bron
Een nieuw lied Of de klaagende dochter. Z.p., ca. 1810
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie054nieu01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
1
Een nieuw lied.
Of de Klaagende. dochter WYS: ô Gestaadige dag.
1.
Ag hoe vals is het hert van een Minnaar,
Komt hier jonge Dogters hoord myn lyden daar,
Hoe ik ben gekomen in verdriet bis.
Door Minnaars woorden, die my bekoorden,
Nu verlaat hy my myn klacht en acht hy niet.
2.
In 't eerst als hy my kwam spreeken aan,
't Was myn lief Vrindin met een zoet vermaan,
Zo kreeg hy myn hert tot zyne zin bis.
Dat ik myn levensdaagen, wel mag beklangen,
Mis ik ben geworden nu een slavin.
3.
Als ik had voldaan aan wil en lust Liet hy my alleen zitten in onrust, Toen was alle zyn liefde voor my
gedaan bis.
Kwam ik hem vrage, my smert te klage
Ik en kost van hem geenen troost ontsaan,
4
Nu zie ik hem tot my grootste spyt, Liefde draagen tot een ander meid Hy doet of hy my niet meet en kend,
bis
Als hy heeft my Eer en myn Bloem geschend.
5.
Hoe beklaag ik de uur en ook den
Klachten of geween en hulp my niet.
6
Komt dan jonge Maagden spiegeld u aan my
Schoud de Jonhmans listen en hun vleijery
Neemd een les aan mynen bedroefden staat, bis.
En laat u bloem niet schenden, eer gy komt in elenden
Schoud de Jongmans luste eer het is te laat.
E Y N D E
2
Een nieuw lied.
WYS: Wat is 't niet een droevig leeven.
1.
Ach wat kan een Zeeman hoopen, Als de wind des ongeluks blaast.
Want daar is geen troost meer over, Daar de liefde driftig vaart, 't Is een leeven zonder leeven, 't Is gestadig sterven pyn, Als twee herten zaamen kleeven, Moet het schyden dodelyk zyn. bis.
2.
Ik moet helaas dan van uw scheiden, Ach wat een smaad en wat een spyt, Daar wy elkander alle beiden, Minnen in oprechtigheid,
Ik zweer u by myn dood en leeven, Dat ik nooit myn egten trouw, Aan een ander hand zal geeven, Als aan uw myn schoon jonkvrouw.
3.
Staak uw klaagen edele minnaar, Uwe trouw is my bekend, Eindelyk word gy verwinnaar, Zolgy voorts Standvastig bent.
Bitter valt het dus te schelden, Van uw alderliefste pand, Maar na leiden komt verbleiden, Waare liefde houd steeds stand. bis.
4.
Ach wie troost my in myn klaagen, Wie treft dus myn ziel en smert, Wie ontfermt zig myner Klaagen, Daar ik van overrompeld werd, Moet ik my van uw begeeven, Ach myn schoonste zielsvorstin, Eenigst leeven van myn leeven, Waarde voorwerp myner min. bis,
5.
Treurt niet 't kan niet anders weezen, Uw vertrek is vastgesteld,
Toon uw trouwheid steeds aan deezen,
Een nieuw lied.
Op een aangenaame Wys:
1
Arm en Nedrig is myn Hurje, Maar de rust en eenigheid, Woond 'er in, en by elks voetstap, Tekend ons te Vredenheid.
Laat de liefde by ons woonen, Die ons niet dan bloemen bied, Noodlot ik beny zelfs Vorsten, Ook hun kroon nog glorie niet.
2
Als myn wyfje my aan 't Harte, Vrolyk als een Engel rust, En zig wiegend in myn arme, Nu eens scherst dan streelt dan kust, Als ter zelde van myn Hutje, 't Zilver beekje ruischend vlied, En de Maan ons dan beluisterd, God hoe dankt u dan myn lied.
3
Met een kus doet zy me ontwaaken Reeds by de eerste morgen straal, Juigt het blype Zonligt tegen, Zit met my aan 't ogtendmaal, Spoed haar dan van dartle Kinderen, Naar den arbyd bly van Ziel, Spint het Vlas dat ik haar houden, Op haar vaardig snorrend wiel.
4
Zy is altyd bly en lustig, Als zy iets teders my verteld, ô! wat is die Man gelukkig, Die zig nooit aan rykdom kweld, Arm en neurig is myn Hutje, Want de Vreede woond 'er in, God geeft my altyd die Vreede, Dat ik vergenoegdheid min.
EYNDE.