• No results found

Streven. Jaargang 59 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Streven. Jaargang 59 · dbnl"

Copied!
1666
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Streven. Jaargang 59. Z.n., z.p. 1991-1992

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_str010199101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Streven

Oktober 1991

(3)

Streven, een cultureel maatschappelijk tijdschrift van en voor Noord en Zuid

Redactioneel

Vanaf oktober 1991 wil het cultureel-maatschappelijk maandblad Streven (59e jrg.) opnieuw één tijdschrift voor Nederland en Vlaanderen worden.

Wat de samenwerking tussen Zuid en Noord betreft, kan Streven op een lange traditie bogen. In 1947 werden het door de Nederlandse jezuïeten uitgegeven Katholiek Cultureel Tijdschrift (een voortzetting van Studiën) en het Vlaamse Streven tot één blad samengevoegd, met een Vlaamse redactie in Antwerpen, een Nederlandse in Amsterdam. Dat bleef zo vele jaren lang. In 1978 gingen de twee redacties deels een eigen koers varen en verscheen er een Vlaamse en een Nederlandse editie. Eind 1980 werd de Nederlandse editie stopgezet. De Vlaamse hield er enkele honderden Nederlandse abonnees aan over en kon blijven rekenen op geregelde bijdragen van Nederlandse medewerkers.

Het plan om opnieuw tot een intensievere samenwerking te komen, kwam van een groep Nederlanders. In plaats van met een eigen soortgelijk tijdschrift te beginnen, verkozen zij zich aan te sluiten bij het Vlaamse Streven. Enkelen van hen traden toe tot de redactie, anderen willen ons voor de verspreiding van het blad met raad en daad bijstaan. De éne hoofdredactie blijft in Antwerpen. De kernredactie bestaat uit vier Nederlanders en vier Vlamingen: Paul Begheyn s.j. (publicist, Nijmegen), Wil Derkse (directeur wetenschappelijke taken Radboudstichting, Vught), Harry Hamersma s.j. (filosoof, Amsterdam), Erik Martens (redactiesecretaris), Hugo Roeffaers s.j. (hoofdredacteur), Pieter Siebers (docent kunstgeschiedenis, Utrecht), Frans Van Bladel s.j. (voormalig hoofdredacteur) en Toon Vandevelde (filosoof en econoom, Universiteit Antwerpen). Daarnaast blijven we werken met de huidige Vlaamse redactie.

Aan het programma van Streven verandert daarmee niets. Het zal blijven wat het

was: een open en pluriform tijdschrift van christelijke signatuur, dat maatschappelijke

en culturele informatie en reflectie wil verschaffen op een niveau waarop intellectueel

geïnteresseerde lezers zich thuis voelen. Het was juist dat wat de Nederlandse

initiatiefnemers aantrok.

(4)

Religieuze beleving in de literatuur Noor Smals

Op een zomeravond wandel ik met mijn hond door de velden. In grote sprangen danst hij boven het gras uit. Hij geniet, hij lijkt niet langer hond, eerder hert. Hij stijgt boven zichzelf uit in het geluk van dit uur. Eenvoudig is hij, ontvankelijk voor wat op zijn weg komt. Hij zit goed in zijn lijf. Barrières heeft hij niet, al valt dat aardig tegen als je hem confronteert met andere honden, dan wordt hij meteen de rivaal of de veroveraar. En een bot of zelfs een tak maakt hem weer tot het beest dat hij natuurlijk is.

Als er een god is, dan houdt hij van dit dier, zoals ook Franciscus zich tot hem zou richten. Maar ik ben het die de hond ziet en het geluk herkent. Via dat beeld beleef ik mijn unieke moment. Mijn hond is gevoelig voor Gods schepping en heeft daar geen weet van. Ook wij mensen weten niet veel. Wij houden ons met de realiteit bezig, met onze verantwoordelijkheid, ons lot en onze liefde. En daar gaat het om in de religie, om de verbondenheid. Een religieuze ervaring is nauwelijks te omschrijven. Je kunt haar niet verklaren, je weet niet hoe God meespeelt, of Hij meespeelt, weet je ook niet zeker. Hoe fanatieker je het wonder wilt vatten, hoe minder houvast je krijgt. Brecht zou zeggen: ‘Alle rennen nach dem Glück, das Glück rennt hinterher’.

Religie, verbinding ontstaat door een beleving. Vanuit de realiteit wordt een sein gegeven, een diepe kleur in de lucht, een zuiver geluid, een vergezicht dat van binnen resoneert, dat met die werkelijkheid verbindt. Een mens vangt het op in zijn eigen klankbodem en in die zin is hij autonoom, hij alleen herkent het teken; het geeft de weerklank van het goede in hemzelf. Het kan een geluksgevoel zijn uit zijn jeugd, een herinnering aan een fietstocht op de dijk of een stille zomeravond, een beeld dat hem ooit een houvast heeft gegeven. Als kind is iedereen gedragen door de liefde, hoe dan ook. Later keert die liefde terug in vormen van verlangen en besef van goedheid. De dichteres Vasalis beschrijft in het gedicht Moeder de geborgenheid van het kinderleven en het vertrouwen dat daardoor ontstaat:

Zijzelf was als de zee. (...)

(5)

rijzend en dalend op haar vloed, als kleine vogels op haar schoot gezeten konden wij lange tijd haarzelf vergeten.

Voorgoed doordrongen door haar kalm geruisch waren wij steeds op reis en altijd thuis.

Zo gelukkig is het leven zelden. Anton Koolhaas beschrijft in het verhaal De laatste steen een dier dat als een kwetsbaar kind klein en verloren in de vernietigende kosmos hangt. Vol deernis houdt de schrijver hem in leven en verplaatst zichzelf in de kleine drenkeling. Maar dan tuurt hij van boven naar beneden met de blik vanuit een immens heelal naar dat nietige wezen dat zijn lot ondergaat en niet weet waarom.

Redelijke Roets is een lemming, een van die kleine knaagdieren die de zee inlopen en de kust uitzwemmen tot ze verdrinken. Op het moment van zijn sterven in de grote zee ervaart hij het

vreemde, heffende en trekkerige geluid dat golven maken. Ze gaan omhoog en dalen dan weer en ze lichten Roets mee op en laten hem zakken. Het is een lang en moedeloos geluid. Het is de laatste verlatenheid van wie verdrinkt in zee. Het is een geluid waar iedere mogelijkheid uit verdwenen is. Het is het wereldgeluid. Het geluid van planeten, dat duidelijk maakt hoezeer leven er niet toe doet.

Roets geeft langzaamaan het bewegen op. Hij leeft alleen nog van binnen. Hij herinnert zich zijn holletje op het land. Het is zaak dat nog even te blijven doen. Zijn laatste beweging is een snik, ‘een zeer diepe snik, hoe klein Roets ook is’.

De lezer beleeft de dood in die kleine lemming. Hij gaat een grens over. Het lijkt of een mens duizend doden moet sterven voor hij zijn eigen sterfelijkheid accepteert en de doorgang vindt naar een andere beleving.

Nescio beschrijft de dreigende kosmos in een allerakeligst visioen:

Je zeilde maar met de aarde door de ijzige donkere ruimte, de nacht zou niet meer ophouden, de zon was weg en ging niet meer op. De aarde joeg voort in de duisternis, de ijzige wind huilde er achter aan. Al die werelden zeilden verlaten door de ruimte.

Maar bij Nescio zien we ook de geduldige zon en het water dat altijd dezelfde weg kiest. Japi zit er dagen naar te turen. Hij zelf zegt dat hij zich zit te versterven.

Wie kan zijn leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?(...) God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk.

(...) Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.

De onbereikbare God leeft in de steeds terugkerende vraag.

(6)

De zon staat stil, het zal geen nacht worden. De tijd staat stil, de

onbarmhartige eeuwigheid heeft erbarmen. God heeft de vergankelijkheid van mij weggenomen en van deze bloeiende wereld. De hemel welft stil en blauw over het goedertierene groen, het graan staat zoo stil en er is een gouden gloed over en het land ligt daar als een mensch van wie men houdt.

Deze wereld zal zoo blijven, hierna kan niets meer komen.

Als mijn fiets weer snort hoor ik plotseling een koekoek. En rondom, voor en achter me en opzij, hoor ik den onbegrijpelijken roep. Van waar? Dertien maal roept deze stem Gods van voorbij de grenzen van het begrip.

Voordat een mens de rust van de ouderdom bereikt, moet hij in zijn leven telkens weer een grens over. Hij breekt af en bouwt niet meteen weer op. Als hij zich losmaakt van zijn ouders is hij verward en gedesintegreerd voor hij zichzelf leert kennen.

Langzaamaan kiest hij zijn gevoelens, zijn meningen, verzamelt spullen en raakt aan dat alles gehecht. Pas dan kijkt hij om zich heen, ziet een vriend, een geliefde, een kind. Wie het dan ook is, hij wil zich met de ander verbinden, geeft zijn identiteit weer prijs, is bereid geheel in hem, in haar, op te gaan, de ander te zien en te stimuleren. Die ‘verliefdheid’ zet het eigen bestaan op losse schroeven, trekt het eigen wezen dat hij nog niet zo lang geleden gevonden heeft uit het evenwicht.

In het gedicht van T.S. Eliot Journey of the magi hebben drie koningen een kind gevonden. Ze reizen terug naar huis. Maar ze passen niet meer in hun oude leven.

Ze vinden niemand met wie ze kunnen praten over hun belevenissen en gedachten.

Ze voelen zich niet meer op hun plaats. Ze houden zich niet meer bezig met de alledaagse beslommeringen, met de kringloop van eten, slapen, werken. Ze zwijgen bij het eeuwige geklets, het fanatieke gedoe van de tobbers die aan hun ‘goddelijke’

verworvenheden vasthouden. Ze horen er niet meer bij. Het kind heeft hen te pakken.

Eliot noemt het zelfs de dood.

En toch. Wat maakt zo'n ellendige reis als die van de koningen de moeite waard, zoals Nijhoff het vertaalt? Wat brengt bij een mens zoveel teweeg dat het hem vol-doende is, dat het zijn leeg-te wegneemt? Het antwoord wordt niet gegeven. De koningen kwamen op de plaats van bestemming. Je leest niet eens wat er gebeurde.

In de schuur waar ze terechtkwamen, leefden eenvoudige mensen met een onooglijk kind. Een versleten wereld, de uiterlijke en uitbundige kanten ervan afgevallen, de elementaire armoe van niets anders dan zo'n huisje waar ze dan ook weer weggingen, waar ze niet konden blijven nu ze het gevonden hadden. Maar het voldeed blijkbaar.

Er was een kind geboren, doodgewoon. Wat daardoor gebeurde in het binnenste van die drie mensen, dat wist niemand, zijzelf niet eens.

De herinnering houdt de bezoekers van het kind overeind, zolang zij de strijd met

de dood volhouden. Renate Rubinstein beschrijft in Nee heb je een beeld van Segal

dat ze ziet in het museum: een stervende vrouw in een zieken-

(7)

huisbed teert weg in afstotelijke ellende. De verrotting is suggestief uitgebeeld.

Rubinstein is verontwaardigd. Het beeld is gemaakt met de blik van buitenaf. ‘Zo is het niet’, schrijft ze, uit ervaring. ‘Als die vrouw leeft, leeft ze van binnenuit, vanuit haar verbeelding. Haar herinneringen, haar gedachten, haar liefde houden haar in leven. Dat te laten zien is de begaafdheid van de kunstenaar’.

In die zin is er een dialoog tussen de schrijver en de lezer: de kunstenaar geeft zijn ervaring weer in een beeld. Op een ander manier kan hij dat niet. Hij kan niet theoretiseren of uitleggen, dat pruimt de lezer niet, niet in de kunst. De een laat zien wat hij beleeft. De ander gaat met hem mee, ziet het beeld, en beleeft er zijn eigen diepgang aan. Vaak gebeurt dat onbewust, in dat geval is de suggestie sterk, de ontvanger heeft het gevoel dat hijzelf het beeld creëert, hij is geboeid en voelt zich verbunden. Die verbondenheid kent net zoveel variaties als er mensen, als er beelden zijn. Schrijvers die zich van die beeldspraak bewust zijn, zien de taal vol metaforen, vol van dat collectieve leven dat een mens over de eenzaamheid heentilt.

Er zijn mensen die zich overgeven aan de schoonheid, die een kunstwerk mooi vinden als het aangenaam is om te ervaren. Maar vooral de naoorlogse mens voelt zich door de esthetiek van een kunstwerk belazerd. Hij zal de ellende uit zijn verleden, uit zijn heden moeten verwerken, er de zin in moeten vinden waarmee hij wil blijven leven. Hij zal de chaos moeten ordenen. Wanneer een werk alleen maar mooi is, heeft hij al snel de neiging het kwaad als tegenargument te gebruiken. Als de schrijver in zijn eigen authentieke verhaal de dood doorleeft, dan gaat de lezer met hem mee, wil het gegeven beeld compleet maken, aanvullen, oplossen. Door zijn inleving, door zijn verbeelding strandt hij niet in de werkelijkheid van de dood.

Een klassiek voorbeeld hiervan vinden we in De grote reis van Jorge Semprun.

Honderdtwintig mannen staan dagen en nachten tegen elkaar aangepakt in een goederenwagon. Als ze, gemarteld door de pijn in hun benen, meegaan in de aantrekking van de dood dan leven ze niet lang. Als de geest sterker is dan het lichaam, als de wijsheid het wint van de domme kracht van het verval, dan bestaat er een kans dat ze het redden. Twee jongens van nog geen twintig jaar kijken samen door de opening in de treinwand waar het landschap voorbijtrekt. De jonge Jorge ontdekt er de schoonheid:

Ook al zouden we allemaal dood zijn in deze wagon, opeengehoopte,

rechtopstaande doden, honderdtwintig in deze wagon, dan zou er nog de

Moezelvallei zijn voor onze dode blikken. Ik wil me niet van deze

fundamentele zekerheid laten afleiden. Ik open mijn ogen. Daar ligt de

vallei, bewerkt door eeuwenoude arbeid, de wijngaarden trapsgewijs tegen

de hellingen op, onder een dunne laag gebarsten sneeuw, doorgroefd met

bruinachtige strepen. Mijn blik is niets in dit landschap. Ik zou blind zijn

zonder dit landschap. Mijn blik ontdekt dit landschap niet, hij is aan het

licht gebacht door dit landschap. Het licht van dit landschap (...) verleent

aan mijn blik, aan mijn gehele zelf, zijn werkelijke consistentie, zijn

zwaarte.

(8)

En dan komt die mysterieuze dialoog tussen de twee jongens:

‘Heb je visioenen?’, zegt de jongen van Semur.

‘Juist, ja’, zeg ik, ‘juist niet’.

‘En toch zou je zeggen van wel. Het lijkt wel of je niet gelooft in wat je ziet’.

‘Juist, juist wel’.

De jonge Spanjaard is ontvankelijk voor een schoonheid die hem over de gruwelijke lelijkheid van die wagon vol stervenden heentilt. Die schoonheid ervaart hij alleen, in zijn eigen autonome verbeelding. Maar het hele boek is doordrenkt van een ander soort verbondenheid, die tussen mensen. Die jongens houden elkaar in de gaten, laten elkaar niet in de steek, beuren elkaar op met kleine woorden. De jongen van Semur, houdt het niet vol en sterft in de armen van de ander. Ze kunnen niet anders dan elkaar in de steek laten en juist dat is zo zwaar voor Jorge.

In het verlangen naar de ander, naar het ‘andere’, dat ons in het leven vergezelt, blijven we hoe dan ook eenzaam, want altijd is er het besef niet samen te vallen met de ander. Het zoeken in dit ‘wonderlijk gespleten heden’, zoals Vasalis zegt, naar dat wat buiten haar leeft, bevestigt eerder de onbereikbaarheid van de ander dan de verbinding. Maar ze kan de ander zien. De ander krijgt als het ware de kans om uit haar geboren te worden, om zelf iemand te zijn. Daarover schreef ze een van haar mooiste liefdesgedichten:

Soms als gij zwijgt en uit uw venster schouwt, grijpt mij uw schoonheid als een wanhoop aan, een wanhoop door geen troost te blussen, niet door te spreken, niet door te kussen, even groot als mijn bestaan en even oud.

Dat ik u zien moet en u niet kan zijn van u gescheiden door mijn eigen ogen, dat gij daar zit zo buiten mij gebooren het doet als een geboorte pijn. (...) Dan is het mij alsof gij eeuwig zijt, of ik maar even bij u leven mag,

alsof mijn tijdelijkheid mij van U scheidt, dan wendt uw hoofd zich om, ik zie uw lach.

In het verlangen naar de verbinding met God valt deze realiteit van het zien weg. En toch kan de eenzame beschouwer onverwacht de omslag maken naar die Ander die hem opneemt en draagt.

God? Och, ik kan me nog het beste vinden in de joodse overtuiging dat je God

niet moet omschrijven, niet moet vatten in een naam. Het zou zijn alsof je hem kende

en wie kent hem, alsof jij de begenadigde bent die dat beoordeelt, alsof hij tot heiligen

spreekt en de sappelaars buiten beschou-

(9)

wing laat. Zelfs atheïsten respecteren de persoonlijke religieuze beleving, al zullen ze die anders noemen. Oosterse en westerse, orthodoxe en vrijzinnige denkers vinden elkaar in die momenten van vrede en verbondenheid, van boven de ellende uittorenen, die een mens alleen zelf kan ervaren.

In een prozafragment schrijft Adriaan Roland Holst:

Ook al staat morgen in geen stad of dorp meer een kerk, en zelfs al is overmorgen uit het geheugen van elk mensch het woord ‘God’ verdwenen, dan nog zal men de menschen kunnen verdeelen in hen die het geloof hebben en hen die in ongeloof leven.

Geloof aan het andere leven dat nooit ondergaat in het kleine straatlawaai of in de grote wereldcatastrofe, een leven dat met het onze meeloopt en waar wij soms in worden opgetild, het besef van een beter ik dat op de goede momenten voor ons beslist en onze zuiverheid bewaakt, ‘een heimwee waarvan een mens niet kan vervreemden zonder zelf ten onder te gaan’. Een herinnering? Roland Holst noemt het ‘elysisch verlangen’.

Zijn verhaal De afspraak begint op een verre avond in een afgelegen huis. Een twaalfjarige jongen verblijft er een korte tijd. ‘Het lijkt of we aan de rand van de wereld zijn’, denkt het kind, 's Nachts ligt hij in het vreemde donker. Een van de gasten zoekt hem op om met hem te praten, met hem een afspraak voor het leven te maken: ‘Als je groot bent’, zegt hij, ‘ga dan wonen ergens waar de zee niet ver vandaan is zodat je je altijd deze avond blijft herinneren’. Als hij wakker wordt, beseft hij voor het eerst dat hij alleen is.

De kleine jongen wordt groot. Met de jaren verzandt hij in de werkelijkheid. Hij verkiest de stad met haar dodelijke rumoer boven de stilte. In een moment van somberte hoort hij ineens ‘druppels die vallen in water dat daar staat. Er is enkel het kleine heldere watergeluid dat aanhoudt en niet opgeeft’. Het alarm slaat in hem aan.

Hij houdt het in de stad geen uur langer uit. Hij laat alles achter en gaat. Gezeten voor een herberg aan zee herinnert hij zich de droom die bijna verloren ging. Nooit had hij van de zee weg moeten trekken. Hij had immers een afspraak met die bezoeker destijds. Hij weet nu ook wie de ander geweest is: zijn ‘groter, sterker evenbeeld aan die andere zijde van licht en wind, zijn voortijdelijke gelijke’. Hij trekt verder, op zoek naar een kamer aan zee. Daar ervaart hij het dichterbijkomen van zijn oude vriend.

Ook Vaclav Havel voedt het besef van zijn innerlijke vriend. Hij zit voor de tijd van

viereneenhalf jaar gevangen en kan alleen uitgaan van deze realiteit. Hij praat de

hele dag met zichzelf. Toen hij nog in vreugde leefde, hoefde hij zich niet af te vragen

waarvoor en waarom. Het Niets, de leegte, kleurt die vraag. Niet het vermogen de

dood te vergeten, maar het bewustzijn van de dood is zijn drijfveer tot leven. Terwijl

de schrijver in de fabriek werkt

(10)

waardoor zijn lichaam bijna gesloopt wordt, denkt hij voortdurend aan dat wat hij zijn vrouw Olga de komende zondag schrijven zal. Soms slaapt hij er niet van en dan is de dwangarbeid nog weer zwaarder.

Na het werk zit de gevangene op wat oud roest uit te rusten en kijkt naar de top van een eenzame boom achter de omheining, zijn horizon. ‘De hemel is donkerblauw, volkomen wolkenloos, het is warm, de lucht staat stil’. Maar dit geluk zet aan tot een noodlottig gevoel van nutteloosheid. ‘En wat dan nog?’ denkt hij.

Een antwoord kan hij in zijn isolement alleen in zichzelf vinden en hij komt terecht bij dat vaste punt in zijn bewustzijn, zijn getuige. Wie is het die hem onafgebroken vragen stelt, op wie hij steunt? Wie is het die hem zowel laat schrikken als te hulp komt, voor wie hij zijn best doet?

Vanaf zijn kinderjaren leefde Vaclav in dit perspectief, met deze horizon. Hij heeft nooit geweten of het hier gaat om een godservaring, of niet. Een God vereerde hij niet. ‘Juist die gerespecteerde autoriteit met bijbehorende attributen verwijderde hem van die meester in het wachten die hij van binnenuit kende’.

Dat vluchtpunt van alles wat je doet, waar alle levenslijnen heenleiden, het geheugen van het zijn, is het bouwprincipe van je identiteit. Omdat een mens verantwoording moet afleggen aan die ander, leert hij zijn grenzen kennen en snijdt zijn unieke silhouet uit in het panorama van het bestaan. Vanuit dit zelfbewustzijn neemt hij zonder aarzelen de

verantwoordelijkheid op zich die hem eigen is.

Het is vooral zijn zorg voor de wereld die de trappist Arnold Bomans de overtuiging geeft dat hij in het klooster moet blijven ondanks lange perioden van vertwijfeling.

Nooit is zijn religieuze ervaring constant. Hij is gelukkig geweest als een kind in de zon, met de warmte van de goede God op zijn huid. Hij was er dankbaar voor en hij voelde zich uitverkoren. Maar van het ene moment op het andere stond hij in de kou, kon niet meer geloven dat Gods hand hem droeg. Het contact viel weg en hij verdorde als een boom in de herfst, zijn takken in de leegte, grijpend in het niets. Hij voelde zich verlaten. Hij besefte dat hij zichzelf niet kon redden, dat hij eenzaam was. Hoe wezenlijker hij op zoek was naar verbondenheid, hoe minder hij zich vast kon houden aan de kinderlijke verbeelding van vroeger. Hij twijfelde aan de zin van het leven en kon niet anders dan dit dieptepunt ervaren. Omdat hij daarin absoluut eerlijk was, ontstond er een deernis om zijn persoon, een overtuiging van eigen zuiverheid en klaarde zijn hemel op. Soms ervoer hij God, soms moest hij leven met de

onbereikbaarheid van de onzienlijke.

Arnold Bomans vertelt, in het gesprek met zijn broer Godfried, van zijn eerste

gelukkige jaar in het klooster. Het zwijgen viel hem niet moeilijk, het nachtelijke

officie wel, maar hij deed het met de anderen samen, en met bezieling. God maakte

hem blij, trok hem tot zich.

(11)

‘Gevaarlijk hoor!’, zegt Arnold dan, ‘Je kunt je gaan inbeelden dat je al een heel eind gevorderd bent, terwijl Hij het in werkelijkheid doet omdat je zwak bent en geholpen moet worden. Ik ben eigenlijk blij, dat die periode voorbij is. Daarna is er een tijd van grote dorheid gekomen, ja, die heeft jaren en jaren geduurd. Dat was wel hard. (...)

Je schiet in veel tekort, juist omdat de eisen die aan een werkelijk inwendig leven gesteld worden zo hoog zijn.

Hij leeft in de absolute onbereikbaarheid van de geliefde.

Je denkt dan bij jezelf: wat sta ik hier in het koor te bidden en te zingen, wat doe ik hier eigenlijk? Je schaamt je bijna voor de anderen die naast je staan. Alleen, je weet dat die dat ook doormaken. (...) Het is er altijd geweest. (...) Ik bedoel niet de gewone dorheid, maar de vertwijfeling.

De duisternis ontstaat als de liefde gezuiverd is. Het loslaten brengt naast verdieping ook verlatenheid, want al is er de bereidheid jezelf prijs te geven, de beloning blijft uit. De monnik wacht en ervaart pijnlijk de leegte als het oude hem in de steek laat en hij het nieuwe nog niet bereikt. Als hij zich heeft neergelegd bij de

onbereikbaarheid van zijn God, dan vindt hij de rust in zichzelf weer terug en kan gelukkig zijn met het feit dat hij is gebleven waar hij moest zijn, daar in dat klooster.

Dat was het enige waaraan hij in al die jaren niet twijfelde.

Hij blijft zoeken naar een wezenlijke relatie met zijn God. Hij raakt onthecht. Hij rekent niet eens meer op die verbondenheid. Hij heeft geen behoefte meer aan praten of aan uiterlijkheden. Hij wordt de zwijgende kluizenaar die in de wereld alleen nog ijdelheid ziet. Triest is dat niet. Hij is trouw en in zichzelf verdiept. Hij leeft met zijn beperkingen en er verschijnt, wonderlijk genoeg, een blijmoedigheid die anderen van zijn gezicht aflezen. ‘Een brave mens’, zeggen ze van Arnold, ‘en altijd vrolijk’.

Godfried bespot de kinderlijkheid van de broeders in het klooster.

Het is mij allemaal te onvolwassen. 't Begint al meteen als je de poort wordt opengedaan. De broeder portier doet dat met een blijde glimlach en altijd met het hoofd schuin opzij. (...) Ik bedoel nu niet speciaal deze portier want die gaat nogal, ik bedoel alle portiers van alle kloosters. Als je eenmaal binnen bent, zijn de andere paters en broeders ook meteen blij maar het is een soort vastbesloten blijheid, die ik niet helemaal kan thuisbrengen. Als je wat zegt, beginnen ze meteen te lachen ook als 't helemaal niet leuk is. Zelfs vóór je wat zegt, komt dat al op hun gezicht, die wat wezenloze glimlach die volwassenen wel hebben als ze in een speeltuin op de wip zitten.

Broeder Marcus komt binnen. Bomans vraagt hem hoe hij het maakt. ‘Het

is mij allemaal om het even’, vertelt Marcus, ‘binnenkort ga ik naar de

hemel. Daar vliegen de dagen voorbij’. (...) Als hij weggaat groet hij: ‘En

(12)
(13)

zijn betekenis. Het kwaad dringt niet binnen. Het gebed en de dagorde daaromheen zijn de enige dingen die nog tellen. De eenvoud grenst aan kinderlijkheid, maar verschilt daarvan omdat ze alleen voorkomt in hoge ouderdom.

Zo'n beeld zullen velen ook van Franciscus hebben: een lieve man op sandalen die de vogeltjes toesprak, die in een boom zijn broeder zag, die in de zintuiglijk waarneembare wereld de weg naar God vond. Maar ook hij werd herboren in de grootste benauwenis. In zijn boek Het Zonnelied van Broeder Frans van Assisi schrijft Otger Steggink:

Het menselijke vermogen boven zichzelf uit te stijgen, de Allerhoogste te bereiken, stuit op het bewustzijn dat God onnoembaar is. Een mens beseft zijn grens. Die te aanvaarden geeft hem rust. Misschien zal hij moeten ontdekken, dat zijn God in werkelijkheid niets anders is, geen andere naam heeft dan zijn eigen verlangen, zijn begerende en behoeftige houding ten aanzien van al wat is, zijn ingeboren zucht naar zelfbevestiging, een andere naam voor zichzelf. De erkenning van eigen onmacht om je God toe te eigenen, betekent radicale loutering van het verlangen, een ontvankelijkheid voor het werkelijke wezen van God.

Ook Franciscus heeft de cirkel van menselijke reacties doorlopen en is weer

teruggekeerd tot de eenvoud van zijn land Umbrië. Daar ligt hij in een vervallen hut bij het klooster van Clara en wacht op zijn dood. Hij is wanhopig door de verwording van de steeds groeiende orde van broeders die niet langer in zijn absolute armoede wenst mee te gaan. Hij is half blind. Een doek die zijn zieke ogen beschermt tegen het felle licht, markeert de innerlijke duisternis van zijn ziel. Dan is het of na die lange donkere nacht de zon opgaat. Verlost van twijfel en angst vindt hij in de vroege morgen de woorden van zijn levenslied, dat onbewust vanaf zijn jeugd in zijn binnenste is gegroeid en nu wordt uitgezongen. Zijn biograaf Thomas van Celano vertelt dat Franciscus op dat moment weet dat God hem door ziekte en ellende heen zal leiden.

Hij ziet Gods schepping, maar zijn ogen kunnen het licht van de Zon niet verdragen.

Deze doodzieke man bezingt de onmogelijkheid om zijn God te zien: van de Hoogste draagt de Zon het teken.

De Maan, de Wind, het Water, het Vuur bezingt hij, en dan de Aarde, een spelonk om diep in weg te kruipen. ‘Wonen in een grot’, heeft Franciscus ooit gezegd, ‘is delen in het leven van de aarde’. ‘In de ondergrondse wereld van de psyche, van je Zelf’, schrijft Steggink. Daarna bezingt Franciscus de verzoening met de droefenis.

Het Zonnelied eindigt in een lofzang op de Dood aan wie geen mens kan ontkomen, die meedogenloze zuster met haar strakke gelaat, bezongen onder het sterven zelf.

‘Alleen iemand die in het heel andere van de dood een werkelijkheid ontdekt, is in

staat haar als een zuster te ontmoeten’. Dit is de directe weergave van de uittocht uit

het Ik, het hoogtepunt van de overgave, het sluitstuk van het hele Zonnelied, dat de

(14)

Haalt het socialisme het jaar 2000?

Jef van Gerwen & Toon Vandevelde

Zes stellingen

De toekomst van het socialisme vormt de laatste tijd het voorwerp van menig debat of studieberaad. De eerste aanleiding daartoe gaven uiteraard de gebeurtenissen van 1989, die het einde inluidden van het Oosteuropese ‘realsocialisme’. Daarover wil ik het nu echter niet hebben. Mij staat een andere vraag voor ogen: hoe komt het dat de Westeuropese sociaal-democratische partijen zo'n succes blijven boeken, terwijl hun economisch alternatief allerminst nog duidelijk te onderscheiden is van dat van de andere politieke families? Wie is er tegenwoordig niet voor de sociaal en ecologisch gecorrigeerde markteconomie? En wie spreekt er nog over nationalisaties, over toeëigening van de produktiemiddelen door de arbeidersklasse, of over

arbeiderscontrole? Het lijkt me een veeg teken wanneer enerzijds het socialisme alleen zou overleven door zich zover naar het centrum van de politieke arena te begeven, dat het onherkenbaar wordt en alleen nog gedragen blijft door traditionele aanhankelijkheid en cliëntelisme. Anderzijds lijkt het me even onwenselijk dat de sociaal-democratie zich in alle politieke dossiers zou profileren, behalve juist in de economische. Maar, dan wordt het wel hoog tijd dat dit socialisme zich eens duidelijker uitspreekt over de wijze waarop het de publieke huishouding wenst te oriënteren, en dit los van de avatars van het verleden.

Met het oog daarop reik ik enkele elementen aan. Programmapunten voor een socialistisch beleid, zo u wil.

1. Socialisme en arbeid

Socialisme staat of valt met de zingeving van de menselijke arbeid en met de

verdediging van de rechten van de geïnstitutionaliseerde arbeid. De wijze waarop

arbeid in de samenleving geïnstitutionaliseerd wordt is aan diepgaande veranderingen

onderhevig. Daarom zou het fout zijn arbeid te blijven

(15)

identificeren met loonarbeid: een ruimere visie op werk, ook thuiswerk en zelfstandig werk is vereist. Ook zou het fout zijn zich vast te klampen aan de oude kern van de industriële handarbeiders, die de historische basis vormden van het socialisme. De verdediging van de arbeidende mens moet zich uitstrekken over alle sectoren, van bedienden, kaders, landbouwers, leraars, dienstverleners, ja ook werkgevers. Tenslotte dient men het begrip ‘arbeid’ te bevrijden uit de heteronomie waarin het gevangen zit. Alle cultuurschepping is arbeid: wetenschap en kunst, studie, verzorging van mensen en natuur, transduktieve (verzorgende, opvoedende) zowel als produktieve arbeid. Tegenover zuivere speculatieve of bezitsindividualistische krachten in de samenleving moet het socialisme de zin van de arbeid blijven verdedigen als een kans en een opdracht om bij te dragen tot een betere samenleving voor allen, tot een betere spreiding van welvaart, tot een hoger niveau van kennis en cultuur.

2. Herverdeling van kansen tot deelname aan het maatschappelijk leven Het socialisme hoeft niet langer vereenzelvigd te worden met de onbereikbare (en ongewenste) situatie van gelijkheid tussen de burgers, die enkel verkregen wordt door uniformisering en staatsdwang. Het socialisme van de toekomst dient zich veeleer te verwezenlijken binnen de mechanismen van vrij initiatief, vrije markt en mededinging dan binnen hun tegenpool. Het moet zich richten op het realiseren van de noodzakelijke voorwaarden tot participate aan de markt: maximale spreiding van kennis en vorming, spreiding van inkomen, spreiding van scholing en arbeidskansen, spreiding van inspraak en consultatie. In de mate dat de markt binnen de context van het reële kapitalisme altijd tendeert naar grotere accumulatie van rijkdom en

informatie, en dus van macht, vervult het socialisme de noodzakelijke rol van verdediger van grotere herverdeling van inkomen, van informatie en van macht. Men moet dus vermijden het socialisme als marktvijandig voor te stellen, of als principieel voorstander van meer overheidsinitiatief. Niet het ‘meer staat’ of ‘minder markt’ is het ultieme doel, maar wel de economische machtsspreiding over alle burgers.

Principes van verdelende en participatieve rechtvaardigheid moeten het leidmotief van het socialisme vormen.

3. Gedeelde autonomie nastreven op de werkplaats

Het is niet nuttig om de onderneming te blijven beladen met alle zonden Israëls, of

de kritiek van het kapitalisme, die in de eerste plaats een macroeconomisch gegeven

is (zie punt 5), te blijven vertalen in termen van een principieel antagonistische

verhouding tussen werkgevers-eigenaars en werknemers. Het socialisme van de

toekomst moet alle gelegenheden aangrijpen

(16)

om de inspraak, de consultatie en de participatie van werknemers in hun

ondernemingen te verhogen. Daartoe moeten zowel strategieën van winstdeling als van medebeheer bevorderd worden, zowel in de dienstensector als in de secundaire sector. Het socialisme verdedigt de overtuiging dat ondernemingen wezenlijk sociale goederen zijn, de vrucht van samenwerking tussen vele medewerkers. Het kan dus niet juist zijn dat deze goederen onteigend worden of een nieuwe bestemming krijgen, zonder de instemming van al de partijen die tot hun bestaan en de creatie van meerwaarde bijgedragen hebben. Maar omgekeerd moet het socialisme de houding bestrijden die in de onderneming enkel een melkkoe ziet, waaraan men een inkomen onttrekt, zonder verantwoordelijkheid te dragen voor haar gezondheid. Dit

liftersgedrag valt te bestrijden, zowel aan de zijde van de aandeelhouders als van de werknemers. Men dient te zoeken naar strategieën van arbeidskwaliteit, en naar mede-aandeelhouderschap van werknemers, waar dit kan. Een herdefiniëring van het statuut van de onderneming, waarbij de kunstmatige scheiding tussen juridische persoon en economische organisatie wordt opgeheven, zou een typisch socialistisch streefdoel moeten zijn.

4. Basisinkomen en kennisspreiding

De socialistische beweging is historisch gegroeid rond het fenomeen van de loonarbeid. Tussen de produktiefactoren grond, kapitaal, arbeid en kennis dook de loonarbeid in de vorige eeuw tegelijk op als de nieuwe factor in ontwikkeling én als de zwakke schakel. Het socialisme gedijde waar het erin slaagde de economische macht van grote groepen zwak gesitueerde arbeiders te vergroten en veilig te stellen.

Men mag echter verwachten dat in de toekomst de verhouding van de economische

factoren evolueert, in die zin dat de factor loonarbeid minder gewicht krijgt en het

belang van de kennisfactor toeneemt. Daarom lijkt het noodzakelijk dat het socialisme

zich enerzijds gaat inzetten voor de toekenning van een universeel basisinkomen,

zodat de economisch zwakke groepen ook zonder de schaars wordende loonarbeid

over een voldoende inkomen beschikken om menswaardig aan de samenleving deel

te nemen, én dat het anderzijds gaat opkomen voor de maximale spreiding van kennis,

het belangrijkste machtsmiddel om in de maatschappij van de toekomst actief te

kunnen participeren. Met kennis bedoelen we niet alleen schoolse kennis (dat ook),

maar tevens de toegang tot de relevante informatie van overheids- en private

instellingen over het reilen en zeilen van de samenleving. Het recht op informatie

en een adequate informering van de burgers over de technische en politieke

ontwikkelingen van de samenleving, hoort tot de prioriteiten van een socialistisch

beleid. Want zonder de tegenmacht van een democratisch gespreide inzage- en

informatiepraktijk zal in de toekomst de economische kennis steeds meer elitair

worden. De oude dreiging van het kapitalisme herhaalt zich dan, niet in termen van

een

(17)

geld- maar van een kennisaccumulatie, wat tot even verfoeilijke machtsmonopolies leidt.

5. De Noord-Zuid verhouding en de verantwoordelijkheid voor de toekomstige generaties

De kritiek op het kapitalisme is dus niet achterhaald. Naast de bovenvermelde kennis-kritiek bevat zij tegenwoordig echter in de eerste plaats een cultuurkritiek (hoe het Noorden zijn levensstijl en zijn consumptiepatroon aan het Zuiden oplegt) en een schaarstekritiek (hoe op de wereldmarkt de basisbehoeften van het Zuiden, die technisch gezien met de beschikbare voorraad gemakkelijk bevredigd zouden kunnen worden, overspoeld worden door de creatie van luxe-waarden en

prestige-consumptie). Het socialisme moet verder kleur bekennen, en opkomen voor het herstel van de autonomie van het Zuiden, zowel cultureel, politiek als economisch, en dit tegen het kortzichtige eigenbelang van de noordelijke arbeiders en burgers in.

Het kan dit doen in de mate dat het een algemeen belang verdedigt, een goede samenleving, waarin het behoud van de natuur, en zowel het welzijn van de toekomstige generaties als dat van de huidige bewoners van het Zuiden begrepen zijn. Het liberalisme, dat enkel beroep kan doen op het (soms verlichte) eigenbelang van de individuen, en enkel rekent met de preferenties van de huidige generaties, is fundamenteel onbekwaam om zo'n visie te onderbouwen. Op het terrein van de wereldsolidariteit ligt de sterkste utopische kracht van het toekomstige socialisme.

Het beleid van de Europese Gemeenschap en van de nationale staten moet in die zin bekritiseerd worden.

6. De zorg om publieke goederen

In de lijn van het vorige punt kan het socialisme zich ook op continentaal en regionaal vlak opwerpen als de beschermer van de publieke goederen: die goederen, zoals waterlopen, wegen, scholen, rechtspraak, defensie, sociale zekerheid en

volksgezondheid, die niet het voorwerp kunnen zijn van private toeëigening, of louter vrucht van private initiatieven. Dit veronderstelt dat men niet alleen

overheidsmechanismen ontwerpt om publieke goederen adequaat te onderhouden en te beheren, maar ook de ethiek aanleert, de burgerzin en verantwoordelijkheid om zich voor het publieke goed in te zetten. Dit streven dient niet vertaald te worden in maximale verstaatsing: door subsidiair optreden, door een complementair

aanwenden van wetgeving, belasting en subsidie kan de overheid de zorg voor

publieke goederen zo autonoom mogelijk laten geschieden.

(18)

Een tweede stem

In een recent boek over het Thatcherisme schreef Brian Barry een opmerkelijk essay over ‘de blijvende relevantie van het socialisme’

1

. Deze Britse politicoloog ziet in het socialisme op de eerste plaats een politieke theorie, d.w.z. een theorie die expliciteert wat het betekent ‘burger’ te zijn. In deze visie zijn mensen meer dan alleen maar consumenten die hun behoeften op de markt bevredigen. Zij zijn ook maatschappelijke wezens die idealen delen die alleen door collectieve actie kunnen worden gerealiseerd

2

.

Neem het milieuprobleem. Iedereen - van links tot rechts, van syndicalisten tot begoede burgers - is het er stilaan over eens dat de milieuverontreiniging dringend moet worden stopgezet. Tegelijk leeft vrij algemeen het gevoel dat deze problematiek te weinig effectief wordt aangepakt. De reden is dat het algemeen belang op dit vlak niet automatisch voortkomt uit de particuliere belangen van consumenten en producenten. Iedereen hoopt dat de anderen een inspaning doen om collectieve goederen, zoals een gezond leefmilieu, te vrijwaren. Zolang ik de enige ben die mijn afval op het strand achterlaat, lijkt dat allicht niet zo erg, maar als iedereen redeneert zoals ik dan wordt het strand één grote vuilnisbelt.

In het model van de zuivere markt worden de actoren verondersteld exclusief hun strikte eigenbelang na te streven. Dit model is dan ook weinig geschikt om publieke goederen te verschaffen. De notie ‘eigenbelang’ is in dit verband overigens hoogst dubbelzinnig. Mensen zijn vaak innerlijk verdeeld over wat goed is voor henzelf.

Als vader van kleine kinderen wil ik dat iedereen zich aan de snelheidsbeperkingen in woongebieden houdt. Als automobilist meen ik toch goede redenen te hebben om snel te rijden. Als eigenaar van een stuk grond in een mooi natuurgebied wil ik daar maar al te graag een weekendhuisje bouwen, maar tegelijk wil ik dat dit natuurgebied ongerept bewaard blijft. Als individu wil ik het zeldzame kunstwerk dat in mijn bezit is aan de hoogste bieder verkopen, maar als burger wil ik dat dit goed in het land blijft.

Volgens het socialistische principe moet datgene wat mensen willen als burger primeren boven wat zij vanuit hun strikte eigenbelang willen. Socialisten proberen bijgevolg instituties te ontwerpen die de groepsvorming stimuleren en die de collectieve belangen van de burgers vrijwaren. Dit betekent in de meeste gevallen niet dat de markt dient te worden afgeschaft. Het betekent wel dat zij zodanig moet worden geregeld dat minstens bepaalde maatschappelijk niet gewenste resultaten worden vermeden.

‘Een socialistische maatschappij’, zegt Brian Barry, ‘is er een waarin de burgers

in staat zijn om door samenwerking de belangrijkste karakteristieken van de

maatschappij te controleren en, meer bepaald, de ongewenste gevolgen van de

individuele handelingen te elimineren’

3

. De maatschappelijke inkomens- en

vermogensverdeling bijvoorbeeld is het gevolg van ontelbare

(19)

individuele keuzebeslissingen, maar dat betekent niet dat zij door alle betrokken individuen gewild is. Dit zou even absurd zijn als wanneer men zegt dat telkens als iemand een lamp aansteekt, hij meteen toestemt in het bestaan van kerncentrales.

Voor een bepaalde inkomens- en vermogensverdeling of voor de bouw van een kerncentrale kan men enkel kiezen wanneer daarover een democratisch debat wordt gevoerd dat in een collectieve beslissing uitmondt.

Wil men de ongewenste gevolgen van individuele handelingen elimineren, dan dienen sommige activiteiten te worden verboden: vuilnis achterlaten op straat of strand bijvoorbeeld. Andere activiteiten dienen zodanig te worden gereglementeerd dat hun gevolgen aanvaardbaar blijven: het autoverkeer of het zwavelgehalte van de uitlaatgassen van wagens, de CO 2 -uitstoot van motoren bijvoorbeeld. Voor sommige goederen dient men de volledige kostprijs voor de hele maatschappij, inclusief voor de toekomstige generaties, aan te rekenen in plaats van alleen maar de private kostprijs van de individuele producenten. Om die reden zijn hoge belastingen op tabakswaren, alcoholische dranken of bepaalde energiedragers ongetwijfeld verantwoord. De markt voor deze produkten kan niettegenstaande deze beperkende maatregelen wel degelijk blijven bestaan.

De Oosteuropese planeconomieën waren meer gebouwd naar het model van een oorlogseconomie dan op de behoeften van een soepele regulering van het aanbod van een beperkt aantal essentiële publieke goederen. Hun ineenstorting verschaft ons geen alibi om marktfalingen in onze westerse landen niet te corrigeren. Het is trouwens niet toevallig dat steeds meer economen - vooral met het oog op de milieuproblematiek - gaan pleiten voor een herregulering van de economische activiteiten. De

dereguleringsgolf van de jaren '80 is inderdaad verrassend snel aan het wegebben.

Toch betekent dit niet zonder meer dat de jaren '90 socialistisch zullen zijn, zoals een Belgisch minister recent beweerde. Tegenover de theoretische noodzaak van regulering van markten met het oog op het algemeen belang staat de praktische moeilijkheid van zo'n onderneming. Socialisten zijn optimisten: zij geloven in de stuurbaarheid van de samenleving. Zij geloven in de mogelijkheid om de grote lijnen volgens dewelke een maatschappij zich in de toekomst gaat ontwikkelen, via democratische procedures vast te leggen. Zij geloven met andere woorden in de kracht van het politieke.

Maar zijn zij ook in staat om de politieke instituties die dit optimistische programma

moeten waarmaken, op een bevredigende wijze te laten functioneren? Men kan

begrijpen dat verstokte liberalen niet direct bekommerd zijn om de kwaliteit van

overheidsdiensten. Zij zijn toch altijd al van mening dat politici of ambtenaren alleen

hun eigenbelang dienen, dat zij er alleen maar op uit zijn om hun stemmenaantal of

hun bureaucratische macht te maximaliseren. Socialisten daarentegen menen dat het

algemeen belang geen hersenschim is en dat er wel degelijk gemeenschappelijk

gedeelde waar-

(20)

den bestaan, die nastrevenswaardig zijn

4

. Zij dienen dan ook de eersten te zijn om op te komen voor een efficiënt en flexibel staatsapparaat, dat in staat is om collectieve beslissingen efficiënt uit te voeren. Een staat die niet bij machte is om de belastingen op een behoorlijke manier te innen, een publieke vervoermaatschappij die om de haverklap wordt lamgelegd door acties van corporatistische groepjes werknemers die weten dat ze toch nooit kunnen worden ontslagen, ministeries vol ambtenaren, die gedemotiveerd zijn door politieke benoemingen en bevoogding vanuit ministeriële kabinetten, zijn geen reclame voor het socialisme. Ook wie overheidsdiensten op de eerste plaats beschouwt als een tewerkstellingsdienst voor mensen die elders uit de boot vallen, bewijst het socialisme een bijzonder slechte dienst. Juist wegens dit soort uitwassen gaan de burgers elke vorm van collectieve actie wantrouwen.

Meer geld verdienen om individueel een remedie te vinden tegen de diverse falingen van markt en staat wordt dan het dominante streven in de maatschappij: een auto voor elke volwassene, een atoomschuilkelder in de tuin, een beveiligingssysteem of zelfs een privé-bewakingsdienst om zich tegen inbraak te beschermen, drinkwater uit flessen in plaats van leidingwater, luchtfilters tegen de luchtverontreiniging... Het leven in zo'n hyperindividualistisch maatschappijmodel zal er niet prettiger op worden.

Daarom is het te hopen dat de theoretische superioriteit van het socialisme ook aan een praktische vertaling toekomt. Niet alleen sociaal-democratische, maar ook christen-democratische en groene partijen mogen zich aan dit vertaalwerk niet onttrekken.

■ Toon Vandevelde

Eindnoten:

1 Brian Barry, The continuing Relevance of Socialism, in Skidelsky (ed.), Thatcherism, pp.

143-157.

2 De zes punten uit het artikel van J. Van Gerwen geven een goed beeld van hoe het socialistische ideaal kan worden ingevuld.

3 Brian Barry, o.c., p. 143.

4 Zie ook E. Anderson. The Ethical Limitations of the Marker, in Economics and Philosophy,

Vol. 6, 1990, pp. 179-205.

(21)

Christa, de boze wolf Jaak de Maere

Geen andere Europese literatuur is de laatste halve eeuw zo hevig door elkaar geschud als de Duitse, en nergens elders is de letterkunde zo sterk door maatschappelijke en politieke factoren bepaald. Eerst was er de eenheidsworst van het nazisme, de verplichting tot creatie van de ‘positieve’ held op ‘volkse’ basis. Toen kwam de

‘Stunde Null’: de brutale ontnuchtering van een generatie met een knagend

schuldbesef die terugkwam van de moordpartijen met een gespleten verhouding tot de eigen gemeenschap, een verscherpt historisch inzicht en de vaste wil dat het nooit opnieuw zou gebeuren. Al na enkele jaren volgde de geografische en politieke splitsing, die ook literair diepe wonden sloeg: aan de westelijke kant domineerde de maatschappijkritische roman à la Böll en Grass, in het Oosten de confrontatie met de poging tot communistische maatschappijvorming en de SED-staat. Net toen de Duitse splitsing een realiteit van lange duur leek waarmee het Westen zich

noodgedwongen had verzoend, haalde de Wende van 1989-1990 alles weer overhoop.

Voor de zoveelste maal ontstaan totaal nieuwe relaties en moet de balans worden opgemaakt.

Overeenkomsten

Bij nader toezien vertonen de talrijke wijzigingen van de laatste vijftig jaar heel wat

gemeenschappelijke trekken. De Duitse literatuur speelt zich meer dan andere af op

het maatschappelijke forum. De belangrijke literatoren zijn in hun boeken in

hoofdzaak bezig met ethische en maatschappelijke problemen. Ze willen hun

landgenoten een spiegel voorhouden. Dit leidt gemakkelijk tot polarisatie, tot bitsheid

in de discussie, tot verdachtmaking en hetze: men denke aan het lot van Borchert

tijdens het nazisme, aan Böll en andere intellectuelen bij de discussies over de Rote

Armee Fraktion, aan de dissidenten in de voormalige DDR. Maatschappelijke

betrokkenheid geeft aanleiding tot verdachtmaking of tot uitvechten van persoonlijke

vetes. En dan zijn er nog de spoken uit het verleden: de discussie over ballingschap

en ‘innere Emigration’ tijdens het nazisme, de ‘Literaturstreit’ over het gedrag van

de schrijvers in de voormalige DDR. De discussie kristalliseert zich

(22)

om de figuur van Christa Wolf, en het einde ervan is nog lang niet in zicht: er is te veel geleden, de wonden zijn nog te diep, er is nog niets opgelost.

DDR-literatuur

Om de discussie te kunnen situeren, is het nodig eerst een beeld te schetsen van de literatuur in de DDR en van haar receptie. Deze staat heeft steeds gepretendeerd het

‘betere’ Duitsland te zijn. Ook al ging het economisch slecht, ook al werden de mensenrechten niet gerespecteerd, de DDR had naar eigen zeggen resoluut komaf gemaakt met de spoken van het bruine verleden, noemde zich de enige Duitse staat die consequent steunde op morele principes en die een compromisloze vredespolitiek voerde (tegenstanders spraken wat sarcastisch van zijn ‘Friedensmonopol’). Zeker in de beginjaren kreeg die stelling steun uit literaire hoek: grootheden als Brecht, Heinrich Mann, Anna Seghers vestigden zich in de DDR, anderen (zoals Thomas Mann) sympathiseerden ermee.

Maar met morele aanspraken leid je geen staat, zeker niet als een zeer groot gedeelte van de bevolking tegen de principes ervan is gekant en als de regering wordt beschouwd als een aanhangsel van de Russische bezettingsmacht. De DDR vertoonde dan ook alle kenmerken van een militante maatschappij, waarin iedereen persoonlijk werd opgeroepen tot maatschappelijk engagement, en waarin die oproep al te vaak in de plaats kwam van nuchtere analyse en realisme: het ‘Sollen’ overvleugelde alsmaar het ‘Sein’. Ook in de kunst weerklonk die eis luid: aan de kunstenaar werd een sociaal statuut en een professionele status toegekend die wel eens leidden tot jaloezie vanwege westerse collega's, maar anderzijds werd van hem verwacht dat hij zijn talent in dienst stelde van de maatschappelijke ontwikkeling zoals ze door de leidende partij werd beschreven en verhoopt. Cultuurpausen (de Russische minister Zjdanow en de Hongaar Lukács met hun beschrijvingen van het socialistisch realisme, en de DDR-minister Johannes Becher en Kurt Hager) stippelden de weg uit, de Schriftstellerverband vertaalde de principes naar de literaire praktijk toe, plaatste voorbije en actuele werken in het gewenste verband, loofde en veroordeelde. De discussie verliep steeds eenzijdig vanuit vaste gezichtspunten die vertaald werden in eisen zoals de ‘Bitterfelder Weg’, de bekendste poging om een officieel stramien te formuleren.

In de literaire praktijk leidde dat vooral in het begin tot een gezagsgetrouwe

literatuur die de resolute afrekening met het naziverleden verbond met de lof van de

nieuwe maatschappij. Maar geleidelijk ontwikkelde zich een hoogstaande letterkunde

die meestal wel maatschappelijke problemen behandelde, maar eigen thema's en

vormen koos die weinig gemeen hadden met de officiële dogma's of tegenover de

dogma's een originele invalshoek kozen: het (ook in het Westen) toonaangevende

toneel van Heiner Müller

(23)

en Peter Hacks, de morele problematiek in de romans van Jurek Becker en Stefan Heym, de psychologische romans van Günter de Bruyn en Christoph Hein, de jeugdproblematiek bij Ulrich Plenzdorf (zeer relevant was de discussie over Edgar Wibeau, de tragische anti-held uit zijn boeiende roman Die neuen Leiden des jungen W.). Daarnaast ontwikkelden anderen een kunst met universele thema's die vrijwel overal had kunnen ontstaan, zoals de dichteres Sarah Kirsch

1

. Kortom: de facto was er een grote kloof tussen de officiële voorschriften en de literaire realiteit.

Geen enkel literator werkt in een vacuüm, maar in de DDR nam de

maatschappelijke bemoeizucht voor de schrijver soms groteske vormen aan. Er was het vrijwel onophoudelijke gezeur over papierschaarste en de publikatiebeperkingen die er zogezegd uit voortvloeiden, over kwalijk genomen publikatiekansen in het Westen, over het verplichte lidmaatschap van de Schriftstellerverband, over

auteursrechten en vooral over politieke stellingnames. Dat leidde tot bijna schizofrene situaties: communistische auteurs als Stefan Heym die alleen in het Westen (mogen) publiceren, auteurs die weigeren in het Westen te publiceren als hun boeken niet terzelfder tijd in de DDR verschijnen (Christa Wolf), schrijvers die aarzelen tussen Oost en West (Jurek Becker) of die helemaal ‘ausgebürgert’ worden (Biermann), terwijl juist Hermann Kant, de leider van de Schriftstellerverband en dus de meest officiële van alle DDR-auteurs, zich nogal vrijmoedig aan sociale satire overgeeft.

Het was een verbazend landschap waarin de maatschappelijke achtergrond (in de boeken, of in het bestaan van de makers ervan) op een verrassend veelzijdige manier aanwezig bleef, en waar de staat bemoeiziek en betuttelend optrad maar de literatuur ook veel ernstiger nam dan in het Westen.

De kritiek in West-Duitsland heeft die veelzijdigheid nooit helemaal herkend. Die was altijd in de DDR-literatuur geïnteresseerd, maar op een eenzijdige en sterk gepolitiseerde manier. Men hechtte het grootste belang aan dissidenten,

Ausgebürgerte, mensen op voet van oorlog met het systeem (als Biermann en Heym) of schoof auteurs naar voren op het moment dat ze problemen kregen (Monika Maron, Stephan Krawczyk). DDR-establishment en westerse kritiek (die meestal beweerden dat ze elkaars onverzoenlijke vijanden waren) kwamen dus opvallend overeen in hun (impliciet) standpunt dat literatuur in de eerste plaats maatschappelijke doelstellingen heeft: in het eerste geval ging het daarbij om ondersteuning van, in het tweede om verzet tegen de DDR. De DDR-tenoren verwachtten conformisme, de westerse critici tegenstand; wie niet in dat clichébeeld paste, was - aan beide kanten - al vlug verdacht, want de polarisatie was simpel en bits. Tenoren als Böll en Grass, die pleitten voor meer begrip en een open, onbevooroordeelde benadering, werd vlug verweten dat ze er niets van begrepen of zelfs dat ze het spel van ‘de vijand’ meespeelden.

Dissidenten werden bejubeld, alle anderen vond men bij voorbaat verdacht.

(24)

Daarnaast werd de receptie in het Westen ook gekenmerkt door een

‘er-staat-niet-wat-er staat’-houding. Aangezien men ervan uitging dat niemand kon schrijven wat hij wou, zag men overal verborgen betekenissen, sleutelliteratuur,

‘verklede’ formuleringen waarin - noodgedwongen indirect - het geldende systeem werd becommentarieerd en aangevallen. Een van de essentiële eigenschappen van literatuur - de expressie in beeldspraak, metaforiek, zelfs parabelvorm - werd op die manier geannexeerd pour les besoins de la cause en herleid tot een simplistische directe relatie in de slechtste traditie van bepaalde westerse agitproprecensenten omstreeks 1970. En protesten van auteurs tegen de grove simplificaties werden weggewuifd als door het systeem afgedwongen paniekreacties, zodat altijd het ijzersterke eigen gelijk overbleef.

Christa Wolf

In deze polariserende vertekening heeft Christa Wolf altijd haar eigen plaats gehad.

Christa Ihlenfeld (Wolf is een pseudoniem) werd in 1929 geboren in Landsberg an der Warthe (nu in Polen) als dochter van een kruidenier. Zoals ze in haar roman Kindheitsmuster heeft beschreven, was ze een enthousiast lid van de nazistische Bund Deutscher Mädel. In 1945 vluchtte ze met haar familie naar Mecklenburg. Ze studeerde germanistiek, werkte even als arbeidster, maar was vooral bedrijvig als lector en medewerkster van uitgeverijen en de Schriftstellerverband.

Vooral in het tijdschrift Neue Deutsche Literatur recenseerde ze in de jaren vijftig de moderne literatuur en stelde zich daarbij zeer orthodox-marxistisch en

onverdraagzaam op (volgens verschillende critici om haar houding tegenover het nazisme te doen vergeten). Haar eerste grote literaire succes beleefde ze in 1963 met Der geteilte Himmel, waarin ze een gedurfd onderwerp (de Duitse scheiding en haar gevolgen voor het individu) verbindt met een voor de DDR positieve oplossing (de keuze voor de marxistische staat). Het boek werd wel door lokale partijkaders bekritiseerd, maar verdedigd door de hoogste instanties. Het was een commercieel succes en werd verfilmd. Christa Wolf leek op weg een vooraanstaand schrijfster en lieveling te worden van de partij, waarin ze enkele functies vervulde.

Vijf jaar later werd ze ook internationaal bekend met Nachdenken über Christa

T., een personage dat in het overgepolitiseerde Duitsland als vanzelfsprekend haar

eigen weg gaat, op wie geen enkele voorprogrammering vat heeft, dat in zijn

onverstoorbaarheid door anderen onbegrijpend maar gefascineerd wordt gevolgd,

dat niet tegen het systeem is maar er als buitenstaander noodzakelijk mee in botsing

komt. In dit boek vindt Christa Wolf ook voor het eerst haar onmiskenbaar eigen

stijl en structuur: een niet-lineaire, niet-chronologische constructie die voortschrijdt

in een permanente afwisseling van algemene en persoonlijke gebeurtenissen (met

bijzondere

(25)

aandacht voor de typerende routinehandelingen), van waarneming en (sterk ethische) interpretatie van feiten en beschouwingen, met flitsend geformuleerde maar bijzonder scherpe en diepgaande gedachten en met verrassende en dikwijls onthutsend mooie beeldspraak.

In de daarop volgende jaren heeft Christa Wolf haar groot talent bevestigd met boeken als Kindheitsmuster (1976), Kein Ort. Nirgends (1979, een gefingeerde ontmoeting tussen Karoline von Günderode en Heinrich von Kleist, twee zielen die zich in dit bestaan hopeloos verloren voelen), de zeer persoonlijke historische roman Kassandra (1983), Störfall (1988, een reflectie over Tsjernobyl) en Sommerstück (1989, een ‘idyllische elegie’ over een zomer op het land, volgens de vooraanstaande criticus Fritz Raddatz met de schoonheid van een ‘bevroren Pina Bausch-ballet’

2

).

Met deze werken is ze onbetwistbaar de belangrijkste prozaschrijfster van haar land geworden én een wereldberoemdheid: haar boeken werden overal vertaald, in de internationale pers uitvoerig besproken, ze was gastschrijfster en gastdocente aan Amerikaanse universiteiten, ze kreeg de belangrijkste Westduitse en enkele Oostduitse en internationale literaire prijzen. Ze heeft in een aantal gevallen (zoals de kwesties Bräunig en Biermann) stelling genomen tegen de officiële lijn; bovendien zijn sommige van haar werken, zoals Nachdenken über Christa T., zwaar aangevallen.

Tot de zich al vroeg aankondigende partijcarrière is het niet gekomen, maar anderzijds is ze ook geen dissident geworden en is ze de DDR trouw gebleven: ‘Dit land hier was... ons strijdtoneel, hier wilden we het weten, hier moest het gebeuren’

3

. Ze lijkt dus te ontsnappen aan de hierboven geschetste polarisering: ze volgt niet blind de uitgezette lijnen maar is toch een loyaal DDR-burger, ze wordt in het Westen niet gewaardeerd om haar dissident-zijn maar om haar literair talent: ‘Ze is beroemd geworden, wereldberoemd... enkel en alleen door haar werk, door de literatuur’

4

.

Toch blijkt ook deze bevestiging van literaire autonomie een illusie, althans als men het bekijkt vanuit de receptie. In het verleden werd Christa Wolf door allerlei richtingen geannexeerd. Nachdenken über Christa T. en Kein Ort. Nirgends werden opgeëist door allerlei nuances van het existentialisme; Kassandra werd een cultboek van het feminisme; Störfall en Sommerstück worden door vele groenen als hun nieuwe bijbel beschouwd. En natuurlijk werden alle boeken bekeken in het licht van DDR-verhoudingen. We kunnen stellen dat de leidraad van dit oeuvre het beeldend uitdrukken is van een verlangen naar geluk dat wordt gedwarsboomd door een fundamenteel persoonlijke innerlijke onmacht die leidt tot existentiële angst. We stellen echter vast dat het werk dikwijls geïnterpreteerd wordt als de uitdrukking van een maatschappelijk tekort en als een versluierde kritiek op het systeem; Kassandra lijkt dan zowel een feministe avant la lettre als een doorgewinterde anti-communiste.

En de critici aarzelen in hun evaluatie: sommigen vinden dat Christa Wolf het allemaal

wat directer (of ‘moediger’) had kun-

(26)

nen zeggen, anderen bewonderen haar omdat ze toch nog essentiële dingen aan de kaak durft stellen (en het literair zo verantwoord doet).

De ommekeer

Toen kwam de Wende. In die veranderingen heeft Christa Wolf haar rol gespeeld:

ze heeft gepleit voor de rehabilitatie van de slachtoffers van het stalinisme

5

, ze heeft haar landgenoten opgeroepen in de DDR te blijven en mee te werken aan de opbouw van de nieuwe, betere staat

6

, ze heeft gespot met het type dat plots ging inzien hoe slecht het allemaal was geweest (de ‘Wendehals’). Blijkbaar heeft ze dus in de eerste onzekere maanden geloofd in de kans een nieuwe, betere, vrije socialistische staat op te bouwen in samenwerking met de oppositiebewegingen die de val van het systeem hebben veroorzaakt, en zoals zovelen heeft ze niet het vlugge verdwijnen van de DDR voorzien. Daarnaast heeft ze volgens verschillende journalisten Honecker persoonlijk opgebeld om haar dochter vrij te krijgen die tijdens een betoging was opgepakt

7

.

Maar haar belangrijkste, en zeker meest opgemerkte daad was de publikatie van Was bleibt, een boekje van 76 pagina's. Het heeft een ‘Literaturstreit’ uitgelokt over de beoordeling van de auteurs die in de DDR hebben gefunctioneerd, en Christa Wolf speelde daarbij noodgedwongen voor kop van jut. Was bleibt beschrijft één dag uit het leven van een ik-personage, een schrijfster die iedereen probleemloos met Christa Wolf heeft geïdentificeerd. Deze schrijfster wordt lange tijd nadrukkelijk in het oog gehouden door ‘hen’, enkele onbekenden in een wagen; er wordt niet letterlijk naar de Staatssicherheit verwezen, maar die verwijzing wordt door de lezer aangebracht. Tijdens die dag wordt ze opgebeld, ze bezoekt en wordt bezocht, loopt door de stad en houdt een lezing die uitloopt op een politiek incident. Het

overheersende gevoel is angst, totale vervreemding, ‘het pure gruwen’ (p. 56). Ze verzet zich innerlijk tegen de terreur - ‘die willen dat ik aan hen gelijk word’ (p. 49) - maar heeft in feite heel haar leven op deze bewaking ingesteld: haar

telefoongesprekken verlopen in code, haar correspondentie bestaat uit ‘alsof’-brieven (p. 43), bij elke toevallige ontmoeting denkt ze: ‘Wie heeft die nu weer gestuurd?’

(p. 52). En hoe verwoestend die houding op de duur werkt, blijkt uit haar gesprek

met een jonge schrijfster: ‘Ik zei dat het goed was wat ze daar geschreven had. Dat

het klopte. Dat elke zin juist was. Dat ze het aan niemand mocht laten zien... dat ze,

alstublieft, niet in elk open mes mocht lopen’ (pp. 54-55). Haar belangrijkste

gesprekspartner is haar ‘zelfcensor’, haar belangrijkste verdediging het zich

vastklampen aan de dagelijkse routine, haar belangrijkste probleem de onmacht en

de onzekerheid over een juiste gedragslijn. Is de jonge schrijfster dapper, overmoedig,

dom? Is het ik-personage realistisch of laf? Over de andere zegt ze: ‘Ze moet doen

wat ze doen moet, en ons aan ons geweten

(27)

overlaten’ (p. 55). Het probleem is nog dwingender omdat de dreiging uitgaat van het systeem waarin ze gelooft en dat haar juist de positieve kracht tot verzet geeft, zoals blijkt uit de vergelijking met Galilei: ‘De kerk die hem dreigt te vernietigen, heeft hem juist het wapen geleverd waarin hij tegen haar stand kan houden: het geloof in de zin van de waarheid’ (p. 22).

Wat is de oplossing? De frontale aanval van de superheld of Don Quichot, die innerlijk bevrijdt maar maatschappelijk tot de ondergang leidt? De stilte, die maatschappelijk redt maar het vrije denken en leven, het zelfrespect, het geluk stukmaakt? Ze verwijt zichzelf haar ‘beschamende behoefte goed te staan met elk slag van mensen’ (p. 14). Ze kan zo niet verder leven, maar verplaatst de innerlijke bevrijding naar de toekomst. ‘In die andere taal, die ik in het oor maar nog niet op de tong heb, zal ik op een dag ook daarover spreken’ (p. 5). Over ‘Wat de basis is van mijn stad en waaraan ze ten onder gaat. Dat er geen ongeluk bestaat behalve niet te leven. En dat er aan het eind geen vertwijfeling is behalve niet geleefd te hebben’

(p. 76).

Reacties

Was die bevrijdende dag in 1990 aangebroken? De Duitse kritiek was er allerminst van overtuigd en had aan het boekje een vette kluif: Was bleibt was de aanleiding voor een maatschappelijke discussie over de literatuur die omstreeks die tijd op alle vlakken plaats vond: overal zocht men het antwoord op de vraag naar de schuld, naar de collaboratie, zoals die na de Tweede Wereldoorlog al verschillende malen was gevoerd. En bijzonder fijngevoelig verliep de discussie niet. De beroemde en beruchte Marcel Reich-Ranicki opende in zijn TV-uitzending Das literarische Quartett het vuur op deze ‘literaire grootmacht’

8

, de ‘staatsdichteres van de DDR’

9

die probeert zich ‘van profiteur tot slachtoffer om te schminken’ en enkel uit is op opportunisme en ‘Augenblickvorteil’

7

. Er werd haar ‘verklikking’

10

verweten, ze was ‘een politiek dienstbare figuur’ en haar literatuur is ‘gejammer van een huichelaarster voor huichelaars’

8

. Ze is ‘een treurig geval’, dat door de publikatie een ‘tekort aan...

oprechtheid en fijngevoeligheid’

9

vertoont; en Reich-Ranicki verklaart in de Frankfurter Allgemeine Zeitung meteen alle DDR-auteurs tot medeschuldigen. De reactie daarop liet ook niet op zich wachten. Gunter Grass spreekt van een

‘inquisitietoon’ en een ‘terechtstelling’

11

; Walter Jens vermaant: ‘Nee vrienden, niet op die toon: een weinig meer aanvoelen in plaats van clichédenken... Bezinning wordt aanbevolen’

12

, en het PEN-centrum waarschuwt tegen een nieuwe heksenjacht.

Christa Wolf vindt ook persoonlijke verdedigers: ze is altijd zo vriendelijk geweest het iedereen naar de zin te willen maken, en in een indringend artikel prijst Karin Struck haar moedig afwijzen van de voorgekauwde partijliteratuur in de jaren zestig;

ze wijst op haar ‘moed tot blijven’, op haar kwetsbaarheid door haar gezinstoestand,

en op de moed in haar getuigenis dat ze geen heldin was: ‘Ik zou

(28)

wensen dat ze haar angst kon beteugelen, de oude en de nieuwe’

13

.

Opvallend in deze discussie is de vaagheid en de tegenstrijdigheid van de gehanteerde begrippen. Het begrip ‘vrijheid’: links verwijt rechts dat het door de hetze tegen Christa Wolf de vrijheid wil beteugelen door de tegenstander het zwijgen op te leggen, rechts verwijt links dat het de verdediging opneemt van hen die in de DDR de vrijheid verboden. Aan beide kanten worden het spook van het nazisme en Goebbels van stal gehaald. Het begrip ‘getuigenis’: ‘Men verwacht van haar dat ze getuigt. Anderzijds luidt het dat schrijvers die getuigen helemaal geen goede schrijvers zijn’

13

; Uwe Wittstock stelt vast dat van DDR-auteurs een getuigenis wordt verwacht dat in het Westen juist als slechte literatuur geldt

14

. Het begrip ‘actualiteit’: Ulrich Greiner verwijt haar dat ze deze tekst na de Wende publiceert

9

, terwijl Volker Hage stelt: ‘Het boek had misschien vroeger kunnen verschijnen. Goed dat het er eindelijk is’

4

. Het begrip ‘relevantie’: de bespreking van de literaire vrijheid vloeide voort uit het belang dat in de DDR aan de literatuur werd gehecht, de absolute vrijheid vloeit voort uit de onbelangrijkheid van de schrijver in het Westen, stelde Günter Künert, een dissident van het eerste uur, vast in een TV-uitzending. Met een dergelijke vaagheid is een ernstige discussie onmogelijk. De critici kunnen alleen hun apriorismen bevestigen en in de slechtste tradities van de gepolitiseerde literaire discussies hard en onverdraagzaam om zich heen trappen: het centrale punt van de discussie wordt dan niet het publieke forum, maar de schandpaal. In alle gevallen wordt literatuur met een in onze tijd onthutsende vanzelfsprekendheid met

extraliteraire normen beoordeeld: wat de DDR werd aangewreven, wordt plots ook in het Westen de regel.

Apologie

Anderzijds is het ook niet onbegrijpelijk dat de critici in een politiek zo gespannen tijd op een dergelijk boek zo emotioneel reageren, en de datering heeft zeker tot die emotie bijgedragen. Het boek is volgens de datering onderaan ontstaan in juni-juli 1979, de eindredactie in november 1989 (de maand waarin de Muur viel), en het is verschenen in 1990. De suggestie van verschillende critici is dat Christa Wolf met de ontstaansdatum een loopje neemt, en dat ze haastig iets in elkaar heeft geflanst om zich met terugwerkende kracht wit te wassen: ‘ook ik was een slachtoffer, ik ben geen staatsdichteres, ik ben één van u!’

9

; de verschillende toespelingen op de nieuwe taal die ze later zal vinden, versterken de verdenking.

Brutaal gesteld: is Christa Wolf een opportunistische leugenaar? Of wil men alleen bloed zien? ‘De auteurs van de DDR werden bejubeld zolang ze de regering van de DDR hinderden. Ze worden neergesabeld zolang ze de Duitslandeuforie storen...

Nadat de eenheid is gerealiseerd, begint de kleinzieligheid’, vindt Ivan Nagel

15

. Veel

pleit inderdaad voor Christa Wolfs

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

e. Voorts moet er de nadruk op gelegd worden, dat het in een kwestie van het natuurrecht volstrekt niet onverschillig is, of men de innerlijke zakelijke gronden van een op

maatschappelijk opzicht te helpen veranderen. Door het toneel strijdt hij voor een toekomst, waarin toneel overbodig of zelfs onmogelijk zal zijn. Doel van zijn stukken is de wereld

geneesmiddelen aan de hand worden gedaan, meest in zich progessief aandienende bladen en tijdschriften. Zij doen helaas al te vaak denken aan de adviezen van iemand die een cursus

3) In: Kleine theologische bovenbouw voor zoekenden, Voer voor psychologen, 1e druk 1961, blz.. De unio mystica is vervangen door de unio technica. Maar in onze tijd, de tijd van

Deze tweeheid is niet slechts gegeven met ons sterfelijk leven, maar met heel ons leven; en het ‘gegevene’ van de mens is niet slechts zijn lichaam, maar ook zijn ziel zal zich

ontdekt hebben. Deze ontdekking is nog lang niet ten einde en gaat ook internationaal uitdeinen. Maar als men ziet hoe de tweede uitgave der strofische gedichten, in 1942 verschenen

Intussen worstelt de spreker, die zijn gehoor een bepaalde gedachte tracht bij te brengen nog met een andere moeilijkheid. Zijn toehoorders treden hem wel tegemoet met een

De philosophie werd geacht christelijk te zijn, omdat en voorzover zij in zichzelf de openheid ontdekt naar een hogere aanvulling die in Gods openbaring gelegen is (Blondel), of ook