• No results found

2.3 VERSNELLEN EN VERTRAGEN 32 [W] Wedstrijdje versnellen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "2.3 VERSNELLEN EN VERTRAGEN 32 [W] Wedstrijdje versnellen"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

28

a Bij voertuig B is de oppervlakte onder de grafiek het grootst, die heeft dus de grootste remweg.

b Voertuig A:  = ∙ 3,0 = 10 ∙ 3,0 = 30 m Voertuig B:  = ∙ 3,0 = 7,5 ∙ 6,0 = 45 m Het verschil in remweg is 15 m.

c De snelheid wordt steeds kleiner, het gaat dus om vertragingen.

d Bij voertuig A daalt de snelheid het snelst.

e Bij voertuig B neemt de snelheid af met 15 m/s in 6 s. Per seconde neemt de snelheid dus af met 15 6⁄ = 2,5 m/s

29

a Als de bus optrekt, lijkt het alsof je naar achteren geduwd wordt.

b Er werkt op jou een kracht naar voren.

c Je versnelt, dus moet er een nettokracht naar voren zijn.

d Er wordt geen kracht op je uitgeoefend, je gaat met dezelfde snelheid verder.

e Jij blijft voortbewegen met dezelfde snelheid terwijl de bus afremt.

30

a Er lijkt een kracht naar rechts te werken.

b De nettokracht is juist naar links gericht.

c De nettokracht wordt door de zijkant van de bus geleverd.

d De nettokracht is nodig om de richting van de snelheid te veranderen.

31

a De zwaartekracht zorgt ervoor dat het ruimteschip en alles daarin “de bocht om draait”

en zo een cirkelbeweging maakt rond de aarde.

b Het effect is dat het ruimteschip een cirkelbeweging rond de aarde maakt. Als die kracht er niet was zou het ruimteschip rechtdoor vliegen (weg van de aarde).

c Je wordt niet tegen de weegschaal aan gedrukt, ook de weegschaal vliegt met de snelheid de bocht om.

d Door het een duw te geven of heen en weer te bewegen, zodat het versnelt. Daar is bij een grotere massa meer kracht voor nodig.

2.3 VERSNELLEN EN VERTRAGEN

32 [W] Wedstrijdje versnellen

33 Waar of niet waar?

a Waar b Waar

c Niet waar: Bij een constante vertraging is de voorwaartse kracht kleiner dan de tegenwerkende krachten.

d De versnelling is omgekeerd evenredig met de massa, bij een constante nettokracht.

e Waar

(2)

24

a Bij auto B neemt de snelheid de hele tijd gelijkmatig toe, daar is de gemiddelde snelheid gelijk aan het gemiddelde van begin- en eindsnelheid.

b Tussen t = 0 s en t = 3,0 s neemt bij auto A de snelheid gelijkmatig toe.

= 

2 =0  15

2 = 7,5 m/s

c Met de oppervlaktemethode bepaal je de verplaatsing. Bij auto A is de oppervlakte groter.

d Auto A:  = ∙ 3,0  ∙ 3,0 = 7,5 ∙ 3,0  15 ∙ 3,0 = 68 m Auto B:

 = 



∙ 6,0 =





∙ 6,0 = 54 m

e Bij auto A is de gemiddelde snelheid tussen t = 0 en t = 6,0 s het grootst, want die auto legt meer meters af in dezelfde tijd.

25

a Zie figuur.

b





=





=





= 14 m/s

c  = ∙ ! = 14 ∙ 6,0 = 84 m

26

a De takelwagen legt 11 hokjes af, dat is 11 ∙ 100 cm = 11 m in één seconde.

b Tussen t = 1 s en t = 2 s:





=

#

$

=

%,



= 9 m/s

c Tussen t = 2 s en t = 3 s:





=

#

$

=

',



= 7 m/s

Tussen t = 2 s en t = 3 s:





=

#

$

=

(,



= 5 m/s

d De snelheid daalt elke seconde met 2 m/s.

e Tussen t = 3 s en t = 4 s zal de snelheid weer met 2 m/s zijn afgenomen, dus :

= 5 ) 2 = 3 m/s .

27

a De nettokracht is constant dus de snelheid neemt gelijkmatig toe:





=





=

(, *



= 18 m/s

b

! =

#

+,

=

,'(

',(

= 0,10 s

c Zie figuur.

d De lijn zal in het begin steiler lopen, en aan het eind vlakker. De lijn zal dus boven de rechte lijn uitkomen. De oppervlakte onder de lijn moet gelijk blijven omdat de afstand gelijk blijft. Dan moet de tijd korter worden.

e Zie figuur.

f De lijn ligt hoger, dus de gemiddelde snelheid is ook hoger dan bij vraag a berekend.

Figuur 1

Figuur 3 Figuur 2

(3)

duidt op een eenparige beweging.

Bij diagram C hoort beweging 4: de fiets begint met snelheid nul (de plaatjes zitten dicht op elkaar) en heeft op het eind een constante snelheid (de afstanden tussen de plaatjes zijn daar gelijk)

Bij diagram D hoort beweging 3: de fiets heeft in het begin al een snelheid (de plaatjes zitten verder uit elkaar dan bij 2) en die snelheid neemt steeds meer toe (de plaatjes gaan steeds verder uit elkaar.

e Bij beweging 2 en 3.

17 -

18

a Snelheid v en tijd t.

b Ja, let dan wel goed op bij het aflezen van de waarden en reken ze om indien nodig.

c Als de nettokracht nul is, dan loopt de lijn in het v,t-diagram horizontaal.

d Als de snelheid gelijkmatig verandert, dan is de lijn een rechte lijn die schuin omhoog of omlaag loopt.

e Als er een versnelling is, dan gaat loopt lijn in het v,t-diagram schuin omhoog. Als er een vertraging is, dan loopt de lijn schuin naar beneden.

f Als de snelheid gelijkmatig verandert, is de gemiddelde snelheid gelijk aan het gemiddelde van het begin- en de eindsnelheid.

g Bij een v,t-diagram is de oppervlakte onder de grafiek gelijk aan de verplaatsing.

19 [W] Experiment: Sjoelcurling

20

a Eigen antwoord.

b Afstand: s in meter (m) of in kilometer (km)

Snelheid: v in meter per seconde (m/s) of in kilometer per uur (km/h)

Gemiddelde snelheid: vgem in meter per seconde (m/s) of in kilometer per uur (km/h) c  =  ∙ ! en  = /!

21

a Als de auto optrekt wordt de tegenwerkende luchtweerstand steeds groter. Hierdoor wordt de nettokracht steeds kleiner, waardoor de helling van de lijn steeds minder steil wordt.

b Aan het einde van de beweging is de snelheid constant geworden. De tegenwerkende krach is dan net zo groot als de voorwaartse kracht.

c Als je een rechte lijn trekt van begin naar eindpunt, dan loopt die lijn onder de kromme. De gemiddelde snelheid is dus hoger dan het gemiddelde van de begin- en de eindsnelheid.

22

a Tussen de twee lijnen zie je twee driehoeken die gelijkvormig zijn, en dus een even grote oppervlakte hebben.

b De oppervlakte van het gebied boven de horizontale lijn (onder de kromme lijn) is ongeveer even groot als het deel onder de horizontale lijn (boven de kromme lijn).

23 De oppervlakte is gelijk aan de afstand. De gemiddelde snelheid bereken je met afstand gedeeld door tijd.

(4)

b Niet waar: Bij een vertraagde beweging is de voorwaartse kracht kleiner dan de tegenwerkende kracht.

c Niet waar: Is de nettokracht nul, dan staat het voorwerp stil, of heeft het een constante snelheid.

d Niet waar: Is de nettokracht klein, dan wordt de snelheid langzaam groter e Niet waar: Er hoeft geen grote kracht op je te werken om met grote snelheid te

reizen.

13

a Bij een constante nettokracht in de bewegingsrichting wordt de snelheid steeds groter. Dit noemen we een versnelde beweging.

b Bij een constante nettokracht tegen de bewegingsrichting in wordt de snelheid steeds kleiner. Dit noemen we een vertraagde beweging.

c Ja, behalve als de tegenwerkende kracht niet constant is, zoals bijvoorbeeld als je van het asfalt het zand in rijdt of bij een windvlaag.

14

a

54,8 km h ⁄ =

(/,

*,0

= 15,2 m s ⁄

De tijd van de laatste ronde is:

! =

#



=

/

(,

= 26,3 s.

De eindtijd is dus 10,1  26,3 = 36,4 s

b Direct na de start versnelt de schaatser het meest. Dan is de nettokracht het grootst.

c De kracht is het grootst als de snelheid het grootst is. Dat is niet vlak voor de finish maar na ongeveer 20 s.

15

a Bij foto B zijn de afstanden tussen de voorwerpen overal gelijk. Daar is de snelheid constant.

b Om de snelheid te bepalen meet je de afstand tussen de eerste en de laatste afbeelding van het voorwerp, en deel je deze afstand door de tijd die verstreken is tussen het maken van de eerste en de laatste flits.

c In deze situatie is de nettokracht nul. De wrijvingskracht is alleen nul als er ook geen voorwaartse kracht op het voorwerp wordt uitgeoefend.

d De nettokracht werkt hier naar rechts, want naar rechts neemt de snelheid steeds meer toe. Dat zie je aan de afstand tussen de voorwerpen, die steeds groter wordt.

e Het voorwerp beweegt naar rechts, dus de beweging is versneld.

f Als de snelheid gelijkmatig toeneemt dan moet de afstand tussen twee flitsen gelijkmatig groter worden.

16

a A: De snelheid neemt gelijkmatig toe, dus een versnelde beweging.

B: De snelheid is constant, dus een eenparige beweging.

C: De beweging begint versneld, en wordt daarna eenparig.

D: Deze beweging begint al met een bepaalde snelheid, waarna het voorwerp versnelt.

b In grafiek B blijft de snelheid constant, en is dus de nettokracht steeds nul.

c In grafiek A en C neemt de snelheid gelijkmatig toe, dat zie je aan de rechte lijn die schuin omhoog gaat. Hier is de nettokracht constant, maar niet nul.

d Bij diagram A hoort beweging 2: de fiets begint met een snelheid nul (de plaatjes zitten dicht op elkaar) en de snelheid neemt gelijkmatig toe (de plaatjes gaan steeds verder uit elkaar).

Bij diagram B hoort beweging 1: de afstanden tussen de plaatjes blijven gelijk, dit

(5)

Uitwerkingen basisboek

2.1 INTRODUCTIE

1 [W] Wat merk je zelf van krachten?

2 [W] Wat doen krachten?

3 [W] Spelen met krachten

4 [W] Experiment: Autootje op een helling

5 Waar of niet waar?

a Niet waar: de standaardeenheid van snelheid is m/s.

b Niet waar: Bij een constante snelheid is de nettokracht nul.

c Waar d Waar e Waar

6

a Traject 1: 101 km in 8 uur is 12,6 km/h Traject 2: 90 km in 8 uur is 11,3 km/h Traject 3: 33 km in 3 uur is 11 km/h

De gemiddelde snelheid is het grootst op het eerste traject.

b Traject 1:12,6/3,6 = 3,5 m/s Traject 2: 11,3/3,6 = 3,1 m/s Traject 3: 11/3,6 = 3,1 m/s

c Een hardloper loopt ongeveer 10 km/h, een fietser rijdt ongeveer 20 km/h. Een hardloper zal dit niet zo lang vol kunnen houden, een fietser wel.

7

a

! =

#



=

(

/

= 0,625 h = 37,5 min

b

! =

#



=

(



= 0,83 h = 50 min

c =#

$= ∙(

,0( ,*= 20,6 km/h

d Over de terugweg doet hij langer. Dat weegt daardoor zwaarder mee waardoor de gemiddelde snelheid iets lager uitkomt dan het gemiddelde van 18 en 24 (21 km/h).

8 [W] Voorkennistest 9 [W] Extra opgaven

2.2 KRACHT VERANDERT SNELHEID

10 [W] Tijdrit op de maan

11 [W] Experiment: Luchtkussenbaan

12 Waar of niet waar?

a Waar

2 Sport en verkeer

Bewegingen | Havo

Figuur 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Rond de 750m, hier gaat de grafiek plots minder steil lopen, dus hier neemt de snelheid opeens behoorlijk af.. Dit gebeurt door het openen van

Rond de 750m, hier gaat de grafiek plots minder steil lopen, dus hier neemt de snelheid opeens behoorlijk af.. Dit gebeurt door het openen van

Een voorwerp vertraagt (minder steil) en gaat vooruit (x neemt toe), komt dan even tot stilstand (horizontaal) en versnelt dan achteruit (steiler en x neemt af).. Rond de 750m,

Bij diagram C hoort beweging 4: de fiets begint met snelheid nul (de plaatjes zitten dicht op elkaar) en heeft op het eind een constante snelheid (de afstanden tussen de plaatjes

Bij diagram D hoort beweging 3: de fiets heeft in het begin al een snelheid (de plaatjes zitten verder uit elkaar dan bij 2) en die snelheid neemt steeds meer toe (de plaatjes

Bij diagram C hoort beweging D: de fiets begint met snelheid nul (de plaatjes zitten dicht op elkaar) en heeft op het eind een constante snelheid (de afstanden tussen de plaatjes

c Als de beweging niet eenparig versneld is bereken je de gemiddelde versnelling door de snelheidstoename tussen begin- en eindpunt te delen door de tijd waarin die

Plaatjes