• No results found

Hoe staat het met de Evolutietheorie? door Dr M. Bruna

In document Streven. Jaargang 3 · dbnl (pagina 50-71)

MEN kan zich moeilijk meer voorstellen, welk een beroering, nu al bijna een eeuw geleden, de theorie van Charles Darwin over de afstamming der soorten heeft verwekt. Niet alleen de geleerden, maar de gehele beschaafde wereld stelde er belang in, en men was 'pro' of 'contra'. Voor een deel kwam dit hier vandaan, dat het aanvaarden van evolutie der planten en dieren van een zeer eenvoudig begin af op 't eerste gezicht moeilijk leek te rijmen met het Scheppingsverhaal in de Bijbel. En als men ook de Mens in deze ontwikkelingsreeks plaatste kwam men in duidelijk conflict met de Openbaring. Zeker wanneer men behalve evolutionist ook materialist was. En dat ging vaak samen!

Intussen zijn de gemoederen wel wat gekalmeerd. Dit blijkt reeds uit het feit dat vele gelovige Christenen de Evolutietheorie aanhangen, en weten aldus niet in strijd te komen met een goed begrepen Scheppingsverhaal. Zelfs kan men aannemen, dat de mens naar het lichaam afstamt van een aapachtige voorvader; dan immers moet hij juist als mens, als een nieuwe geestelijk-stoffelijke eenheid, toch weer afzonderlijk geschapen zijn.

En in wetenschappelijke kringen voeren de materialisten niet meer zo de boventoon. Zeer veel geleerden zijn ontgroeid aan die 'hogere schoolmeesterij', die meende alles te kunnen herleiden tot het eigen, zeer beperkte doorzicht, zó dat in beginsel elke vraag reeds was beantwoord. We zijn bescheidener geworden, wat ook uit

wetenschappelijk oogpunt een grote winst betekent. En gaandeweg drong ook het besef door, dat de eerste Darwinisten wel wat vlug met 'verklaringen' waren geweest. Terwijl bij denkers, die zich met de Evolutietheorie bezighielden, en zich er zelfs door lieten inspireren, het inzicht groeide dat evolutie, goed begrepen, een scheppend moment in zich bevat. De naam van Bergsons hoofdwerk: 'L'Evolution Créatrice', geeft al genoeg te denken!

Ook onder de eigenlijke biologen zijn er verschillende, die een spiritualistische visie hebben op de grondoorzaken der evolutie. Wij kunnen dit hier niet uitwerken, maar verwijzen naar het mooie boekje van H. Conrad-Martius: 'Ursprung und Aufbau des lebendigen Kosmos' (Salzburg 1938), waaruit men kan leren dat

simplistisch-materialistische wijzen van verklaring juist op biologische gronden door niet weinigen worden afgewezen.

van Marxistische denkers, die volop een materialistisch-evolutionistisch wereldbeeld belijden. Wij zeggen met opzet 'belijden', omdat bij een discussie met dit soort denkers steeds weer blijkt, hoe - bewust of onbewust - de gehele levensbeschouwing tevens het wetenschappelijk denken beïnvloedt. Men behoeft hun hiervan zelfs geen verwijt te maken... tenzij zij hierdoor ertoe komen feiten te negeren, of als resultaten van wetenschap te gaan proclameren wat eigenlijk conclusie is uit van te voren vaststaande, Marxistische stellingen.

Een dergelijke eis mag ook gesteld worden aan een katholiek, die zich op dit gebied beweegt. In het begin zijn er inderdaad katholieke denkers geweest, die al te vlug klaarstonden met een 'onmogelijk', waar geduldig onderzoek van feiten beter op zijn plaats ware geweest. Maar men vergete ook niet hoe moeilijk het was een tot in details uitgewerkt 'Christelijk wereldbeeld' om te bouwen in verband met

natuurwetenschappelijke ontdekkingen. Of beter: in verband met een theorie, die deze ontdekkingen op een bepaalde wijze wilde interpreteren.

Toen echter op den duur alles beter was dóórgedacht, en men pro en contra tegen elkaar had afgewogen, kwamen katholieke biologen en philosofen tot een soort van levende 'communis opinio', waarin het bestaan van evolutie in de loop der Aardhistorie als feit wordt aanvaard. Hoever die evolutie zich heeft uitgestrekt is dan nog een omstreden punt; maar dat is een in hoofdzaak biologisch dispuut, dat in

wetenschappelijken kring nog gaande is (zoals verderop zal blijken). In elk geval bevat het aanvaarden der Evolutiegedachte niets, wat in strijd is met de Openbaring; zelfs is volgens velen de Scheppingsorde nog schoner en indrukwekkender in het licht dezer gedachte.

Er zijn wel katholieke philosofen geweest, die nogal voorbarig meenden de Evolutie te moeten afwijzen op grond van hun strikt verstandelijke overpeinzingen. Het is goed dat ook deze kwestie wel eens gesteld werd; maar men kan zich nu toch wel veilig aansluiten bij den groten Thomist A.D. Sertillanges, die in zijn 'L'Idée de Création' (Paris 1945) met deze richting afrekent. Temeer waar ook een denker als Maritain de grote waarde der Evolutietheorie duidelijk heeft erkend.

Er is dus geen reden, waarom een katholiek niet evolutionist zou mogen zijn. Wel weet hij natuurlijk dat men nooit de grenzen mag overschrijden, die duidelijk door de Openbaring worden getrokken. Maar deze grenzen blijken geen andere te zijn dan die, welke in het algemeen door gezond denken worden vereist. Men mag dan ook zeggen dat het dispuut in gelovige kringen over de Evolutietheorie zijn scherpte heeft verloren, en min of meer is gedoofd. Er is nog wel een dispuut, maar dit ontstond

-mirabile dictu! - in zuiver natuurwetenschappelijk milieu. Als gevolg van het feit, dat men zich ging afvragen of allerlei theorieën die als 'vanzelfsprekend' waren aanvaard wel zo onbeweeglijk vast stonden...

Voor deze biologische kritiek vragen we nu de aandacht.

Het is verre van gemakkelijk dit thema aan te snijden, omdat een uitvoerige

behandeling ook bij de lezers veel feitenkennis vraagt. Wij trachten echter het dispuut in grote lijnen te volgen. En vinden dan een richtlijn in een merkwaardig debat, juist over deze kwestie gevoerd in de 'Encyclopédie Française'.

Hierin verscheen in Tome V (1937), na uitvoerige behandeling der Evolutie door verschillende deskundigen, een nabeschouwing van den geoloog Paul Lemoine onder de titel: 'Que valent les Théories de l'Evolution?' De titel duidt al een zekere scepsis aan. En als men de conclusie van Lemoine uit de voorafgaande bijdragen leest, zou men er toe kunnen komen te menen dat de Evolutietheorie juist in vakkringen heeft afgedaan. Men luistere: 'De Evolutietheorie lijkt wel spoedig te zullen worden verlaten'. - 'De Ev. th. is onmogelijk'. - 'Evolutie is een dogma waaraan de eigen priesters niet meer geloven, maar dat zij voor hun gelovige volk nog handhaven'.

Deze beschouwingen van Lemoine vonden veel verzet, niet het minst bij de medewerkers over Evolutie in de 'Enc. Fr.' Daarom werd 6 Mei 1938 een openbaar dispuut gehouden, waaraan behalve Lemoine (geoloog) verschillende vooraanstaande biologen deelnamen. Het verslag hiervan verscheen als een afzonderlijk bijvoegsel 'En Marge de l'Enc. Fr.', met als opschrift: 'Une Controverse sur l'Evolution'. Het is achteraan in Tome V te vinden.

Uit dit merkwaardig dispuut bleek opnieuw, hoe juist op grond van

natuurwetenschappelijke gegevens men voor vele moeilijkheden in verband met de evolutie komt te staan. Lemoine wijst in dit verband op de volgende punten:

1. De natuurlijke selectie, waaraan in Darwins theorie zulk een belangrijke rol wordt toegekend om evolutie te verklaren, heeft vooral een conserverend effect. -Lemoine herhaalt hier de kritiek, die al eerder en terecht was uitgeoefend. Selectie in de natuur, het overblijven van het levensvatbare als gevolg van de strijd om het bestaan, die het zwakke opruimt - deze selectie is uit de aard der zaak een negatieve factor! Hij werkt zuiver als een zeef die wel schift maar niets nieuws doet optreden. Als eenmaal het meest levensvatbare overgebleven is, zal verdere selectie alleen maar dit resultaat bestendigen.

op andere gronden berusten. Men komt hier aan de uitvoerig onderzochte en diepgaande besproken vraag naar de variabiliteit: of tijdens de overerving van eigenschappen in de voortplanting gunstige veranderingen zichtbaar worden. De Genetica of Erfelijkheidsleer nu wijst in het algemeen op een behoud van de aanwezige eigenschappen, niet op een verwerven van nieuwe en betere. De ongetwijfeld optredende sprongsgewijze veranderingen of mutaties, die ook

kunstmatig teweeggebracht kunnen worden, hebben alleen betrekking op zeer kleine variaties, en die zijn bijna steeds zo, dat men eerder van degeneratie dan van progressie zou spreken.

3. De voornaamste argumenten voor evolutie levert nog altijd de Paleontologie: de studie der fossielen. Hierin wordt inderdaad vaak een opklimmende reeks zichtbaar. Maar nauwkeuriger studie van het materiaal leerde, dat hierin allerlei duidelijke 'sprongen' zichtbaar zijn. Zeer veel vormen treden plotseling op in de

aardgeschiedenis, en blijven dan verder millioenen jaren lang onveranderd. Er waren dus 'éclairs novateurs': 'flitsen van vernieuwing', met daarop volgende stabiliteit.

Duidelijke voorbeelden hiervan leveren de Vissen, die in het Lias-tijdperk plotseling in vernieuwde vorm optreden, of de Zoogdieren, die zich in het begin van het Tertiair sterk gaan ontplooien. De Oesters treden zelfs in het Lias plotseling op, terwijl in de voorafgaande Trias-periode, waarvan verder heel wat fossielen over zijn, er geen spoor van te vinden is. Verder blijft deze diergroep zich dan constant handhaven tot op heden toe! - Nog treffender is wel het geval der Radiolariën, al gevonden in zeer oude lagen (pre-Cambrium) en sindsdien vrijwel onveranderd gebleven.

Deze 'grote sprongen' - door sommigen ook wel 'explosies' genoemd, - laten zich moeilijk rijmen met de theorie van Darwin die meent dat de thans waargenomen veranderlijkheid in staat is de evolutie te verklaren. Volgens Lemoine strijden deze feiten zelfs met de gangbare voorstellingen over evolutie in het algemeen! Als - wat gewoonlijk wordt aanvaard - al het leven zich heeft ontwikkeld uit één oervorm, zou de gehele evolutie wel minstens vijftig milliard jaar hebben moeten duren. Terwijl toch andere gegevens ons de ouderdom van het leven doen stellen op ongeveer twee milliard jaar. - Verder wijzen volgens den Fransen geleerde de explosies van nieuwe vormen op bepaalde tijdstippen op een afstamming, die niet van één oervorm, maar van een aantal dezer vormen is uitgegaan. En deze zouden dan op verschillende momenten in de aardhistorie telkens nieuw zijn opgetreden.

Hieruit blijkt dus reeds, dat Lemoine wel evolutie aanvaardt, maar dan van verschillende oervormen uit, die op verschillende tijden optraden. Hij is dus voorstander van polyphyletische afstamming; terwijl de meeste geleerden monophyletisch denken, dus maar één oervorm aannemen.

Tijdens het dispuut over dit thema werden zijn stellingen dan ook fel bestreden. Het felst wel door Marcel Prenant, die bekend staat als overtuigd Darwinist, tevens Marxist. Deze zeide dat men wel niet meer in ernst aan het feit der evolutie kan twijfelen, en ook niet aan het feit ener monophyletische afstamming. De nu waargenomen mutatiesnelheid is voldoende om, gezien de duur der aardhistorie, alles te verklaren op orthodox-Darwinistische wijze.

Alleen op deze wijze ook kan men - aldus Prenant - komen tot een rationele verklaring, die in beginsel alle problemen oplost. En hij trekt nog eens van leer tegen alle min of meer spiritualistisch getinte beschouwingen in de trant van Lamarck, Bergson en allen, die evolutie wilen verbinden met een Scheppingsgedachte.

Het plotseling optreden van nieuwe typen laat hij buiten bespreking. Dit feit nu vormt inderdaad een der stevigste argumenten tegen de simplistische, materialistische opvatting der evolutie. Hier bleek o.i. opnieuw hoe ook materialisten zich laten leiden door een soort dogmatiek, die hen bij voorbaat alles doet verwerpen wat niet in dit kader past.

Van de andere opponenten tegen Lemoine noemen we nog Pierre Grasse, die onderschreef dat 'explosies' van nieuwe vormen in de aardhistorie afwisselen met tijden waarin alles meer stabiel blijft. Toch pleitte hij vóór monophyletische afstamming, en bekende zich verder aanhanger van sommige inzichten bij De Lamarck, die niet alles aan het spel der uitwendige invloeden wil toeschrijven.

Ook hier werden de geleerden het dus niet met elkaar eens!

Dit dispuut leent zich zeker tot het maken van kanttekeningen. Want de lezer zal hierdoor geen helder beeld hebben gekregen van wat men in de Evolutietheorie wèl en wat men niet kan aanvaarden. Voor een deel ligt dit aan het gebrek aan scherpe onderscheidingen, waardoor wel eens meer disputen tussen dienaren der

natuurwetenschap worden belemmerd. Hier wreekt zich een gebrek aan wijsgerige scholing.

Maar ter zake. Welke grote vragen spelen door heel dit dispuut heen? En op welke hiervan kan een redelijk antwoord worden gegeven?

Vooreerst lijdt het geen twijfel, dat de Evolutietheorie behoort tot de

goedgefundeerde theorieën der wetenschap. Tal van gegevens leren duidelijk, dat er een progressieve ontplooiing van het organisch leven op aarde heeft plaatsgevonden. Het feit dat men moet concluderen uit onvolledige gegevens vormt geen dwingend contra-argument. Volkomen zekerheid zou alleen bereikt zijn als men in het verleden de evolutie 'op heterdaad had kunnen betrappen'. Maar dat was nu eenmaal

onmogelijk. En de gegevens, waarop deze theorie is gebaseerd, zijn niet minder overtuigend dan bijvoorbeeld

die, waarmee geschiedenis van taal of cultuur wordt opgebouwd. Ook in dit geval aanvaardt men dat er een ontwikkeling, en wel in bepaalde zin, is geweest.

Maar zeker is ook dat juist studie der feiten, vooral der fossielen, heeft geleerd dat het minder eenvoudig is dan vroeger werd gedacht. Niemand kan nog de ogen sluiten voor het feit van explosieve ontwikkeling van bepaalde typen. En evenmin voor het feit, dat hierop gewoonlijk een periode van stabilisatie is gevolgd. Dit klopt in elk geval niet met de theorie van Darwin. Evenmin als het feit, dat vele voorbeelden te vinden zijn van het optreden en zich steeds verder ontwikkelen van abnormale uitgroeisels (zoals het gewei der Reuzenherten), die tenslotte een bepaalde diergroep deden uitsterven. Zoiets wijst eerder op het bestaan van inwendige tendenties, die zich doorzetten ook tegen de omstandigheden in (zie hiervoor bijv. ook Umbgrove, 'Leven en Materie', Den Haag 1943).

Verder heeft de Erfelijkheidsleer ons voorzichtig gemaakt. Waargenomen erfelijke variaties of mutaties hebben steeds betrekking op toevallige eigenschappen, die 'er kunnen zijn of niet zijn'. Het is de vraag of men zo verder komt dan het onstaan van rassen. En explosies van nieuwe vormen, zoals de aardhistorie heeft gekend, hebben we thans in elk geval nooit waargenomen.

Als men verder de Darwinistische verklaring kritisch bekijkt, blijkt zij alleen antwoord te geven op de vraag hoe het meest levensvatbare in de strijd om het bestaan kan overblijven. Maar zij verklaart geenszins de echte vooruitgang of progressie. Groter harmonie en ingewikkeldheid van structuur en functie kan immers niet door zuiver toeval ontstaan! 'Men bouwt geen huis door met stenen te gooien'. Dit klemt te meer, omdat het nooit gaat om 'summatieve' vooruitgang, waarbij alleen kwantitatief iets verandert, maar om het optreden van werkelijk nieuwe bouwtypen, of minstens organen. In een oog bijvoorbeeld zoals de Zoogdieren bezitten veronderstelt elk deel de aanwezigheid van vele andere; het ontstaan ervan door evolutie moet zo hebben plaatsgevonden, dat een nieuwe, zinvolle totaliteit optrad, die reeds dadelijk kon functionneren.

Vandaar ook dat een philosoof als Alexander spreekt van 'emergenten': nieuwe, hogere typen, die als harmonische totaliteit te voorschijn zijn getreden. De bioloog Goldschmidt wijst er op, dat ook de overgang van een soort tot een andere soort moet betekenen een complete verandering van een bepaald structuur-patroon en

reactie-systeem tot een geheel nieuw type. Daarom spreken zoveel evolutionisten nu over dergelijke macromutaties of saltaties, ook al worden deze thans niet

waargenomen. Natuurlijk verzetten zich hiertegen de dogmatische Darwinisten, zoals Prenant of Julian Huxley, die de natuurlijke selectie, samen met het optreden van

zeer kleine mutaties, tot ware heksentoeren trachten op te voeren. Maar het merendeel ziet in de aangeduide 'sprongen' der ontwikkeling een groot probleem.

En binnen bepaalde groepen, waarvan men gemakkelijker onderlinge afstamming aanvaardt, wordt toch nog een eigen probleem zichtbaar als we letten op de

merkwaardige gerichtheid in de evolutie. Een bepaalde tendens komt steeds meer tot ontplooiing, desnoods tegen de omstandigheden in! Dit doet een mechanistische verklaring afwijzen, en voert tot het aanemen van inwendige evolutie-wetten. Merkwaardig is zeker, en evenmin in overeenstemming met het zuivere Darwinisme, dat het gehele verschijnsel vaak een duidelijk 'organisch' beeld vertoont, met phasen van 'jeugd, volwassen-zijn en ouderdom', eindigende met uitsterven van deze evolutie-tak.

De Evolutie heeft haar eigen, immanente wetten!

Wat kan de natuurwetenschap in deze verder doen? Zij heeft reeds moeten erkennen, dat mechanistische principes hier faalden. Maar zij weigert ook - en terecht! - aan het bestaan der evolutie zelf te gaan tornen.

Zij kan verder trachten evolutie-wetten te formuleren, en is daar al enigszins in geslaagd. Wel zijn dit geen mechanisch-causale wetten, maar meer van het type van wetmatigheden uit de historie, of uit de ontwikkeling van een embryo. Het zijn alle wetten van organischen aard.

En tracht men dan verder de oorzaken na te speuren, waarom een ontplooiing tot hoger volkomenheid optreedt, dan komt men er vanzelf toe aan te nemen, dat er 'iets' in het zich evoluerende organisme is, wat dit bewerkt. Iets onzichtbaars, alleen met het verstand te vatten. Zo komt ook de bioloog - niet voor de eerste maal - tot het den wijsgeer welbekende begrip van potentie.

De philosoof, die zich met Evolutie bezighoudt, komt op zijn wijze tot dezelfde conclusie. Niets kan uit zichzelf een hogere volkomenheid voortbrengen, dan het reeds bezat - tenzij het nieuwe en hogere in potentie aanwezig was. Of tenzij - tweede mogelijkheid - een hogere macht er dit nieuwe in doet optreden.

Deze grondbeginselen zijn vrij eenvoudig. Het komt er verder slechts op aan om uit het rijke feitenmateriaal, met deze beginselen voor ogen, juiste conclusies te trekken. Maar juist hier treden tal van moeilijkheden op.

Wie de monophyletische afstamming verdedigt, zal hieruit tevens de gevolgtrekking moeten maken, dat het éne oer-organisme in potentie alles heeft bevat, wat er zich later uit ontwikkelde. Er zijn er die dit inderdaad aanvaarden; er zijn ook theoretici, zoals Conrad-Martius, die menen dat

een eencellig dier met zo geweldige potenties eenvoudig ondenkbaar is. Ons lijkt het ook toe dat de later optredende duidelijke splitsing in allerlei structuren en functies zich minder goed verdraagt met het aanvaarden van één oer-potentie, die alles al in beginsel bevatte. Maar dan moet men tevens concluderen, dat voor het optreden tijdens de Evolutie van de grote 'bouwtypen' telkens een scheppend ingrijpen nodig was. De Schepper kan hierbij te werk zijn gegaan zonder nieuwe schepping uit niets, met gebruik van aanwezige levensvormen.

Natuurlijk kan men bezwaren maken tegen zulk een veronderstelling. God werkt liefst 'zo gewoon mogelijk', door causae secundae, en daarom ook moet men niet te vlug 'Schepping' gaan veronderstellen. Dit is ook een der redenen waarom menig gelovig geleerde liever Evolutie aanvaardt dan een ontelbare reeks van scheppingen in het verleden. Om biologische redenen echter lijkt ons die éne 'oer-potentie' minder waarschijnlijk toe. Maar wij geven toe, dat zulk een opvatting het voordeel van een zekere eenvoud bezit. In elk geval willen ook wij van één organisme uitgaan, maar tevens aanemen dat later nieuwe potenties zijn ingeschapen, waardoor een

gedifferentieerder evolutie kon optreden.

Wie de voorkeur geeft aan een polyphyletische oplossing, maakt het zich aan de

In document Streven. Jaargang 3 · dbnl (pagina 50-71)