing volgend, hier den nadruk hebben te leggen op de bewuste helft van de menselijke psyche. Wat daarin die wezenstrek, het vermogen, verschillende beelden van vroegere indrukken naar eigen greep samen te brengen, betekent, is licht na te gaan. Dat zich terugbuigen naar het voorafgaande, de 'reflexie', de bezinning over het verleden, maakt, in beginsel althans, de gedachten van den mens onsterfelijk: hij kan zijn gedachten, waarin hij het vroegere en het latere kan samenbrengen, zelf vasthouden, weer oproepen, aan anderen overdragen;

zijn wil, zijn projecten en zijn macht reiken aldus tevens in de toekomst. De

terugblikkende epimetheïsche denker wordt tevens een vooruitziende prometheïsche.

Van al de verrichtingen welke de problematiek, maar ook de waarde van het menselijke leven uitmaken, zoals het onderkennen van de werkelijkheid en daarmee het waarheidsprobleem, het afwegen van de verschillende mogelijkheden van handelen en daarmee het gevoel van vrijheid, het besef voor verantwoordelijkheid, moraal en ethiek, het beoordelen van hetgeen de natuur biedt of de mens vervaardigen kan naar zijn aesthetisch gehalte, van dit alles, dus van het ware, het goede en het schone zou geen sprake zijn wanneer niet al de verspreide gegevens uit de levenservaring door het voorstellingsvermogen van den mens tot een geheel konden worden samengevat.

Dit unicum in de organische wereld, dit zich vrij bewegen, los van den directen drang van de natuur, door herinnering, voorstelling en

(11)

bezinning, waardoor de mens zich op eigen wieken verheft, zou men het avontuur van den geest kunnen noemen, welk avontuur aan alle cultuur ten grondslag ligt, maar ook groter en gevaarlijker wordt al naar gelang men verder boven het in de natuur gegevene uitstijgt. Op dit gevaar zullen wij in het navolgende nader ingaan.

Er wordt, in het bijzonder door Klages, een tegenstelling, zo al niet een vijandschap gezien tussen dien geest en het leven. De geest zou een hele wereld van verstarde dingen hebben opgericht, aan den steeds wisselenden stroom van het vitale leven als het ware een orde, een schema hebben opgedrongen die verkillend, zelfs dodend zouden werken.

Ook al verdient deze zienswijze onze volle aandacht, in haar algemeenheid kan zij zeker niet juist worden geacht. Zij is strijdig met bepaalde innerlijke relaties, zoals deze van biologische en tevens wijsgerige zijde naar voren worden gebracht - ik noem hier Bergson, Driesch, Jordan - waarbij telkenmale wordt gewezen op de doelmatigheid met betrekking tot een totaliteit, tot het leven als een geheel, op de harmonie van het geheel, in zijn functies en structuren. Dat de mens, die volgens Nietzsche moet gerekend worden onder de 'meest onverwachte en opwindende geluksworpen', door de natuur bedeeld zou zijn met een laatste functie, te weten den geest, welke als zodanig niet in harmonie zou zijn met zijn overige wezen en daarin storend zou optreden, is geheel onaannemelijk. Dat echter, zoals gezegd, de geest 'als zodanig' niet buiten het kader van het gezonde menselijk leven zou kunnen vallen, houdt overigens niet in, dat bepaalde gedragingen waartoe het rationele denken voerde, niet vijandig aan het leven zouden kunnen zijn.

Wat nu dit laatste aangaat is er, wat betreft ouder wordende culturen, en in het bijzonder wat betreft de laatste generaties van de Westerse cultuur, geen enkele reden om gerust te zijn. Hiertoe het volgende. Wanneer men denkt aan cultuur, aan geestelijke traditie, dan kan men deze niet los denken van de dragers, die in staat zijn deze cultuur te vormen en over te dragen, kortom, van een biologisch substraat.

Zonder dit biologisch substraat, dat die steeds aangroeiende traditie moet kunnen blijven voeden en steunen, zou een cultuur tot een afstervende en tot slot dode cultuur worden. Dit stelt ons dus tegenover de belangrijke vraag: ligt ten aanzien van de geestelijke begaafdheid de som der erffactoren, het genotype van den hedendaagsen cultuurmens hoger dan dat van zijn voorouders van een paar duizend jaar terug of zelfs van nog verder terug een eind in den praehistorischen tijd? Velen zullen geneigd zijn deze

(12)

vraag als ware dit vanzelfsprekend bevestigend te antwoorden. Bij nadere

beschouwing is het echter aannemelijk, dat dit antwoord nergens op steunt en dat veeleer voor de tegenovergestelde mening de gronden sterker zijn.

Ik wijs er op dat wij hier spreken over het genotype, dus over den aanleg-factor, niet over het phaenotype, den verschijningsvorm, waarin reeds de traditie als een daarvan nauwelijks meer te scheiden element is ingeweven. In meer concreten vorm ware dus onze vraag aldus te stellen: wanneer wij den drager van de hedendaagse cultuur stellen b.v. tegenover den Cro-Magnon-mens die een 20 à 25.000 jaar geleden leefde, of ook tegenover de dragers van grote antieke culturen zoals de Egyptenaren of de Grieken, steekt dan het huidige type gunstig af?

Langs welken weg we het antwoord op deze vraag ook trachten te vinden, ons gebruikelijk zelfvoldaan vooroordeel wordt aldoor beschaamd. De tegenwoordige Europeaan is biologisch identiek aan dien Cro-Magnard, zegt Lecomte du Noüy. Wij hebben geen reden aan te nemen dat de hersenmorphologie van het jongste

palaeolithische ras of van den rendier-mens (dit doelt dus op hetzelfde tijdperk) verschilde van die van den tegenwoordigen mens, zegt Ariëns Kappers. Wat betreft de schedelcapaciteit schijnen de vondsten van het Neanderthalras, dus van een ras dat leefde lang voor het laatstgenoemde tijdperk, er op te wijzen dat het hersenvolume van dat ras relatief reeds hoger was dan het onze. Wanneer wij in arren moede de evolutieleer erbij halen om aannemelijk te maken, dat wij toch wel een hoger ontwikkeld type moeten vormen, dan moeten we vernemen, dat de verschillende evolutiestandpunten ons geenszins toestaan een stijging van het aanleg-type aan te nemen in het relatief korte tijdperk van het menselijk bestaan, waarin wij van een beginnende cultuur kunnen spreken. En wanneer wij den aanleg van een bevolking als die van het klassieke Griekenland vergelijken met den onze, dan worden wij zelfs klein. Reeds Galton berekende hoe bij een laag gehouden schatting de

doorsneebegaafdheid van deze Grieken zoveel hoger lag als die der Engelsen, dat de eersten ongeveer 225 maal zoveel personen van de hoogste begaafdheidsklasse konden voortbrengen als de laatsten. Bouman sprak in dit verband van 'le miracle grec', Waardenburg kwam tot de conclusie, dat menige oude Griek of Egyptenaar wat culturelen aanleg betreft biologisch mijlen boven ons stond.

Wij kunnen dan ook met auteurs als McDougall, Portmann, Waardenburg, aannemen, dat er sinds de oudste historische, misschien zelfs

(13)

sinds praehistorische tijden, slechts sprake is van vooruitgang in onze traditie, in de steeds uitgebreider gegevens welke het voorgeslacht ons naliet, doch niet van vooruitgang in den aanleg. Tot die vermeerdering van de uitwendige middelen zou dan het hele verschil in cultuur tussen de holbewoners Cro-Magnards en den huidigen Europeaan herleid moeten worden.

Hier dringt zich vanzelf een aantal vragen op. Wanneer van de beide factoren welke de voorwaarden vormen voor een gezond cultuurbezit, het biologisch substraat van de dragers enerzijds en de traditie van de uitwendige middelen en resultaten anderzijds als het ware twee reeksen, twee curven te zien geven, welke een van elkaar min of meer onafhankelijk bestaan voeren, en daarbij de ene factor, de traditie, aldoor in omvang toeneemt, zal dan indien het aanlegniveau zich niet mee-ontwikkelt niet vroeg of laat een zo grote divergentie optreden, dat het mensenmateriaal den cultuurlast niet meer dragen kan en de spanning tussen de beide reeksen een gevaar gaat opleveren. Een tweede vraag welke de problematiek nog vergroot is deze, of wij in het begaafdheidsniveau van de dragers van de Westerse cultuur niet slechts geen vooruitgang maar zelfs een achteruitgang van het gemiddelde zouden moeten aannemen. Een derde vraag kan zich hierbij aansluiten, of bij een ondergraving van deze cultuur de resultaten daarvan geheel zouden verdwijnen of daarentegen door anderen, niet-Westerlingen, zouden worden overgenomen en voortgezet.

Voor de beide eerste vragen moeten wij m.i. uitgaan van twee gezichtspunten van de erfelijkheidsleer: vooreerst dat wij ook voor de geestelijke eigenschappen het bestaan van erfelijkheid aanvaarden, en voorts dat gedurende het leven verworven eigenschappen, te weten de thans zo gunstige culturele ontwikkeling welke de mens gedurende zijn individuele leven meemaakt, erfelijk niet worden overgedragen, althans niet binnen de relatief korte tijdperken waarover wij hier spreken, dat m.a.w.

het in zich opnemen van de cultuurresultaten den mens wel een ander phaenotype, c.q. een persoonlijke veelweterij oplevert, doch niet een beter genotype, een beter nageslacht. Voor zover ik zie moeten deze beide gezichtspunten op grond van de gangbare opvattingen omtrent de erfelijkheid aanvaard worden.

Dit vooropstellende kunnen wij moeilijk anders dan aannemen, dat de spanning tussen die beide curven, tussen het aanleg-substraat en den steeds zich uitbreidenden bovenbouw van de traditie, steeds groter wordt en in de toekomst nog meer zal toenemen, terwijl dit proces nog zal worden verhaast doordat de gemiddelde aanleg van de dra-

(14)

gers van de Westerse cultuur niet slechts geacht moet worden niet te stijgen doch veeleer te dalen. In plaats toch van een natuurlijke selectie in den strijd om het bestaan treden bij meer geciviliseerde volkeren allerlei vormen van sociale selectie op, en deze hebben veelal een averechtse, dus z.g. negatieve of contra-selectieve werking.

Hoe in dit opzicht in voorafgaande eeuwen de verhoudingen waren, moge minder duidelijk zijn bij gemis aan voldoende exacte gegevens, in de laatste generaties gaan wij zeker bergafwaarts.

Ik kan hier de factoren daarbij slechts kort aangeven zonder er dieper op in te gaan.

Ik noem de voortplantingsverhoudingen die in de cultuurlanden van het blanke ras ongunstig liggen door den lateren huwelijksleeftijd en het aanmerkelijk geringer kindertal der meerbegaafden; de betere medische en hygiënische verzorging welke veel onvolwaardigs in het leven houdt, en daarbij komt dan nog, in het bijzonder voor de paar laatste generaties, de uitgesproken negatieve selectie door de oorlogen, die de meest valiede elementen decimeren, zelfs veel meer dan decimeren. Voor het verlengen van het bestaan van allerlei zwakke leden kan men zich nog op morele overmacht beroepen, voor de beide andere factoren kiest de Westerse mensheid min of meer vrijwillig haar eigen weg, en men kan zich nog slechts afvragen welke van die beide factoren de meest bedenkelijke is.

Ik mag hier de slotsom aanhalen waartoe de bekende eugeneticus Fritz Lenz reeds na den eersten wereldoorlog kwam met betrekking tot de qualitatieve

bevolkingswijzigingen door den oorlog: er is maar een overweging, zo zegt hij, welke ons van uit het standpunt van het behoud van het ras de gevolgen van den

wereldoorlog en van de revolutie weliswaar niet in troostvoller licht maar toch als minder bedenkelijk doet zien: de hoger begaafde en geestelijk leidinggevende geslachten waren namelijk ook reeds voor den oorlog aan het uitsterven. De

wereldoorlog heeft zodoende de kracht van het ras niet erger ten gronde gericht dan enige decennia moderne Westerse civilisatie.

En dit betrof nog slechts den stand van zaken na den eersten wereldoorlog. Na den tweeden wereldoorlog kunnen we deze conclusie zeker nog versterkt achten, mede door de gedeeltelijke uitmoording van het in menig opzicht begaafde Joodse ras.

De vraag hoe lang dit straffeloos aldus kan voortgaan en hoe lang de traditie den achteruitgang van den aanleg in zijn gevolgen kan compenseren, is natuurlijk zeer gecompliceerd en ook niet met enige exactheid te beantwoorden. Het bedrieglijke in de situatie is, dat de traditie met al haar uitwendigen rijkdom en haar spreiding in de breedte de uitholling vrij goed vermag te camoufleren, terwijl voorts

(15)

de aanvulling van de meer leidinggevende groepen, waarbij men zowel aan hogere als lagere leiding kan denken, door geëigende figuren uit de lagere

samenlevingsklassen de situatie tijdelijk redden kan, maar deze laatste z.g. verticale sociale mobiliteit, de stijging op de maatschappelijke ladder, heeft ook haar grenzen.

Al naar mate de voorwaarden om in de maatschappij een plaats te bezetten in overeenstemming met de eigen begaafdheid meer gelijk zouden worden voor allen, naar die mate zal in grote trekken gezien in de aldus uitgezifte lagere bevolkingslagen de latente begaafdheid en daarmee de reserve voor de openvallende hogere posten afnemen.

Nog een enkel woord over de reeds genoemde derde vraag of de biologische verzwakking van de cultuur van het avondland ook het verdwijnen van de in die cultuur opgebouwde resultaten zou medebrengen. Dat het ouder worden van een cultuur den ondergang daarvan ten gevolge heeft, moge regelmatig gebleken zijn, deze regel kent uitzonderingen. Ik wijs hier op het voorbeeld van de Chinezen, die echter, zoals Schallmayer uitvoerig naging, gunstige voortplantingsverhoudingen deden zien. Maar ook al is het in dit laatste opzicht met de dragers van de Westerse cultuur anders gesteld, men zal moeten aannemen dat de neerslag van deze cultuur in geschrift en in artefacten te omvangrijk en te zeer gespreid is om nog onder den voet gelopen te worden, althans in haar vollen omvang.

Daarnaast doet zich dan nog een mogelijkheid voor waarop McDougall wees: de Westerse traditie heeft, in veel sterker mate dan dit bij de oude culturen het geval kon zijn, het inzicht in de wetten en de factoren welke de opkomst en het verval van een beschaving beheersen, en dit inzicht kan haar in staat stellen de gevaren te vermijden waaraan de ouden ten offer vielen.

Dit laatste zou dan als afloop van het avontuur, waarin de geest de natuur ging ondergraven, nog de gunstigste kans zijn. Het zelfbehoud van den mens werkt echter helaas slechts op korten termijn, meer voor het individu dan voor de soort. Het andere, wellicht waarschijnlijker toekomstbeeld is dat van den Westersen Atlas, die de wereld van de traditie draagt, waarbij de drager steeds ouder en zwakker toch die wereld steeds groter wordt.

De schaduw der beschaving doet zich niet alleen gevoelen in biologisch opzicht.

Het steeds omvangrijker wordend geheel van de cultuur brengt ook een aantal ongewenste gevolgen van meer psychologischen aard mee, welke wij met volledige erkenning overigens van de aan de cultuur verbonden lichtzijden toch onder het oog zullen moeten zien.

(16)

Vooreerst wordt niet zozeer in het abstract, bespiegelend denken doch wel in het concreet-technische denken en bepaaldelijk in de resultaten daarvan, de geestelijke afstand steeds groter tussen den enkeling en de cultuurresultaten te midden waarvan hij leeft. De toepassingen van dat technische denken lenen zich uitermate voor vulgarisering. Zodoende wordt de grote massa er in betrokken en kan deze zich koesteren temidden van methoden en objecten, welke zij alleen naar het uiterlijk eindresultaat kan bevatten, maar waarvan zij de totstandkoming niet kan bewerken, zelfs niet begrijpen. In primitieve culturen is dit geheel anders. In ons midden echter ontstond aldus een overweldigende meerderheid van cultuur-profiteurs - daargelaten of zij dit zelf konden verhelpen - en het gevaar hiervan ligt voor de hand. Men opereert met dingen welke men geestelijk niet binnen zijn bereik heeft, en dit geeft vanzelf een zekere waanwijsheid, de neiging om verder te willen springen dan de stok lang is.

Een ander bedenkelijk gevolg is de verwekelijking, de zucht alle leed te vermijden en zich met behulp van de vele moderne hulpmiddelen zoveel mogelijk veilig te stellen. De wisselwerking tussen de verslapping en de hulpmiddelen daartoe ligt voor de hand. Kan aldus de moderne mens zich meer dan vroeger lichamelijk onttrekken aan hetgeen hem niet naar zijn zin is, ook moreel krijgt hij daartoe in ruimere mate de gelegenheid. De culturele uitbouw naar alle zijden, de meer en meer uiteenlopende omstandigheden waaronder de individuen binnen eenzelfde gemeenschap kwamen te leven, de voortschrijdende uitwisseling van denkbeelden tussen de groepen onderling en de imitatie over grotere afstanden, dit alles brengt het gevaar van pluraliteit, relativering, veelal eindigend in een min of meer uitgesproken nihilisme in het morele leven. Men zal van een verbreding van het bewustzijn, van een pluraliteit op moreel gebied, zeker niet zonder meer mogen zeggen dat zij schaden. In veelheid van vergelijkbare denkbeelden kan een prikkel gelegen zijn voor een eigen

verantwoorde keuze. Maar tegen elkaar ingaande ideeën kunnen evenzeer elkaar relativeren en afzwakken en het slot is veelal dat de moderne mens den weg van den minsten weerstand zoekt en alles over boord werpt.

Men zou de mening kunnen zijn toegedaan, dat de civilisatie den mens ook metterdaad in alle opzichten zou hebben geciviliseerd, het driftleven in zijn minder gunstige uitingen zou hebben verzwakt. Voor een bepaald onderdeel van dit driftleven, de agressiedrift, is dit aan ernstigen twijfel onderhevig, en het is juist deze drift die met het voor den tegenwoordigen mens zo zwaar te dragen verschijnsel

(17)

van den oorlog samenhangt. Voor het diep geworteld zijn van deze agressieve neigingen, van den menselijken strijdlust, kan verwezen worden naar ethnologische gegevens over de geringe vredelievendheid van de laagste volksstammen. Ook al moge deze neiging gemeten naar haar instinctieven grondslag in de huidige cultuurphase wellicht wat afgezwakt zijn, dit is zeker niet zo ver gegaan, dat men met die drift-psychologische uitingen niet meer ernstig rekening zou moeten houden.

Er is juist een theorie en wel een theorie die helaas door de feiten in het gelijk gesteld schijnt te worden, welke er van uit gaat dat de remming welke de cultuur aan een drift als deze oplegt, alleen maar een opkropping, een stuwing teweeg brengt, welke toch weer vroeg of laat een uitweg zoekt. Wat in het bewustzijn wordt overdekt, blijft in het onbewuste doorwerken, en de doorbraak van deze onbewuste destructieve krachten zou er alleen nog maar gevaarlijker door worden. In dezen zin heeft zich Jung geuit, en het was vooral Freud, die in zijn geschrift 'Das Unbehagen in der Kultur' waarvan de strekking overigens bij zijn eigen volgelingen niet onweersproken bleef, het troosteloze alternatief heeft gesteld, dat driften als deze zich moeten kunnen uitleven of indien zij daarin normatief belemmerd worden het individu als het ware klem stellen tussen zijn driften, zijn geweten en zijn schuldgevoel, daar toch de agressie, indien naar buiten toe geremd, zich naar binnen keert en zich richt tegen het eigen-Ik. Dan ontstaat, aldus Freud, de tegenstand, het 'Unbehagen' van het individu ten opzichte van de cultuur.

De gedachtengang van Jung en Freud komt in zoverre tot eenzelfde resultaat, dat het bewuste, rationele streven hier niet het laatste woord heeft en dat de onderdrukking of ontkenning van wat in de natuur gegeven zou zijn slechts tijdelijk het euvel verhelpt, dat nadien met zoveel te meer kracht opdoemt. Gezien in dit licht lijkt het de tragiek van onze cultuur te zijn, dat zij alles aan zich dienstbaar weet te maken, behalve echter de storende neigingen van den mens zelf, zodat het gevaar voor het eigen bestaan, dat in de eerste tijdperken van de mensheid voor een belangrijk deel dreigde uit de haar omringende natuur, nu vooral in haar zelf gelegen is.

Een bedenking tegen dit, men zou kunnen zeggen enigszins dogmatisch standpunt, is dat het die agressiedrift voorstelt als een constante. De vraag is of datgene wat zich als uiting van die drift aan ons voordoet wel geheel of zelfs wel in wezen als de directe ontlading van een zelfstandige elementaire drift beschouwd mag worden.

Vooreerst kunnen - en ik denk hierbij nu vooral aan massale ont-

(18)

ladingen in den oorlog - de agressieve gevoelens op kunstmatige wijze geprikkeld worden of ook gevoed worden door een bepaalden druk waaronder de mensen leven, of eerst opkomen door agressie van de tegenpartij, en in zoverre zijn de uitingen dan reactief, hetgeen wat van groot belang is het eindresultaat veel meer variabel maakt.

Indien wij nog verder gaan en den gehelen agressie- of vernietigingsdrang, met Adler e.a. opvatten als een reactief verschijnsel, dat eerst optreedt wanneer de wil tot leven en zelfbehoud zich aangetast ziet, minderwaardigheidsgevoel, onzekerheid of levensangst den mens ertoe brengen deze gevoelens door actie tegen anderen te boven te komen, in dat geval wordt de variabiliteit nog groter en de mogelijkheid om door inzicht, leiding en vrijmaking den mens te verlossen van zijn eigen innerlijke gevaren zou dan tevens toenemen. Freud heeft overigens zelf, in een latere uitlating over dit zorgwekkende thema, getoond nog iets goeds te verwachten van de leiding van de onafhankelijke intelligentia.

Er is rondom dit alles dus genoeg twijfel om niet zonder meer op de gronden als door Freud en Jung aangegeven de onontkoombaarheid van uitbarstingen, zoals wij deze in de versneld elkaar opvolgende oorlogen zagen, aan te nemen. Het is dan ook niet uitsluitend en niet speciaal dit aspect van het avontuur van den geest, van het bewust-rationele denken, dat in het driftleven de genoemde remmingen, stuwingen en ontladingen te weeg brengt, dat naar mijn gevoelen de verklaring vermag te geven voor de in later tijden zoveel frequentere en massalere oorlogsagressie. Dit laatste komt mij voor veeleer samen te hangen met de rol welke de techniek in het hedendaagse cultuurleven speelt. Juist deze techniek is een der meest sprekende voorbeelden van het bewuste, rationele denken, en bij haar zullen wij thans stilstaan.

Wij hebben hier niet te spreken over de techniek als zodanig, in haar algemeenheid.

Zij is iets uitgesproken menselijks en in haar middelen geheel natuurlijks, en wordt dus niet tussen den mens en zijn natuurlijk leven als het ware ingewrongen. Wij moeten dus niet spreken over de techniek zonder meer, die immers den mens reeds vanaf zijn dageraad vergezeld heeft, maar over de gevaarlijke tendenties van de moderne techniek.

Bij dit laatste heb ik niet op het oog, dat, geheel materieel bezien, de geciviliseerde mens leeft temidden van een steeds toenemend aantal technische voortbrengselen, zonder welke zijn bestaan zich niet meer denken laat. Ook doel ik nog niet op de omstandigheden dat de techniek, evenals in het algemeen de intelligentie waarmee de tech-

(19)

niek in haar ontwikkeling zo nauw samenhangt, den mens meer en meer vervreemdt van de natuur en een verschrompeling en verarming geeft van zijn instinctieve leven.

De gevaren - naast de voordelen - van de techniek springen reeds meer in het oog wanneer men denkt aan de gemakkelijke overdraagbaarheid van haar voortbrengselen, welke zoals reeds aangestipt den mens doet leven in een voor hem niet adaequate wereld, welke op vele punten boven zijn geestelijk bereik ligt.

Er is echter in de techniek een gevaar gelegen dat dreigender lijkt. Wie denkt aan techniek, denkt aan beheersing van de stof. Beheerst men echter de techniek zelve in haar ontwikkeling en haar voortgang, en in de consequenties die uit haar vindingen voortvloeien? Dit is ernstig te betwijfelen. Er is in de techniek kennelijk een progressie die gedwongen is. De naijver van individuen, ondernemingen en staten, de strijd om de suprematie, daarbij ook de methodiek waarmee men werkt, zij doen vindingen en toepassingen met noodwendigheid en snelheid op elkander volgen, en men kan deze dynamische en progressieve tendentie hoogstens ordenen, doch niet tegenhouden.

Daarbij komt dat de technische vooruitgang door de steeds betere

communicatiemiddelen de mensen samenvoegt tot steeds grotere structuren met een steeds gecompliceerder wordende organisatie, waardoor allerlei gebeurtenissen van technischen, economischen en socialen aard in een steeds snellere ontwikkeling consequenties met zich meebrengen in een steeds ruimer wordenden kring. Dit roept uiteraard steeds grotere problemen op, en om deze meester te blijven zijn bepaalde innerlijke qualiteiten bij de mensen nodig: begrip voor hetgeen deze uitgroei betekent, morele resonantie om zich met het steeds groter wordende deel van de mensheid met hetwelk men in samenhang komt te leven solidair te voelen, organisatorische gaven om het enorme apparaat te blijven beheersen. M.a.w. dit stelt den eis, dat niet alleen de topfiguren maar ook het gemiddelde mensentype, verstandelijk en affectief, met deze aldoor groter wordende wereld meegroeit. Men zal niet kunnen staande houden dat dit het geval is. De spreiding der technische mogelijkheden gaat veel

gemakkelijker dan die van denkbeelden en gevoelens. Het menselijk denken is in wezen conservatief, vooral bij de grote massa, en het maakt zich nieuwe inhouden vooral van dingen die men zelf niet ziet en meemaakt innerlijk slechts langzaam eigen. Men kan dan ook in zekeren zin wel spreken van een wereldtechniek en een wereldeconomie, doch niet of nauwelijks van een wereldmentaliteit, zelfs niet van een Europese mentaliteit in brede lagen.

(20)

Evenals wij hiervoren spraken over een divergentie, een spanning tussen de

biologische curve en die van de traditie, zo moeten wij m.i. ook hier aannemen een divergentie tussen de technische curve en die van de menselijke mentaliteit.

Temidden van de toenemende technisering ziet de mens zich geplaatst tegenover een steeds groter wordend raderwerk, dat hij niet meer kan overzien, waaraan hij een groot deel van zijn vrijheid en persoonlijkheid moet opofferen, dat hem door zijn verte-werking een gevoel van onmacht geeft, hetgeen nog te gevaarlijker is omdat, zoals wij reeds zagen, het gevoel van onmacht en onzekerheid de neiging tot agressie kan verhogen. Het ziet er naar uit, dat, nu die beide curven die toch verband zouden moeten blijven houden steeds meer uit elkaar wijken en men daaraan kennelijk niets vermag te veranderen, de techniek tot een 'ananke' wordt voor den modernen mens.

Zij het ook op andere gronden dan door hem genoemd moeten wij wel komen tot dezelfde pessimistische conclusie waartoe Spengler reeds een twintig jaar geleden kwam, dat de mechanisatie van de wereld in een stadium van de gevaarlijkste overspanning is getreden. Inderdaad dreigt het apparaat onhandelbaar te worden, zich los te maken van den geest die het voortbracht en die meende het te kunnen beheersen.

Ik moge dit nog illustreren met een voorbeeld, dat aan eenieder bekend, maar vermoedelijk nog niet helemaal bekend is, het vaak besproken gebruik van de atoomenergie. Dit nieuwe wapen geeft niet slechts de mogelijkheid om met een slag een veel groter aantal mensen te doden, hetgeen slechts een quantitatief verschil zou maken met den vroegeren toestand, maar het is ook qualitatief iets anders dan de vroegere middelen tot vernietiging. Door de atoomexplosies toch wordt, naar het oordeel van gezaghebbende onderzoekers, kiembeschadiging teweeggebracht, en de deskundige conclusie is dan ook, dat algemeen misbruik van de atoom-energie, herhaald generatie na generatie, er toe zou kunnen leiden het menselijk genen-stelsel, den grondslag dus van onze erfelijke kracht, te vernielen op een wijze dat herstel niet meer mogelijk is. Dit is erger dan het ineens wegvagen van een groot aantal mensen, het is een heimelijk, immers recessief, en mogelijk eerst na vele generaties werkende ondermijning van het mensengeslacht, tot slot voerend tot den z.g.

genetischen dood. Dat de menselijke vinding zo ver gekomen is, dat men het in zijn macht heeft aan den homo sapiens zijn toekomstmogelijkheden te ontnemen, tekent de impasse van den geest, die in staat blijkt te zijn de natuur in haar meest wezenlijke grondslagen te frustreren.

(21)

Bij de hiervoren besproken verzwakking van den aanleg, samengaand met een meer en meer topzwaar wordende traditie, krijgt het persoonlijk eigene tegenover het ontleende in denken en voelen minder feitelijke betekenis. Deze ver-uiterlijking lijkt een belangrijk psychologisch moment in de laatste generaties. Vooral wanneer datgene, wat men aldus kan ontlenen, veelvormig en soms onderling tegenstrijdig gaat worden, krijgt het gehele tijdsbeeld iets labiels, of anders uitgedrukt een hysterische tint met alle gevaren van dien, zoals het overwoekeren van den realiteitszin door een wereld van voorstellingen of phantasieën, een slechts partiële kijk op de dingen, een gemakkelijk wisselen in gevoelens en denkbeelden, onechtheid in de verhouding tussen het uiterlijke en bewuste gedrag en de diepere gronden daarvoor.

Het hysterische karakter gevoelt zich, zij het ook onbewust, innerlijk onzeker.

Eenzelfde onzekerheid overkomt in dezen gedachtengang den modernen mens, en in deze gemoedsgesteldheid vertoont hij een verhoogde neiging tot projectie, d.w.z.

hij brengt zijn innerlijke belevingen en spanningen onder in iets buiten hem, wat dus in het onderhavige geval wil zeggen, dat hij, in zijn onmacht de steeds meer

omvattende structuren te beheersen, zijn houvast zoekt in dingen welke hij aanwezig acht in de geestelijke buitenwereld, in denkbeelden, stelsels, leuzen, personen, al hetgeen voor hem overigens al even weinig doorzichtig kan zijn als die structuren zelf, en evenzeer liggen kan buiten het eigen geestelijk bereik. Dit vormde aldus den voedingsbodem voor de moderne mythe. Waar zoals gezegd gevoelens van onmacht en onzekerheid de tendentie tonen de agressieve neigingen te versterken, daar is het begrijpelijk dat de hierbij ontstane projecties verband hielden met een ideeënwereld waarin die agressie een bevrediging kon vinden.

Op een drietal factoren, welke de hysterisering van den modernen mens bevorderen, zou ik hier willen wijzen.

Vooreerst is het wederom de techniek, welke den hedendaagsen mens hier in zijn zwakke plek aantast. De middelen, waardoor hem denkbeelden van buiten af gesuggereerd kunnen worden en de nabootsing de plaats kan innemen van het eigene, zijn enorm toegenomen. De luidspreker, de film, de radio, die in ruimen kring een bewustzijnsvernauwing kunnen geven zoals vroeger een oratorisch talent het slechts voor een luttel aantal toehoorders vermocht, het zijn even zovele banale technische verschijnselen, maar met dat al gaan zij meer en meer massapsychologische gevolgen teweegbrengen en den mens kneedbaar maken, hem onttrekken aan zijn innerlijke en ook aan de uiterlijke

(22)

realiteit. Op zuiver uitwendige gronden is dus reeds de mogelijkheid van hysterisering van de massa belangrijk toegenomen.

Voorts doet zich in sterkere mate voor een vergeestelijking van de macht. Wij leven in een tijd waarin men niet meer gedwongen wil worden door de physieke macht van de overheid, maar waarin men zoveel mogelijk de eigen overtuiging in de macht belichaamd wil zien. Wil iemand dus tot de macht komen welke de huidige vrijheidslievende mens nog genegen is te aanvaarden, dan moet hij zijn streven naar macht kleden in een aan beginselen ontleenden ideologischen vorm en trachten aldus de geestelijke situatie te beheersen.

Dit hangt wederom ten nauwste samen met het verschijnsel van de democratisering van de macht, waarbij dus deze macht bereikt wordt via den volkswil. Wil men dezen laatste winnen, dan moet men dit doen met middelen die bepaaldelijk ten opzichte van de grote massa effect beloven.

Deze gehele situatie roept, uiteraard niet steeds maar toch met een verhoogde kans, als leider dat type naar voren waarin de wil tot macht en het vermogen een

voorstellingswereld in het leven te roepen, welke de massa fascineert en haar zo nodig allerlei realiteiten kan doen vergeten, samengaan. Anders gezegd: verschillende belangrijke en voor de laatste generaties typerende factoren werken samen om leiders naar voren te brengen die het z.g. hysterisch karaktertype vertonen, welk type, zoals de psychologische samenhang meebrengt, juist bij uitstek geschikt is om de

volgelingen te hysteriseren.

Dat derhalve een figuur als Hitler, die ongetwijfeld een hysterische persoonlijkheid was, het Duitse volk, dat op dit punt in het bijzonder ontvankelijk blijkt te zijn en bovendien in het bewuste tijdperk reeds in een labielen toestand verkeerde, met het arsenaal van de moderne techniek hiervoor genoemd, wist te brengen tot waar hij het gebracht heeft, is niet een toeval maar een voorzienbaar resultaat van

medewerkende factoren als de hier besprokene. Dit brengt dus mee dat het experiment, zoals door Hitler genomen, onder de nu eenmaal gegeven omstandigheden voor herhaling vatbaar lijkt.

Dit laatste brengt mij nog een ogenblik op het terrein van de criminologie. Evenals men hetgeen er geestelijk met den mens gebeurt noodzakelijkerwijs in steeds groter verband zal moeten zien, zo zal men ook het verschijnsel van de criminaliteit niet slechts moeten bezien in zijn individuele aspecten, wat in een samenleving de ene persoon misdoet tegenover den anderen, maar daarnaast vooral ook oog moeten hebben voor de criminologie-in-het-groot, de macrocrimino-

(23)

logie, waarin factoren als de hier besprokene een overwegende rol gaan spelen.

Het heeft dan ook weinig zin alleen stil te staan bij den individuelen dader met zijn aanleg beneden het gemiddelde, zonder oog te hebben voor de omstandigheid, dat de onwil of het onvermogen van de beter aangelegden om voor een voldoende nakomelingschap te zorgen dit gemiddelde bij voortduring in gevaar brengt, aan den ondermaatsen mens steeds meer voet geeft, hetgeen voor de Westerse cultuur het schot in den rug betekent.

Het heeft evenzeer weinig zin alleen het verloop van de gewone economische criminaliteit na te gaan of zich te verheugen over de daling van de gewone agressieve criminaliteit in de laatste generaties, zonder zich tevens rekenschap te geven dat bepaalde massapsychologische factoren, zoals hier besproken, rakend dus de zich ontwikkelende geestesgesteldheid en haar gevolgen, deze individuele criminaliteit in belang geheel kunnen overvleugelen. De ten onzent berechte oorlogsmisdadigers geven hiervan een voorbeeld. Dat zij, die van de hier nagegane grotere mogelijkheden het geestelijk avontuur te doen vastlopen, misbruik hebben gemaakt door het geven van verkeerde leiding, hiervoor verantwoordelijk worden gesteld in Nürnberg en elders, betekent ook voor den criminoloog een nieuw begin.

Wanneer wij thans tot slot overzien hoe het avontuur van den geest ons in bepaalde opzichten in een impasse heeft gebracht, de opgebouwde traditie topzwaar schijnt te worden voor het biologisch substraat, in het bijzonder de techniek zodanige afmetingen gaat aannemen dat de homo faber dreigt te bezwijken onder zijn instrument, dan komt vanzelf de vraag op, of verwacht mag worden dat een toekomstige ontwikkeling van de besproken factoren de gerezen moeilijkheden, vooral het oorlogsgevaar, zal weten in te perken. In de voortgaande ontwikkeling van de techniek en alles wat daarmee samenhangt zal uiteraard moeilijk verandering zijn te brengen, en men kan slechts gelaten afwachten welke verdere divergenties of nieuwe destructiemogelijkheden hieruit zullen voortkomen. Wat betreft het

aanleg-niveau kan men zeggen, dat de mensen de ontwikkeling daarvan in zekeren zin zelf in handen hebben, doch de daarbij gebleken tendenties geven weinig hoop.

Slechts met betrekking tot den inhoud der projecties, welke de mens zich in zijn onzekerheden maakt en waarin hij een richtsnoer voor zijn handelen zoekt, bestaat er naar mijn gevoelen nog speling. Van deze projecties zou dus wellicht nog enig heil te verwachten zijn. Over deze dus nog een laatste woord.

(24)

Tussen den vitalen onderstroom, het driftleven van den mens, en zijn geestelijken bovenbouw moet uiteraard een zekere harmonie verlangd worden. Bij dit proces van harmonisering wordt de inhoud van die projecties meer in het bijzonder van belang.

Die inhoud behoort wel tot het meest wisselend bezit van de mensheid, gezien de verscheidenheid in de individuele of collectieve doelstellingen, normen of idealen en in de projecties welke daarbij houvast moeten geven.

Genoemde innerlijke harmonisering nu zal het best kunnen geschieden door middel van psychische inhouden, welke aan de beide bestanddelen van de persoonlijkheid, die onderlaag in dien bovenbouw, verwant zijn, welke dus zelf voortkomen uit de affectieve sfeer en toch een ordenend beginsel in zich dragen. Bovendien zullen zij moeten worden getoetst aan den maatstaf, gegeven door den karakteroloog Häberlin, dat de zuiverheid, de geestelijke waarde van idealen eraan kan worden afgemeten, of zij zich richten op een idee, op iets buiten de subjectiviteit van den volgeling, buiten het persoonlijk gewicht ook van den leider. Hoe meer het ideaal zelfdiscipline en zelfoverwinning verlangt, de eigen eer of andere egocentrische doeleinden niet zoekt, des te hoger staat het. Men kan hieraan toevoegen dat, hoe meer de aan de mensen voorgehouden idealen zich richten op een doel ver buiten en boven hen, op een zaak welke dient te worden nagestreefd ongeacht het belang - en vooral het stoffelijk belang - dat men daarbij zelf heeft, hoe meer zij ook uitgaan van een gelijkheid van de mensen onderling in hun wezenlijken aard, des te minder kans er bestaat dat de idealen zullen worden misbruikt om de mensen tegen elkaar in het harnas te jagen, des te meer ook aldus gerichte doelstellingen de andere, welke wel op onderlinge agressie aansturen, zullen kunnen temperen, daar toch het binden van de psychische energie aan bepaalde waarden vanzelf belemmert dat deze naar elders afvloeit.

Het is niet aan twijfel onderhevig dat bij uitstek een bepaalde projectie, de religie, mits ontdaan van onzuivere bijmengselen van materiëlen of egocentrischen aard, en vooral bezien in haar affectieve betekenis, aan dezen hoogsten vorm van ideaalstelling voldoet. Ik noem haar een projectie, aangezien zij, zuiver psychologisch bezien, dus ongeacht haar waarheidsgehalte, hieronder gebracht zal moeten worden. Met mijn conclusie blijf ik dan echter, naar mijn gevoelen, ook binnen het bereik van de psychologie.

(25)

Guido Gezelle en de mens door M. Brauns S.J.

Vogelenlied en het geruis van dreven voldoen geen hart dat luisterde in den hoorn der mensheid naar de grote stem die zwelt.'

H. ROLAND-HOLST.

Inleiding

HET is enigermate een bedenkelijk geval geworden met Gezelle. In 1930 bij de honderdste verjaring van zijn geboorte was het al Gezelle wat de klok sloeg. Thans, in 1949 bij de vijftigste verjaring van zijn dood, lijkt zijn straalkracht ook wel dood te zijn. Men kan het betreuren. Men kan pogen een nieuwe belangstelling te wekken voor den ontegensprekelijk groten dichter. Maar feiten zijn feiten. En een feit lijkt het wel dat zijn invloed en fascinatie stierven en dat de uitgave, de jubileumuitgave, zo geleerd en monumentaal, een grafmonument schijnt geworden.

Natuurlijk is de faam en belangstelling van de literaire wereld of het literaire wereldje nog geen criterium voor de belangrijkheid en fascinatie van een dichter.

Een kwajongen, hoe geniaal ook, zoals Rimbaud, geniet meer belangstelling dan die macht en schakering van groeiende en rijpe menselijkheid die Vondel's werk en persoonlijkheid is. En nochtans... De mode in de letterkunde is luimig voor een ironische geestesbeschouwing omdat ze inderdaad zo met luimen en bevliegingen meevliegt. Maar in Gezelle's geval evenals in dat van Perk en Rimbaud was er toch ook een hele vertedering van aandacht mee gemoeid omwille van het leven zelf van den dichter, den verborgene, miskende, vereenzaamde, het slachtoffer misschien van hoge onverschilligheid der kerkelijke organisatie voor een zo gevoelig kind als een dichter is, een snaar die in de antiklerikale Nederlanden en in de sferen der

medelijdende vrijdenkerij een altijd even grage als gemeenplaatsige weerklank vindt.

Zelfs een H. Roland-Holst die een overigens heel sterk waarderende bijdrage over Gezelle schreef, maakt zich niet af van een onbewust superioriteitscomplex waar ze zijn priesterschap en plaats in de kerkorganisatie ziet als een soort

beveiligingsbehoefte van den dichter die liever schaap in de stille kudde dan persoonlijkheid was die eigen levensruimte uitbouwde. Er

(26)

is dus wel genoeg smaak van romantiek en problematiek met Gezelle als mens gemoeid om hem in de eeuwen der eeuwen tot object van een letterkunde te maken die liever kijkt naar de letterkundige zelf dan naar de werken. En voorzeker heeft de hemelse Gezelle, met een hemelse humor, geglimlacht om de pathetiek dier

vertedering die zich over zijn aardse levensloop boog.

Grootheid en beperktheid

Als het geval Gezelle nu zo boeiend was, vanwaar de huidige verlatenheid?

Waarschijnlijk omdat de geestelijke behoeften van de tegenwoordige generatie groter en ruimer werden.

Gezelle is een groot dichter, zoals een geleerde een groot filoloog kan zijn. Maar een groot filosoof of denker is toch menselijk boeiender dan een groot filoloog of een groot mathematicus. Het werk van de wijsgeer, de denker, de mensenkundige grijpt meer aan en sleept mee. Tenminste de gelijkgezinden en de bij begaafdheid congenialen. De eenvoudigen zullen zich meer thuis voelen bij een Gezelle, maar de vooruitstrevenden naar den geest, de hongerigen naar hartstochtelijker of dieper menselijke spijzen zullen meer hebben aan Hadewych, Ruusbroec of Shakespeare.

En er is een geestelijke groei in de Nederlanden gekomen die in geestesstructuur boven de beperkter eenvoud van de Gezellemens is gaan stijgen, en zich niet meer aan hem kan vergapen, en alleen welbewust Gezelle kan bewonderen. Als een bewonderingswaardig, maar een beperkt schrijver verschijnt hij nu. En die beperking schijnt wel te liggen aan zijn verwaarlozing van het boeiendste wijsgerig en literair object: de mens zelf. Verwaarlozing diene men hier goed te begrijpen. Het gaat hier niet om een practische verwaarlozing van den mens. Gezelle is zielzorger geweest en heeft als dusdanig meer liefde en belangstelling overgehad en meer dienende en schenkende liefde aan zijn medemensen betoond dan Vondel of Shakespeare wellicht.

Maar als kunstenaar heeft hij de mensen niet met diezelfde wijdheid en diepte gepeild en uitgebeeld en het door hem uitgebeelde van de mensenziel is niet bijzonder opvallend of bizonder boeiend. En klaarblijkelijk, want ik wil eerlijk zijn, was dit ook Gezelle's aanleg niet. Men kan in Gezelle's voorliefde voor de eenvoudige, de welhaast vereenvoudigde en onverwikkelde mens een welbewuste en beginselvaste voorkeur zien. Maar er is meer. Die voorkeur kwam uit zijn diepste menselijke aard.

Gezelle is levenslang de zoon geweest en gebleven van de eenvoudige volksmens, de tuinier Pieter Jan Gezelle niet alleen naar het bloed maar ook geestelijk. Men krijgt zowat de indruk dat zelfs zijn grootse ontdekkingstochten in de

(27)

wereldliteratuur, die zijn leraarschap in poësis zo meeslepend en voor de sukkelaars of verstarde blokkers zo hopeloos maakten, als de reizen zijn geweest van een bloemenkweker in wildvreemde landen. Niet zozeer de grootsheid der landschappen, niet zozeer de ziel van volken en mensen maar de bloemen boeiden hem. Literair gezien heeft hij zich ondergedompeld in tweederangsauteurs als een Longfellow van wiens 'Hiawadha' hij een geniale vertaling bezorgde. Geniaal om de echte

hovenierszorg aan den tuin der taalplanten besteed en waar zijn eigen menselijke en dichterlijke grootheid hoorbaar is aan de muziek. Maar al betreuren de uitgevers van de Jubileumuitgave het dat hij zijn schier onbegrensd taalvermogen nooit aan de vertaling van een genie der wereldletterkunde heeft besteed, persoonlijk vrees ik ervoor dat Gezelle dit niet had aangekund. Hij zou wellicht hopeloos aan het woordenpeuteren zijn gegaan, aan het fijnzinnig en geniaal diamantslijpen van détailschoonheden, maar waar zou de flitsing en de sublieme, scherpe, mannelijk bondige en rijpe zeggingskracht zijn gebleven? En waarschijnlijk ook beschikte hij niet over het taalinstrument om dat aan te kunnen. In het algemeen beschaafd voelde hij zich onwennig. En het lijkt nu eenmaal een feit dat de gemoedstoon van een dialect dat gouwtaal is gebleven, hoe gemoedelijk ook, niet die van rijpe bewustheid, van verheven mannelijkheid doordrongen toonaard bezit van een door denkers en hogere kultuurkringen geijkt taalinstrument. Men moet maar Gezelle's vertaling van de Goddelijke beschouwingen lezen om gewaar te worden: zo mag een denker niet schrijven. Het flitst niet. En zo mag een mensenpeiler ook niet schrijven: het musiceert, maar het spreekt niet door. Shakespeare had met zo'n taalvoorkeur niets kunnen aanvangen.

Trouwens, hoe men ook over deze beschouwingen moge oordelen, feit is dat Gezelle's mensenkundige, psychologische poëzie als het ware wat vernuftig stroef en onmondig is gebleven. Hij schreef een in geheel de wereldletterkunde

waarschijnlijk wel ongeëvenaarde natuurpoëzie. Als dusdanig blijft hij een dichter van unieke grootheid en onvervangbaarheid. Zo sterk is zijn kunnen en zo verfijnd zijn impressionisme, zo evocerend en doordringend zijn natuurbeelding dat men zich afvraagt of de natuurpoëzie eigenlijk niet met Gezelle begint en eindigt. Ook de mystieke grootheid, de symboolbeleving van die natuur als het gesprek van den Oneindige met de mens, het bewonderend dichtkind, speelt als een onmiskenbare en grote muziek, een levensfluidum van geheimzinnige schepping doorheen dit

weergaloos verfijnd natuurbeleven en uitbeelden. Maar al is dit beleven groot, men kan het moeilijk groots noemen. En het lijkt wel alsof de schep-

(28)

ping en de Schepper aangevoeld worden met de ietwat schuwe, détail-zoekende, schalks-volkse en gevoelsonhandige kleinaandacht van de typische volksmens. Geen avonturier is het, geen wijsgeer of Paulinisch theoloog die door het landschap reist, maar Gezelle de zoon van den tuinman. Naar bomen, bloemen en bladeren, naar vlinders en muggen en vliegen zoekt hij in het landschap; maar is hij wel gevoelig geweest voor de atmosfeer van het landschap, de volle ruimte, het ademen van de lucht en de zee? De grote atmosferische aanvoeling van Gorter's Mei is in Gezelle's reeksen na reeksen van kleinere gedichten nooit zo uitgebeeld geraakt. En wellicht kunnen we aldus toch weer in zijn natuurpoëzie iets van die beperktheid waarnemen die zijn menselijkheid minder fascinerend maakt.

De Gezelleconjunctuur.

Gezelle heeft tegen zijn levensavond en even na zijn dood een uiterst gunstige conjunctuur gekend: we zouden ze de fragment-conjunctuur mogen noemen. Wij zijn daar trouwens nog niet doorheen geworsteld. De grote hoop der critici, al roepen ze om grote werken, staat uiterst schichtig als dit grote nu eens op hen afkomt. En uit een soort onwennige verlegenheid warmen ze nog maar eens de slagwoorden der Tachtigers op van plastiek, oorspronkelijke beeldspraak en zelfs - o herlevende pruikentijd, - van duidelijke verstaanbaarheid! Dat in de poëzie b.v. een bundel waarlijk als geheel moet doorgewerkt en doorgelezen worden, schijnt bij velen een bovenmenselijke taak en eis die ze bepaald gemelijk en kregelig maakt. Zoals de Tachtigers zitten ze nog met een bloemlezersmentaliteit behept en doen graag hele bundels cadeau voor één vers waar ze in vallen om vaak even willekeurige als wispelturige redenen.

Het gezoek naar 'zuivere poëzie', liefst versregel na versregel, heeft de hele bloemlezingshalstarrigheid eerder verergerd dan verbeterd. Nu, aan die behoefte van poëzie bij kleine slokjes, 'dropke na dropke', kwam Gezelle buitengewoon tegemoet.

Een bundel bouwen heeft hij nooit gekund. Maar zijn dichtkunst bestaat uit fragmenten die een Vondel nooit zo schitterend had kunnen schrijven. En de Tachtigers zijn vaak de aanbidders geweest van het schitterend fragment, de liefkozers van één

scherpbeschrijvende versregel en de beluisteraars van een paar klanknabootsende experimenten. De taal op zichzelf is hun een bijna krankzinnig vereerde en

verheerlijkte wezenheid geworden en zo vonden ze alzijds het wonder van Gezelle.

Voeg daarbij dat de strijdende Vlaamse katholieken nu eens een dichter naar hun hart, en men zou soms willen zeggen naar hun bravemensenfor-

(29)

maat hadden gevonden en dat vele brave mensen in Gezelle de grootheid van de simpele mens en dus ook hun eigen grootheid verheerlijkt zagen. Tenslotte voelen velen zich nogal erg ongemakkelijk in de 'moeilijke' poëzie, en die van Gezelle was nu eens eindelijk 'gemakkelijk'. Er bestaat zoiets als een weerwraaksmentaliteit, zelfs van de allerbeste en allerbraafste mensen, op al wat hoog en moeilijk is. 'Kijk eens dat is toch ook echte poëzie en dat is tenminste eenvoudig.' Men voelt het verborgen verwijt aan het adres van de hoogvliegers in volle vlucht of vertrekkensklaar.

Misschien kon die laatste soort van onnavolgbare luchtkunsten weerhouden worden!

Gezelle, daar kon men aan en bij en misschien kon men hem even gemoedelijk navolgen. Zelfs Kempenaren probeerden bloeiende twijgen en stille heiden in West-Vlaamse literatuurtaal na te tekenen. Soms met verrassend goede resultaten en al die oefeningen hielden heel zeker dit goede in dat het juiste, rake, onopgeschroefde woord de rhetoriek van Bilderdijk en Schaepman kwam verdringen en vervangen.

Alleen moet men niet verwonderd zijn dat die kleinkunst op den langen duur vermoeiend werd en dat een mens niet levenslang op het peil blijft van de

humanioraleerling voor wie Gezelle soms ideale kost blijkt. Dit bevat geen kleinering voor de dichter in Gezelle, want geen leeftijd is eigenlijk gevoeliger voor het wezenswonder der poëzie op haar zuiverst dan die jongelingsjaren. Maar de jeugd voelt wellicht ook evenveel voor metaphysische levensbeseffingen, voor een soort geheimzinnige, romantische, veroneindigde levensgrootheid, voor het sociale, het opstandige, het wereldomwentelende; en de rijpere man voor de mensenkunde en mensenpeiling; en hier liet Gezelle's poëzie geen bevrediging. We beleven nu, na een soms dolle en eenzijdige Gezelleverheerlijking, de afzijdigheid van een generatie voor wie een grootsere wereld dan de zijne openging. En wellicht heeft men ook in die vroegere periode onvoldoende het mensheidsbeeld beschouwd zoals het in Gezelle's dichtkunst wordt geschetst.

De profetische eenvoud.

Zelf is Gezelle een man van eenvoudig geloof en eenvoudig berusten in de traditie geweest. Maar met een geniale macht van voorgevoeligheid heeft hij de moderne ontreddering beseft. Misschien mag zijn poëzie voor een groot deel als een grimmig verweer beschouwd worden van de negentiendeeuwse, rustig-eenvoudige, nederige mens tegen een geest die groots en gevaarlijk was, en de Nederlanden tot een geestesgroei en inspanning van nieuwe synthese zou dwingen, waartegen Gezelle, die geen denker was, niet opgewassen bleek.

(30)

Een gewoon volksmens zou dit nieuwe ternauwernood voelen komen. De geniale volksmens die Gezelle was, de dichter, de artist die een voorhoedemens in de kunst was geweest en een meetrillende met de artistieke luchtstromingen soms jaren vooraf, was een bezetene van voorgevoelens hoe het in Vlaanderen zou gaan worden. Als een echte profetie, die door staatslui grondig en dagelijks mocht overwogen worden klinken de Tijdkransverzen:

'Het slot van de wereld, tot dat zij vergaat, is 't heilig geheem van den huwlijken staat,

tot één Sacrament van de zeven door God in zijn goedheid, verheven.

Verstonden ze 't allen zo gij, Man en Vrouw, die eerbaar, godvruchtig, oprecht en getrouw,

malkaar voor den Heer zijt gegeven, om ééns, gij die twee zijt, te leven!

Verstonden ze 't allen, zo wierd heel ons land een hof, vol van prachtige blommen geplant,

daar God hovenier zou van wezen, en daaglijks goe vruchten uit lezen.'

(Tijdkrans, Dondermaand' De kerels, ze waren zo boos en zo bot')

Niet om de poëzie moet men zo'n verzen allereerst lezen, maar om de mens Gezelle en zijn houding tegenover de mens te ontdekken. Bijna als een kultuurhistoricus of wijsgeer staat hij tegenover de mensen die zijn gedachte in de begrijpelijke eenvoudige taal van den onderpastoor rijmt. Hij voelt aan dat een beschaving het veiligst en vast staat op de vaste natuurordebeleving en het geloof van de gewone, eenvoudige mensen. De eenvoudigen die zijn zielsgelijken zijn. En van wie hij de klassieke liefdes en verbondenheden met algemene formules beschrijft. Familie, volk, hier het Vlaamse volk, het Godsvolk, God. Als een gevaarlijke vijand van die natuurordening of bovennatuurlijke maar in alle geval goddelijke ordening verschijnt 'de Staat'. Het nieuwe afgodsbeeld de Staat, als hij het daarover heeft wordt hij grimmig! Met reden zouden wij denken, die totale oorlogen, totale politionele bemoeialzucht en

staatsalmacht leerden kennen!

En ook zijn er gedachtenstromingen van ontkerstening en menselijke hoogmoed die deze ordening bedreigen. Al van in de Dichtoefeningen horen we zijn vermaan en verweer en het komt in zoveel gele-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de loop van de jongste jaren is aan de hand van de uitslagen die door studenten uit de ontwikkelingslanden aan onze universiteiten werden behaald, aanwijsbaar vast te stellen, dat

geneesmiddelen aan de hand worden gedaan, meest in zich progessief aandienende bladen en tijdschriften. Zij doen helaas al te vaak denken aan de adviezen van iemand die een cursus

3) In: Kleine theologische bovenbouw voor zoekenden, Voer voor psychologen, 1e druk 1961, blz.. De unio mystica is vervangen door de unio technica. Maar in onze tijd, de tijd van

ontdekt hebben. Deze ontdekking is nog lang niet ten einde en gaat ook internationaal uitdeinen. Maar als men ziet hoe de tweede uitgave der strofische gedichten, in 1942 verschenen

Intussen worstelt de spreker, die zijn gehoor een bepaalde gedachte tracht bij te brengen nog met een andere moeilijkheid. Zijn toehoorders treden hem wel tegemoet met een

De Staat is de hoeder van het algemeen welzijn, maar dient de andere natuurlijke gemeenschappen hun rol te laten spelen onder zijn contrôle; waar we hier staan voor

Toch zijn er naast een groot aantal verstoffelijkte, agerende, perverse elementen en groepen, zéér veel hoogstaande personen, gezinnen en groepen, die ver boven de middelmaat

godsdienstig-katholiek standpunt, het zal wel overbodig zijn te zeggen dat dit niets met partijpolitiek te maken heeft), is er geen bezwaar tegen één enkele verplichte ziektekas