• No results found

Een nieuw lied, op de wonderbaare en waarachtige geschiedenis van de gekroonde na haar dood · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een nieuw lied, op de wonderbaare en waarachtige geschiedenis van de gekroonde na haar dood · dbnl"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een nieuw lied, op de wonderbaare en

waarachtige geschiedenis van de gekroonde na haar dood

bron

Een nieuw lied, op de wonderbaare en waarachtige geschiedenis van de gekroonde na haar dood.

J. Wendel, Amsterdam ca. 1810

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie144nieu01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Een nieuw lied,

op de wonderbaare en waarachtige geschiedenis van de gekroonde na haar dood.

Wys: Wat is de liefde Blind.

1.

Hoort al wie deugd bemind, En smaak in liefde vind,

Hoort wat u thans dit Lied verhaalen zal, Van eenen Prins in 't Vorstlyk Portugal,

Prins PEDROwas zyn naam, Van zyne min getuigd alom de faam,

Zyn AGNESwas zyn lust en leven, Om haar verslond de smart, Zyn teergevoelig hart.

2.

Zyn vorstelyke stand, Ontzeide hem haar hand,

Maar zyne min weêrstond dat wreed gezach, Dat vaak te veel op menig hart vermag;

In stilte huwden zy,

En nu bevreest voor 's Vaders dwinglandy, Moest hy zyn zielsvriendin verbergen;

Slechts BRITTO, 's Prinssen knecht, Droeg kennis van dien echt.

3

O hoe verzuchtte niet, De Prins in wreed verdriet,

Als hy in lang zyn' AGNESniet kon zien!

Geen BRITTOkon, door vrolykheid, doen vliên, De smart die hem verslond,

Te min toen hy, uit dat geheim verbond,

(3)

Twee lieve telgen zag geboren, Twee Zoontjes wonder schoon, Twee paerlen aan zyn kroon.

4.

Eens zei de Vorst hem aan, Hy zou de hand ontfaên

Van BLANKA, die Navarre's ryksgebied Moest erven, dit verwekte een nieuw verdriet

‘Wat zal ik, in deez' staat,’

Zei PEDRO, ‘doen 'k weet wat myn pligt my raad, Dan, ach! kan ik myne AGNESderven

'K ben als een schip in zee;

'K vind geen geruste reê.’

(4)

5.

De Prins sprak BLANKAwel, Op 't vorstelyk bevel,

Dan, zyne min was haar geheel gezegd;

Zy zeide: ‘Ik treed in 't kort met u in d' echt, Uw Vader wil dien band,

En 'k reik als bruid, Prins PEDROmyne hand;’

Deez' taal deed PEDROangstig zuchten:

Hy sprak: ‘Vergun, Mevrouw, Dat ik myn hart ontvouw.’

6

‘De Koning trouwt my uit, Geeft BLANKAmy ter bruid,

Maar weet, Prinses, dat hy myn woord niet heeft, Dat PEDROniet dan voor zyn AGNESleeft;

Die AGNES, ja Mevrouw,

Die AGNESheef myn hart en ook myn trouw;

Wy zyn vereend door heilge banden;

Prinses, ik bid verschoon Dat ik uw min dus hoon.’

7.

De Infante was verwoed, Haar toorn was als een vloed

Die, door een' dyk geborstten, dondrend raast;

Al wie hem hoord door zyn geweld verbaast:

‘Ik ben te diep verneêrd,’

Zegt zy: [...], de Prins heeft my, ô smart! onteerd.

'K zal my gevoelig op hem wreeken;

'K vergun myn hart geen rust, Voor 't wraakvuur is gebluscht.’

8.

Ook AGNEShoorde rasch, Hoe 't met haar PEDROwas, Dit stortte haar in eenen poel van smart;

Zy was bevreesd dat 's Prinsen teder hart Voor dwang bezwyken zou,

Zy had zyn hand, hy zwoer haar eeuwig trouw,

‘Maar,’ zei ze, ‘ALFONSUSis zyn Vader, En hy is Koning; ach!

Ik vrees den wreedste slag.’

9.

Eens had zy van de jagt, Een weinig troost verwagt, Haar Kamenier verzelde haare schreên,

Maar ook in 't Bosch was niet dan droef geween, Zy zette zich al rasch,

(5)

Bedrukt ter neêr op het tapyt van gras;

De slaap had met haar mededogen:

Vermoed van ziel en zin, Sliep AGNESzagtkens in.

10

Juist kwam de Prins, haar vrind, Zoo teêr van haar bemind,

Met BRITTOdaar, hy zocht ook zoete rust, En zag, verrukt, zyn AGNES, al zyn' lust;

‘Ach, BRITTO!’ zei hy, ‘ziet, Ziet gy dat beeld, die dierbre engel niet;

De slaap schynt het gebloemt te wekken, Wat schoonheid, BRITTO! ach!

Wie immer zoo iets zag!’

11.

De Prins, vervoerd door min, Ging tot zyn halsvriendin.

Op dat een kusch, een zegel van zyn trouw.

De sluimerlust van haar verwydren zou;

Maar BRITTOzei: ‘Laat af;

Ik hoor zy droomt van PEDRO, en van 't graf;

Ik bid u, Prins, wil haar niet stooren;

Hoor eerst wat AGNESzegt;

Wat haar op 't harte legt.’

12.

Zy droomde dat haar Kroost, Voor haar een bron van troost

Door felle beesten wreedlyk werd gesleurd;

En dat zy zelv' werd door een' leeuw verscheurd,

‘Ach!’ riep zy, ‘ach! laat af!

Waartoe wilt gy myn dalen doen in 't graf, Ach PEDRO! PEDRO! kom my redden!

Uw AGNESis in nood;

Voorkom, voorkom myn dood!’

13.

Ze ontwaakt, ziet dat haar vrind Zich aan aan haar zy' bevindt;

Zy is verrukt, en zegt: ‘Hoe PEDRO, gy, Gy hier! ô vreugd! myn PEDROis by my!

(6)

Ik word van hem gekuscht;

Nu is myn ziel, myn bange ziel gerust;

Nu zal uw AGNESniet meer vreezen;

By PEDROis myn hart, Bevryd van alle smart.’

14.

‘Toen 'k my deez' ochtendstond, In 't stille woud bevond,

Hoorde ik, myn lief, een tortel, 'k dacht zy treurt, Om dat haar vriend van haar is afgescheurd;

'T voorspelde my, naar 'k dacht, Wat yslyk lot ook op uwe AGNESwacht;

Hoe ik myn' PEDROook zou derven;

Hoe ook een zelfde rouw, Eerlang my treffen zou.’

15.

‘Myn lief zyt onbevreesd,

Geen vrouw hoe schoon van leest, Geen Vader zelfs;’ zei PEDRO, ‘ook hoe groot;

Rukt my van u; myn AGNES, neen, de dood:

Vermag alleen den band

Die my, myn lief, op 't strengst met hart en hand Aan u verbindt eenmaal te breeken;

Uw Boezemvriend staat pal, In allen ongeval’

16.

‘Laat my, als 't kan geschiên, Myn lieve kindren zien;

Waar is ALFONS, waar DIONIES, myn vreugd, Myn waardig kroost, gewyd aan reine deugd;

De panden van uw trouw,

Gun toch dat ik myn aardsche schat beschouw;

Myn kindren in myne armen drukken, Zy zyn my alles waard',

Gy hebt ze my gebaard.’

17.

Nu zond men BRITTOheen, Maar eer het Kroost verscheen.

Ziet men de Vorst, met BLANKAvergezeld Zy nadren en hun komst maakt elk ontsteld;

‘Zie,’ zegt de schoone vrouw,

‘Zie daar myn droom, en 't loon van mynen trouw;

Zwyg lief,’ roept PEDRO; blyf standvastig,

‘Staak uwe onsteltenis;

Vrees niet waar PEDROis.’

18.

(7)

ALFONSUSsprak; ‘Myn Zoon, Tot nadeel van de Kroon;

Verlaat ik 't Hof, en zoek waar ge u bevindt, Heeft dan de min u zoo geheel verblind?

Myn eer roept luide om wraak, Zy die u boeit aan 't schandelykst vermaakt,

Zal ik myn gramschap doen gevoelen, 'T is uit met myn geduld,

Zy boete voor uw schuld.’

19,

‘Ach Vorst!’ riep AGNESuit:

‘Herroep dat streng besluit;

Zie my geknield, ik smeek uw Majesteit Behandel my toch met barmhartigheid,

Al myn geluk is in uw hand;

Zie my geheel door droefheid overmand;

Ach, wil my toch genade geeven!

Ruk my niet, door de straf, Van myne kindren af!’

20.

ALFONSUSzag haar aan, Was met haar smart begaan,

Haar schoon gelaat had hem geheel verrukt, Ligt had hy haar aan zyne borst gedrukt;

Ja zelfs haar naast zyn Zoon

Met pracht en praal geplaatst op zynen troon, Maar BLANKAlag zyn hart aan banden;

Haar stamhuis was gehoond, En zulks mogt niet verschoond.

21.

‘Navarre's edel bloed,’

Riep zy, geheel verwoed,

‘Duld zulk een' hoon, zulk een vernedring niet, Ik keer terstond naar 't Vaderlyk gebied;

Verschaf me in deeze zaak,

Door staal en vuur de schitterendste wraak;

ALFONSUS, 'k zal uw' troon doen schudden, En dus ontfangt uw zoon;

Zyn welverdiende loon,’

22,

De Vorst voorzag wat druk,

(8)

Wat grievend ongeluk

Geheel het Ryk zou treffen, zo hy niet De Ryksprinses voldoening geven liet,

En haar terug liet gaan;

Hy deed daarop zyn Zoon in boeijens slaan Te Santarein op 't slot bewaken,

En gaf dus 't edelst hart Ten prooije aan angst en smart.

23.

Hoe werd nu PEDRO's ziel, Geslingerd als een kiel

By fellen storm, door baaren die verwoed Ter nederslaan den stoutste heldenmoed;

Hoe dikwyls riep hy niet:

‘Myn AGNES! ô 'k gevoel uw zielsverdriet 'K zie u myn lief angstvallig lyden;

Waar vind gy met uw kroost, Helaas nu heul en troost!’

24.

‘De smart dien ik gevoel,’

Sprak hy: ‘stort me in een poel

Van ongeluk; hoe word myn hart verscheurd, Nu is myn lief de Tortelduif die treurt;

Nu word die engelin

Verslonden door een Leeuw, ach! zielsvriendin 'K zie u ten prooi aan duizend smarten,

Genadige Opperheer!

Zie op myn AGNESneer!’

25.

Dan daar het droef geklag In rampspoed niets vermag,

Bleef PEDRO's hart gedompeld in den rouw, Om 't minlyk kroost, om de allerwreedste vrouw,

Die nog geen kondschap had,

Van haar gemaal; want wat zy BRITTObad, Dees hield de zaak voor haar verborgen

Beducht dat de edle vrouw Dien slag besterven zou.

26.

Toen AGNESvol van smart, Met een benepen hart,

De Ryksprinses ontmoette, en deez met vreugd, Haar deed verstaan hoe 't wyken van de deugd,

Zoo als zy sprak, haar' vriend Den man dien zy zo teder was gezind,

Nu in den kerker deed verzuchten, Verschoot de gloênde roos

(9)

Tot steen, stond roereloos.

27.

‘Dat heb ik dus begeerd, Zoo word ik weêr geëerd;’

Zei BLANKA, ‘en zyn boei word niet geslaakt, Voor hy my tot zyn Gemalinne maakt:

Hy was aan my verloofd;

En gy hebt my van zyne min beroofd;

Dat kon niet ongewrooken blyven;

Gy hoondet my ontzind;

Ik ben een Konings kind’

28.

‘O God! ô God sta by;

Ontferm u over my’

Riep AGNESnu wat siddring op 't gelaat;

‘Zie neêr, ô God! op myn rampzaalge staat;

Myn PEDRO! PEDRO! gy

In boeijens om uw teedre min voor my, Helaas waar zal ik uitkomst vinden;

Myn kindren! groote God!

Wat wreed, wat yslyk lot!‘

29,

‘Gy BLANKA, trotsche maagd!

Die roem op wreedheid draagt, Gy zyt Infante, ô ja, ik weet het, dan Prins PEDROis door 't Huwelyk myn man

'K ben dus niet slechts vriendin,

'K ben meer dan gy, 'k ben Portugal's Vorstin;

Denk dat hoe zeer ge u moogt verheffen, Dat gy in ieder woord

Niet my, maar PEDROhoort.’

30

‘God kent myn zuivre trouw, Hy zal 't voorzien, Mevrouw;

Hy red den geen die hier in druk versmagt;

Door wreed gezach in rampspoed word gebragt, 'K vertrouw op God, sta pal

In alle smaad, in alle ongeval.

De Algoedheid zal myn redder wezen;

Myn weenen en geklag, Veranderen in gelach.’

(10)

31.

Deeze edle taal hoe zeer Gegrond op deugd en eer,

Verstoorde 't hart van BLANKAtot dien graad, Dat zy, vervoerd door aangehitste haat;

Den Vorst door veinzery,

En 't hoofsch gespuis niet wars van tirrany, Tot AGNESsterven deed besluiten,

Hoe zeer dit 's Konings hart Diep trof met bittre smart.

32.

Toen AGNESin haar druk, Nog eens het zoet geluk

Genoot, dat zy haar dierbre PEDROsprak;

Zwoer hy, dat eer hy zynen eed verbrak, Hy liever sterven zou,

‘Gy,’ sprak de Prins; ‘gy zyt myn dierbre vrouw, En niets zal u aan my ontrukken;

Geen Vaderlyk gezag, Geen BLANKAdit vermag.’

33

De Vorst, meêlydend teêr Zag AGNESnog eens weêr;

Zy, en haar Kroost, zy vielen hem te voet;

De braave Vorst verloor nu allen moed, Hy noemde haar zyn Kind,

‘De ramp,’ zei hy, ‘waarin gy u bevindt;

Doorboort myn ziel met gloênde dolken Maar als de Staat gebiedt;

Dan geldt het mêly niet’

34.

‘Bid, bid.’ riep AGNESnu;

‘Bid kindren, bid voor u;

Smeek dat de Vorst my spare om uwe jeugd;

Uw voet staat nog niet vast op 't pad der deugd;’

De Kindren smeekten, maar.

‘De Koning, schoon zyn hart vol meêly waar,’

Ja schoon hy weende bleef volharden;

Der Ryksprinsesse hoon Vereischte een bloedig loon

35.

Nu zegt de droeve Vrouw, Gewond door bittren rouw,

Haar Kroost vaarwel, wat alleryslykst lot!

Men voert haar weg, terwyl zy uitriep:

‘ God!

(11)

God zal ter zyner tyd

Vergelden 't geen myn schuldloos harte leidt;

ô Vorst! Hy zal uw vonnis vellen:

Ach! dierbaare Echtgenoot;

Myn dood is ook uw dood.’

36.

Naauw was de wreedste slag Die nimmer stervling zag

Gegeven, of de Vorst, misschien door rouw Geheel verheerd, volgde in het graf de Vrouw,

De onschuldige die hy

Gevonnisd had, hoewel met meêdelyj Wel deed het PEDRO's traanen storten,

In spyt van kroon en troon, Hy was een tedre Zoon.

37.

De stem tog van Natuur Was by hem kort van duur;

Hy wist niet dat zyn lief was omgebragt!

‘Nu ben ik Vorst;’ zei hy, en heb ik magt Nu zal 'k myn engelin

‘Myn schat op aard, myn dierbre zielsgodin In volle glans ten troon verheffen;

Nu word haar smart beloond, En zy met my gekroond’

38.

Dan ach! wat yslykheid Is nu den Vorst bereid?

Men zegt hem dat zyn lief, zyn schat op Aard, Gestorven is, gevallen is door 't zwaard;

‘ô Hemel!’ roept hy uit

‘Wie trof haar hart, wie moordde myne bruid Ik zweer hy zal dien gruwel boeten,

Ach AGNES! AGNES! ach!

Dat's de allerwreedste slag’

39.

‘Legt dan, ô smart! myn troost, De Moeder van myn Kroost;

Ligt AGNESdan, die schoone bloem ter neer, Schynt dan haar Zon, haar levenszon niet meer;

Myn heul, myn vreugd, myn lust, Waar is uw licht? helaas! 't is uitgebluscht;

(12)

De Zon is voor altoos verdweenen;

Ween, ween myn dierbaar kroost, Thans mist gy heul en troost!’

40.

‘De Vorst is moorder, neen, Ik zie, ik ben 't alleen;

Ik wette 't zwaard, ik gaf den gruwelslag;

Vervloekt, vervloekt zyn myn geboortedag, Ik heb die zon gedoofd,

Die schoone vrouw van 't levensligt beroofd, Ik deed myn dierbaare AGNESsterven;

Myn onbedachte min, Vermoordde de engelin.’

41.

‘Ik wil myne AGNESzien, Ik wil en 't zal geschien;

Neen BLANKA; neen, verwacht van my geen kroon, Verachting zy uw deel uw eenigst loon;

Myn AGNESblyft myn bruid, 'K zal haar, ô ja, dit is myn vast besluit;

Schoon men haar heeft vermoord tog kroonen, Het voorwerp van myn min,

Blyft Portugal's Vorstin.’

42.

Toen PEDROAGNESzag.

Daar ze op het praalbed lag,

Aan ieder zyde een Zoon, een schreijend kind, Toen werd de Vorst van droefheid als ontzind;

Hy riep: ‘'K zie haar bespat,

Met schuldloos bloed, hoe schynt dat dierbaar nat Als roozen op 't albaste weezen;

Als roozen van den trouw, Dien gadelooze vrouw.’

43.

Toen hy haar had gekuscht, Zei hy: ‘Rust, AGNES, rust,

Uw PEDROzal, verslonden door de pyn, Der wreedste smart, welhaast by AGNESzyn.’

Door droefheid afgesloofd,

Zet hy de kroon zyn AGNESop het hoofd, En roept: ‘Al zwemmende in zyn traanen,

Deeze is myn Echtvriendin!

En Portugal's Vorstin.’

44.

Hy kuscht haar nog een keer,

(13)

Valt op 't Ligchaam neer,

Terwyl zyn kroost versmelt in diepe rouw!

Hy roept: ‘Myn lief! beminnelyke vrouw!

'K herhaal den heilgen eed,

Dien 'k dikwyls u, myn dierbre AGNESdeed;

Geen Vrouw zal uwe plaats bekleeden, Myn hart blyft u gewyd;

Geheel myn levenstyd,’

45.

Heel 't Hof door rouw vermand, Treedt toe en kuscht haar hand, Haar hand als die van hunne Koningin;

En 't offer van de kuischte Huwlyksmin;

De Infante neemt de wyk,

Daar zy niets hoopt weêr naar haar Vaders Ryk, Want PEDROwas voor haar verlooren;

Zy was de moorderes Van zyne Zielsvoogdes.

46.

De moordenaars, wier zwaard Geene AGNEShad gespaard,

Ontvingen 't loon voor hunne gruweldaad, Zy waren wel voor 's Konings wraak en haat,

Voor zyne magt beducht,

'T Hof en de Stad angstvalliglyk ontvlugt, Dan, ach! wat kon het vlugten baten;

De straf volgt vroeg en spa, De boosheid altoos na.

47.

Zie daar een droef geval, In 't Vorstlyk Portugal;

Een voorbeeld hoe de liefde doornen baart;

En dat geen Vorst, hoe magtig, is bewaard Voor rampspoed en verdriet,

De Konings staf, zyn rykdom baat hem niet, Hy worstelt op zyn beurt met rampen,

En dat is ieders deel Op 't ondermaansch tooneel.

E Y N D E .

(14)

Een nieuw lied

Op een Aangenaame Wys.

1

Moeder [geef my eenen] man, Allemaal witte boonen, Die myn tyd verdryven kan,

Allemaal witte, met dubbelde pitte, allemaal witte Boonen.

2

Dogter jy [bent] nog veels te klyn, Allemaal witte boonen,

[Jy] moet nog slaape 3 jaaren allyn.

Allemaal witte &c.

3

Moeder het is een Schippers gast, Allemaal witte boonen,

Hy maakt zyn broek aan de kwispel vast, allemaal witte &c..

4

Moeder het is op 't Bed niet geschied Allemaal witte boonen,

Hy pikte my in 't lange riet, Allemaal witte, &c.

5

Het riet was lang en de meid was kort, Allemaal witte boonen

Hy heeft haar Rokjes opgeschort, Allemaal witte, &c.

6

Heb jy van Jan de Knegt geproefd, allemaal witte boonen,

Dan hebje voor 9 maanden genoeg, allemaal witte, &c.

7

(15)

9 Maandjes en een dag, allemaal witte boonen

Het meisje in het Kraambed lag, allemaal witte, &c.

8

En toen het Kind ter waereld kwam, allemaal witte boonen,

Kreeg het een Franschmans pakje aan, allemaal witte,

9

Toen de jonge was bekwaam, allemaal witte boonen,

Toen moest hy met de Snaphaan staan, allemaal witte, &c.

10

Zie jy de Vader voor jou staan, allemaal witte boonen,

Jy durft jou oogen niet op te slaan,

allemaal witte, met dubbelde pitte, allemaal witte boonen.

E Y N D E .

(16)

Minne-Klagt, van Louisa en Albert.

Op de Wys: Van Roselinde, 1

Deze bloemen deze perken, Hooren myne minne klagt, Vlytig, vlytig aan 't werken, 't Is Louise die ik wagt, Moet zy agter deeze muuren, Eeuwig in dees kerker zyn, Ach! hoe menig menig uuren, Zugt ik hier in minne pyn.

2

Schoon dit kleed van myn vermommen, En ik eenen Tuynman schyn,

Mogt zy toch nog eens komen, Albert zou gelukkig zyn,

Maar eylaas wat doet my vreezen, Is het maar het geen ik gis, Zou het mogelyk kunnen weezen, Dood is zy dat is gewis.

3

Wat baat my u [...] klagten Daar zy leid in 't naare graf, Wreede dood komt my versagten, Rukt my van de waereld af, wreede dood komt my thans nadren Grieft my met uw felle zys, 't Zident bloed kruipt uit myn adren Daar gy my myn grafplaats wyst.

4

Voor het laast zal ik dees Bloeme, Gaan besproejen met een traan, Ik plukt dit roosje waart te roemen, dat met my in 't graf zal gaan, Dit geweer zal my bevryden, dan de droefheid die ik ly, Ik leg dit Roosje aan myn zyde, Met een dood zo ben ik vry.

5

't Avondstond die komt vast nadren De Klooster deur ontsluit zig daar Men ziet door 't diepste van de bladeren, 't Is Louisa al te waar,

(17)

Afgemat en moey van 't zugten, Vliegt zy naar haar waarde vrind Maar eylaas dit zyn de vrugten, Daar zy hem doorstooken vind.

6

Hy ontsluit voor 't laatst zyn oogen Ziet haar aan vol tederheid, Valsche schyn heeft my bedroogen Ik moet na de Eeuwigheid, Ja, ik heb myn hert doorstooken, Vliegt terug naar uwe Cel, U wreden Vader is gewrooken, Louisa, ach! vaart eeuwig wel.

7

Ademloos en moei van klagten, Valt zy op zyn boesem neer, Hier zal ik myn dood verwagten.

Albert zegt zy komt niet weer, Lieven minnaar wilt toch spreeken Zyt gy weg dan voor altoos, Maar hy geeft nog taal nog teken, Ik vind niet als een dorre Roos.

8.

Liefste Roosjen vol van geuren, Gy zyt nu myn eenigst goed, Mogt gy eeuwig eeuwig duuren Gy gaaft my weer nieuwen moed De dood die zal ons zaam vereenen, Liefsten vind dit is ons lot,

Naar hoe waggelen myne beenen Ach ik sterf ô groote God.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Of minneklagt, van een jonge dochter welke van haar minnaar bevrugt was, en toen haar heeft verlaaten.1. Een

naar op te zoeken, daar zy vernomen had dat hy in het Turksche Land was, en hoe zy by de groote Heer aankomende beleid, dat zy om geen schatten maar uit Liefde was daar gekomen, en

Zo ziet men dat getrouwe Min kan geven, Wanneer men is in Nood, en Doodsgevaar, De liefde schonk deez' Jongeling het leven, En heeft hem voor een vroegen dood bewaard, Deez' jonge

Een jongman praat veel wonder zoet, Maar het is zomtyds daarom, Dat hy dan eerst zyn listval doet, En plukt de maagdeblom,. Want dat de maagd er na beklaagd, Men vint er hier als

Want daar is geen troost meer over, Daar de liefde driftig vaart, 't Is een leeven zonder leeven, 't Is gestadig sterven pyn, Als twee herten zaamen kleeven, Moet het schyden

Want ik heb van Jantje Paf geproevd Soete lieve Meid die laat haar kussen Van bombe latie Peeperkoek3. Van bombe latie

Waar is wel de plek op aard, Zelfs in de duistere hoeken, Waar ik om u niet zoude zoeken, offer steeds voor u mijn bloed, Het zij in voor- of tegenspoed.. Verlaten in het aardsche

Soldeeren, soldeeren, de ketel is kapot, Een ieder is thans in de weer, Met heeten bout en oud soldeer, Soldeeren, soldeeren, een tuitje aan de pot2. Soldeeren, soldeeren, de ketel