• No results found

ARREST VAN HET HOF (Tweede Kamer) 25 mei 1989 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST VAN HET HOF (Tweede Kamer) 25 mei 1989 *"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARREST VAN 25. 5. 1989 — ZAAK 40/88

ARREST VAN HET HOF (Tweede Kamer) 25 mei 1989 *

In zaak 40/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Landgericht Paderborn, in het aldaar aanhangig geding tussen

Paul F. Weber GmbH, in liquidatie, te Hamburg,

en

Milchwerke Paderborn-Rimbeck e. G., te Paderborn,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de postonderverdelingen 04.

02 A II b) 1 en 21.07 D II a) 1 van de bijlage bij verordening (EEG) nr. 950/68 van de Raad van 28 juni 1968 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief

(PB 1968, L 172, biz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: O. Due, president, waarnemend voor de kamerpresident, G. F. Mancini en F. A. Schockweiler, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur

gelet op de opmerkingen ingediend door:

— de firma Paul F. Weber, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door K. Landry, advocaat te Hamburg,

* Procestaai: Duits.

(2)

— de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Sack, bijgestaan door A. Stockburger en H. Thieme, ad- vocaten te Frankfurt, alsmede door S. Forcheri als deskundige,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behande- ling op 16 februari 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 april 1989,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikking van 12 januari 1988, ten Hove ingekomen op 4 februari daaraan- volgende, heeft het Landgericht Paderborn krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de postonderverdelingen 04.02 A II b) 1 en 21.07 D II a) 1 van de bijlage bij verordening (EEG) nr. 950/68 van de Raad van 28 juni 1968 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1968, L 172, blz. 1; hierna: het GDT).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen de firma Paul F. Weber, verzoekster in het hoofdgeding (hierna: Weber), en de firma Milchwerke Paderborn-Rimbeck, verweerster in het hoofdgeding (hierna: Milchwerke), over de uitvoering van ver- koopovereenkomsten waarin Milchwerke zich jegens Weber had verbonden tot le- vering van een produkt dat in de schriftelijke overeenkomsten was omschreven als

„deutsches Sprüh-Magermilchpulver, werksfrische, gesunde, handelsübliche Ware"

(Duits, vers, gezond, door verstuiving gedroogd magere-melkpoeder van normale kwaliteit).

3 Blijkens het dossier van het hoofdgeding leverde Milchwerke in de jaren 1978, 1979 en 1980 het aldus omschreven produkt aan Weber, die het naar Nederland en Japan exporteerde. Hiervoor verleende het Hauptzollamt Hamburg-Jonas W e - ber in de periode tussen 7 december 1978 en 4 februari 1980 restituties bij uit- voer en monetair compenserende bedragen voor magere-melkpoeder van poston- derverdeling 04.02 A II b) 1 van het G D T overeenkomstig de destijds geldende gemeenschapsbepalingen ter zake.

(3)

ARREST VAN 25. 5. 1989 — ZAAK 40/88

4 Bij beschikking van 15 juli 1982 vorderde het Hauptzollamt de ter zake van uit- voer toegekende voordelen ten bedrage van 716 476,47 D M van Weber terug, op grond dat het blijkens een door het Zollfahndungsamt Hannover ingesteld onder- zoek niet ging om magere-melkpoeder van postonderverdeling 04.02 A II b) 1, maar om een „produkt voor menselijke consumptie" in de zin van postonderverde- ling 21.07 D II a) 1 van het GDT. De betrokken waar, die Milchwerke niet zelf had vervaardigd maar van twee Duitse firma's had betrokken, zou immers zijn verkregen door vermenging van verschillende bestanddelen in de volgende verhou- ding:

magere-melkpoeder: 23,4 gewichtspercenten weipoeder: 42,3 gewichtspercenten lactose: 16,2 gewichtspercenten calciumcaseïnaat: 7,1 gewichtspercenten natriumcaseïnaat: 10,6 gewichtspercenten overige bestanddelen: 0,4 gewichtspercenten

100 gewichtspercenten

5 Daarop verlangde Weber van Milchwerke levering van voor de voordelen ter zake van uitvoer in aanmerking komend magere-melkpoeder als bedoeld in de tussen hen gesloten overeenkomsten; zij stelde Milchwerke een termijn en dreigde, dat zij na afloop daarvan de levering niet meer in ontvangst zou nemen.

6 Daar Milchwerke niet op deze eis inging, stelde Weber bij het Landgericht Pader- born een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie in.

7 Voor de nationale rechter erkende Milchwerke, dat het aan Weber geleverde pro- dukt was vervaardigd door droge vermenging van de verschillende door het Hauptzollamt genoemde bestanddelen, en dus niet door onttrekking van vocht aan koemelk. Bovendien was aan dit produkt, ter verbetering van de kwaliteit, met proteïnen verrijkt weipoeder uit Australië en Canada toegevoegd. Het produkt zou niettemin magere-melkpoeder in de zin van postonderverdeling 04.02 A II b) 1

(4)

van het G D T zijn, omdat het dezelfde analytische waarden bezit als het op tradi- tionele wijze uit ondermelk vervaardigde magere-melkpoeder. De tariefindeling zou overigens niet afhangen van de wijze van vervaardiging, maar uitsluitend van de objectieve kenmerken van de betrokken waar.

8 Weber bestreed deze opvatting van Milchwerke en stelde voor de nationale rech- ter, dat de betrokken waar niet onder postonderverdeling 04.02 A II b) 1 van het G D T valt.

9 Het Landgericht Paderborn is van mening, dat de tariefindeling van de betrokken waar bruikbare aanwijzingen voor de uitlegging van de tussen partijen in het hoofdgeding gesloten overeenkomsten kan opleveren.

10 Van oordeel, dat het geding vragen over de uitlegging van de relevante gemeen- schapsregeling doet rijzen, heeft het Landgericht Paderborn krachtens artikel 177 EEG-Verdrag de behandeling van de zaak geschorst, totdat het Hof bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak zal hebben gedaan over de volgende vragen:

„1) Moet post 04.02 A II b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie die gold in de jaren 1978, 1979 en 1980, aldus worden uitgelegd, dat daaronder ook valt een produkt dat bestaat uit een droog mengsel van 23,4%

magere-melkpoeder en voor de rest weipoeder (gedeeltelijk verrijkt met pro- teïne), lactose, calciumcaseïnaat, natriumcaseïnaat, caseïnaat (SVM), kalium- hydrogeencarbonaat, calciumchloride, calciumcarbonaat en kaliumcarbonaat?

2) Is daarbij van belang, dat de caseïnaten en het weipoeder soms afkomstig wa- ren uit Nieuw-Zeeland, Canada en Australië en dat het mengsel volgens ver- weerster dezelfde analytische waarden had als magere-melkpoeder afkomstig van koemelk?

3) Indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord:

(5)

ARREST VAN 25. 5. 1989 — ZAAK 40/88

valt een dergelijk produkt dan onder post 21.07 D II a) 1 van het gemeen- schappelijk douanetarief in de versie die gold in de jaren 1978, 1979 en 1980?"

1 1 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesver- loop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergege- ven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste twee vragen

1 2 Met de eerste twee vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of postonderverdeling 04.02 A II b) 1 van het GDT aldus moet worden uitgelegd, dat daaronder ook valt een produkt bestaande uit 23,4% magere-melkpoeder, 42,3% weipoeder, 16,2% lactose, 7,1% calciumcaseïnaat, 10,6% natriumcaseïnaat en 0,4% andere stoffen. Verder vraagt de nationale rechter, of het fabricagepro- cédé waarmee dit produkt is verkregen, en de oorsprong van sommige bestandde- len van invloed zijn op de tariefindeling ervan.

1 3 Volgens vaste rechtspraak (bij voorbeeld het arrest van 23 maart 1972, zaak 36/71, Henck, Jurispr. 1972, blz. 187, r. o. 4; arrest van 26 septem- ber 1985, zaak 166/84, Thomasdünger, Jurispr. 1985, blz. 3001, r. o. 13) moet, in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslis- send criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de posten van het GDT en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken zijn vast- gelegd.

14 Met betrekking tot de vraag of het fabricageprocédé van een produkt van invloed is op de tariefindeling ervan, heeft het Hof reeds geoordeeld (arrest van 16 de- cember 1976, zaak 38/76, Luma, Jurispr. 1976, blz. 2027, r. o. 7), dat het dou- anetarief weliswaar in bepaalde gevallen rekening houdt met fabricagemethoden, doch in het algemeen en bij voorkeur gebruik maakt van indelingscriteria geba- seerd op de objectieve kenmerken en eigenschappen van de produkten, die bij in- klaring geverifieerd kunnen worden.

(6)

15 Bijgevolg is het fabricageprocédé waarmee een produkt is verkregen, slechts van invloed, wanneer de desbetreffende tariefpost dit uitdrukkelijk bepaalt (zie bij voorbeeld het arrest van 8 december 1987, zaak 42/86, Artimport, Jurispr. 1987, blz. 4817).

16 Postonderverdeling 04.02 A II b) 1 van het GDT, waar het in deze zaak om gaat, noemt het fabricageprocédé niet als indelingscriterium, zodat het fabricageprocédé waarmee het in geding zijnde produkt is verkregen, niet van invloed is op de tarief- indeling daarvan.

17 Dit geldt om dezelfde redenen ook voor de geografische oorsprong van sommige bestanddelen van dit produkt. De indeling van een produkt in het douanetarief geschiedt immers uitsluitend op basis van de objectieve kenmerken ervan, ongeacht de herkomst van de bestanddelen van het produkt, een aspect waarover het G D T zwijgt.

18 Met betrekking tot de indeling van het in geding zijnde produkt in het G D T dient allereerst te worden vastgesteld, dat de bewoordingen van postonderverdeling 04.02 A II b) 1 van het G D T noch die van de aantekeningen op hoofdstuk 4 van de bijlage bij verordening nr. 950/68 uitsluiten, dat een produkt dat is samenge- steld zoals dat waarom het in casu gaat, onder genoemde post wordt ingedeeld.

19 Daar het in het hoofdgeding gaat om een produkt dat door vermenging van ver- schillende bestanddelen is verkregen, dient erop te worden gewezen, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 23 maart 1972, reeds aangehaald, r. o. 10) aan de indeling van een waar in het douanetarief niet afdoet dat de waar bewer- kingen heeft ondergaan, wanneer nadien de verhouding van de wezenlijke compo- nenten van het basisprodukt in het bewerkte produkt niet belangrijk verschilt van het gehalte dezer componenten in het betrokken produkt in natuurlijke staat.

20 Om te bepalen of het in geding zijnde produkt onder postonderverdeling 04.02 A II b) 1 van het G D T kan worden ingedeeld, moet dus worden nagegaan, of dat produkt de wezenlijke bestanddelen van het basisprodukt bevat, in dit geval dus uit koemelk verkregen, ontvette en gedroogde melk, en of de verhouding van de verschillende bestanddelen van dat produkt niet belangrijk verschilt van die van het basisprodukt.

(7)

ARREST VAN 25. 5. 1989 — ZAAK 40/88

21 Volgens de Commissie kunnen mengsels, waarvan het gehalte aan natriumcaseï- naat meer dan 3% van het totale gewicht bedraagt, niet onder postonderverdeling 04.02 A II b) 1 worden ingedeeld. Tot staving van die stelling verwijst zij naar een indelingsadvies uit 1971, volgens hetwelk een produkt dat qua uiterlijk voorkomen en chemische samenstelling de wezenlijke kenmerken van melkpoeder vertoont, ook dan onder postonderverdeling 04.02 A II b) 1 van het GDT kan worden ingedeeld, wanneer daaraan geringe hoeveelheden natriumcaseïnaat zijn toegevoegd. Bedraagt het gehalte aan natriumcaseïnaat in de magere-melkpoeder echter meer dan 3%, dan is er sprake van een kunstmatig produkt dat overi- gens, wanneer het als gewone magere-melkpoeder zou worden ingedeeld, in zo- verre gevaar voor misbruiken zou kunnen opleveren, dat hierover ten onrechte uitvoerrestituties zouden kunnen worden betaald. De door de Commissie gestelde grenswaarde van 3% natriumcaseïnaat zou in 1982 de instemming hebben gekre- gen van de leden van de ad-hocgroep „chemie" van het Comité Nomenclatuur van het GDT; het comité zou later kennis hebben genomen van dit oordeel van de deskundigen.

22 Ter terechtzitting heeft de deskundige van de Commissie verklaard, dat bij ma- gere-melkpoeder toevoeging van natriumcaseïnaat als emulgator tot 1 % in het to- tale gewicht toelaatbaar is, en dat ook toevoeging tot 3% kan worden aanvaard, omdat daardoor de smaak van de bereiding wordt verbeterd en meer gaat gelijken op die van natuurlijke melk.

23 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat volgens de Toelichtingen op post 04.02 van het GDT „aan deze produkten andere zelfstandigheden mogen worden toegevoegd, bij voorbeeld zetmeel in een hoeveelheid van niet meer dan

10 gewichtspercenten, anti-oxydatiemiddelen, emulgatoren, vitaminen of geringe hoeveelheden zuren (citroensap hieronder begrepen)”.

24 Aangezien deze toelichtingen de toevoeging van bepaalde stoffen aan de betrok- ken produkten toestaan, gaan zij ervan uit, dat de produkten door die toevoegin- gen de wezenlijke kenmerken van het basisprodukt niet verliezen, en dat de onder- linge verhouding van de verschillende bestanddelen van de produkten daardoor niet belangrijk verschilt van die van het basisprodukt.

25 Aan deze voorwaarde is niet voldaan, wanneer het produkt een stof bevat die in het natuurlijke produkt niet voorkomt en zulks in een grotere hoeveelheid dan nodig is om dit produkt zoveel mogelijk op het natuurlijke produkt te doen gelij- ken.

(8)

26 Met betrekking tot het in geding zijnde produkt moet worden vastgesteld, dat koemelk geen natriumcaseïnaat bevat.

27 Toevoeging van geringe hoeveelheden natriumcaseïnaat aan magere-melkpoeder kan evenwel worden toegestaan, voor zover zulks nodig is om aan het bewerkte produkt de kenmerken van het basisprodukt te verlenen, inzonderheid om de emulsie te bevorderen en de smaak te verbeteren.

28 Met betrekking tot de maximumhoeveelheid natriumcaseïnaat die voor het berei- ken van deze effecten in magere-melkpoeder aanwezig mag zijn, dient te worden verwezen naar de uitspraak van de ad-hocgroep „Chemie" van het Comité N o - menclatuur van het G D T , volgens welke het gehalte aan deze stof 3 % van het totale gewicht van het produkt niet mag overschrijden.

29 Het onderhavige produkt bevat 10,6% natriumcaseïnaat, dus meer dan driemaal het toelaatbare gehalte. Het kan derhalve niet onder postonderverdeling 04.02 A II b) 1 van het G D T worden ingedeeld.

30 Mitsdien moet op de eerste twee vragen van de verwijzende rechter worden geant- woord, dat postonderverdeling 04.02 A II b) 1 van het G D T aldus moet worden uitgelegd, dat daaronder niet valt een produkt bestaande uit 23,4% magere-melk- poeder, 42,3% weipoeder, 16,2% lactose, 7 , 1 % calciumcaseïnaat, 10,6% natrium- caseïnaat en 0,4% andere stoffen. Het fabricageprocédé waarmee dit produkt is verkregen, en de oorsprong van sommige bestanddelen zijn niet van invloed op de tariefindeling ervan.

De derde vraag

31 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of postonder- verdeling 21.07 D II a) 1 van het G D T aldus moet worden uitgelegd, dat een produkt dat is samengesteld als dat waarom het in het hoofdgeding gaat, onder die post valt.

(9)

ARREST VAN 25. 5. 1989 — ZAAK 40/88

32 Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld, dat er geen specifiekere ta- riefpost bestaat die aldus zou kunnen worden uitgelegd, dat daaronder ook valt het produkt waarom het in het hoofdgeding gaat. Derhalve moet worden aange- nomen, dat een produkt als het onderhavige onder postonderverdeling 21.07 D II a) 1 van het G D T valt.

33 Mitsdien moet op de derde vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat postonderverdeling 21.07 D II A) 1 van het G D T aldus moet worden uitge- legd, dat een produkt dat is samengesteld als dat waarom het in het hoofdgeding gaat, onder die post valt.

Kosten

34 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indie- ning harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aan- merking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke in- stantie over de kosten heeft te beslissen.

H E T H O F VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door het Landgericht Paderborn bij beschikking van 12 januari 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Postonderverdeling 04.02 A II b) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief moet aldus worden uitgelegd, dat daaronder niet valt een produkt bestaande uit 23,4% magere-melkpoeder, 42,3% weipoeder, 16,2% lactose, 7,1% calciumca- seïnaat, 10,6% natriumcaseïnaat en 0,4% andere stoffen. Het fabricageprocédé waarmee dit produkt is verkregen, en de oorsprong van sommige bestanddelen zijn niet van invloed op de tariefindeling ervan.

(10)

2) Postonderverdeling 21.07 D II a) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief moet aldus worden uitgelegd, dat een produkt dat is samengesteld als dat waarom het in het hoofdgeding gaat, onder die post valt.

Due Mancini Schockweiler

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 mei 1989.

De griffier

J.-G. Giraud

De president O. Due waarnemend voor de president van de Tweede kamer

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Douaneraad (hierna: „toelichtingen op het geharmoniseerd systeem") en de toelichtingen op de GN. 12 Het Hauptzollamt betoogde daarentegen voor deze rechter, dat de in het

elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgren- zen, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 tot wijziging van

1) Doordat het Koninkrijk Spanje niet de kwetsbare gebieden heeft aangewezen voor het intracommunautaire hydrografische stroomgebied van de autonome gemeenschap Catalonië en voor

38 Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de artikelen 28 EG en 30 EG en artikel 7 van de richtlijn niet in de weg staan aan

51 Met zijn eerste middel stelt rekwirant dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat zijn vorderingen tot nietigverkla- ring van het besluit

58 Aangezien ook het argument dat artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 in- coherent of onjuist is opgevat, dus moet worden afgewezen, dienen in de derde plaats

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 oktober 1990, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof verzocht vast te stellen dat de

4 1 Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de derde vraag te worden geantwoord dat de lidstaten bij de uitvoering van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn dienen