• No results found

De Kern van Zeijen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Kern van Zeijen"

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Kern van Zeijen

Uitwerking van een Creswell-vindplaats

Masterscriptie Pre- en Protohistorische Archeologie Rijksuniversiteit Groningen

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 3

2. De Creswell-traditie 5

2.1 Het ‘Creswellian’ 5

2.2 De Creswell-traditie in Nederland en het Europese vasteland 6

2.3 Dateringen 7 3. Zeijen 9 3.1 Ligging en landschap 9 3.2 De opgraving 10 3.3 Booronderzoek en veldkartering 12 4. Het vuursteenmateriaal 14 4.1 ANALITHIC 14 4.2 Introductie vuursteen 14 4.3 De werktuigen 16 4.3.1 Inleiding 16 4.3.2 Schrabbers 17 4.3.3 Stekers 19 4.3.4 Spitsen 22 4.3.5 Boren 25 4.3.6 Afgeknotte werktuigen 26 4.3.7 Geretoucheerde klingen 26 4.3.8 Geretoucheerde afslagen 29

4.3.9 De ruimtelijke verspreiding van de werktuigen 30

4.4 Overige artefacttypen 30 4.4.1 Klingen 30 4.4.2 Afslagen 36 4.4.3 Kernen 40 4.4.4 Blokken. 40 4.5 Verbrand vuursteen 41

4.6 Het vuursteen: een algemeen beeld 41

4.6.1 Kwaliteit 44

4.6.2 Patina’s en frictieglans 44

4.6.3 Productie ter plaatse of import 45

4.6.4 Het kampement 45

5. Kernen en bekwaamheid 46

5.1 Introductie 46

5.2 Experimenten met bewerkers van verschillende niveaus 46

5.3 Het herkennen van pupillen en onervaren bewerkers 47

5.4 Vindplaatsen met bewerkers van verschillende niveaus 48

5.5 Kinderen? 49

5.6 De kernen van Zeijen 50

5.6.1 Introductie 50

5.6.2 Beginnend bewerker 50

(3)

5.6.4 Ervaren bewerker 55 5.6.5 Kernen met primaire en secundaire bewerking 61 5.6.6 Kernen waarvan het niveau van bekwaamheid niet kan worden vastgesteld 63

6. Conclusie 69

Literatuurlijst

(4)

1. Inleiding

Zeijen, gelegen nabij Assen in het noordoosten van de provincie Drenthe (fig. 1), staat bekend als de belangrijkste Creswell vindplaats in Nederland. Tijdens de opgraving in 1949 zijn naast ruim 4000 vuurstenen artefacten ook een mogelijke haardkuil en een vermoedelijke structuur in de vorm van een stenenkring gevonden. Sinds de opgraving is de vindplaats besproken in een aantal artikelen (Stapert & Johansen, 2000; Stapert & Johansen, 2001; Rots et al., 2002; Rots et al., 2003; Barton et al., 2003), maar nog nooit nauwkeurig uitgewerkt. In deze masterscriptie wordt daartoe een poging ondernomen.

Dat de vindplaats wordt uitgewerkt is vooral van belang voor de discussie over het voorkomen van Creswell-vindplaatsen in Nederland en het Europese vasteland. Vuursteenmateriaal dat typerend is voor de Creswell-traditie is voornamelijk gevonden op vindplaatsen met meerdere bewoningsfasen. Doordat het doorgaans een klein assemblage vuursteen betreft dat voorkomt op vindplaatsen die voornamelijk aan de Federmesser-traditie worden toegeschreven, zien sommige onderzoekers geen reden om de Creswell-traditie als een aparte culturele traditie te onderscheiden in Nederland (Deeben & Rensink 2005, p 180).

Doordat Zeijen nooit degelijk is uitgewerkt heeft de vindplaats geen grote rol kunnen spelen in de discussie, terwijl het zonder meer de meest overtuigende Creswell-vindplaats in Nederland betreft. In hoofdstuk 2 wordt de Creswell-traditie besproken en wordt een overzicht gegeven van de discussie van de afgelopen jaren over het voorkomen van de Creswell-traditie in Nederland.

In hoofdstuk 3 wordt beschreven hoe de opgraving in 1949 is verlopen en wordt er een beeld van de omgeving van de vindplaats geschetst. Dankzij een opgravingsrapport en een aantal dagrapporten is bekend onder welke omstandigheden de opgraving plaatsvond en welke technieken werden gebruikt. Zo is ook beschreven hoe de mogelijke haardkuil en stenenkring zijn aangetroffen. In deze scriptie wordt gekeken of op basis van het vuursteenmateriaal het bestaan van de haard onderbouwd kan worden. Ook wordt door middel van een veldinspectie op de plaats van de opgraving bekeken of de veldkeien die de mogelijke structuur vormen een uniek verschijnsel zijn ter plekke of dat ze van nature voorkomen in de bodem.

Het belangrijkste onderdeel van deze masterscriptie is de bestudering van het vuursteenmateriaal. Het doel is om te onderzoeken waaruit het vuursteenmateriaal bestaat en welke informatie daaruit te krijgen is. In de eerdere publicaties zijn de werktuigen die gevonden zijn in Zeijen al kort besproken, maar het overige vuursteenmateriaal is daar niet aan bod gekomen. Voor dit onderzoek is al het materiaal uit Zeijen stuk voor stuk bekeken en ingevoerd in ANALITHIC, een computerprogramma dat speciaal is ontwikkeld voor de bestudering van vuursteen. In hoofdstuk 4 wordt het materiaal per categorie besproken en wordt naar de ruimtelijke verspreiding van de artefacten gekeken. Als eerste komen de werktuigen aan bod, vervolgens de overige artefacttypen en daarna het verbrande vuursteen. Daarnaast wordt een algemeen beeld van het vuursteenmateriaal gegeven, zo wordt onder

(5)

andere de kwaliteit van het vuursteen besproken en gekeken of er sprake lijkt van productie ter plaatse of import van het materiaal.

(6)

2. De Creswell-traditie

2.1 Het ‘Creswellian’

In 1926 werd de term Creswell-traditie geïntroduceerd door Dorothy Garrod (1926, p 194) om een laat-paleolithische traditie in Engeland aan te duiden die verschilde van het continentale Magdalénien, maar daar wel aan verwant was. Artefacten van gewei en bot die zijn gevonden in onder andere Kent’s Cavern en Creswell, zijn typisch Magdalénien, terwijl de vuurstenen werktuigvormen zouden afstammen van een lokale laat-Aurignacien traditie (Garrod 1926, p 193, 194). Garrod schrijft in een voetnoot van haar conclusie dat deze traditie onderscheidend genoeg is om een eigen naam te verdienen en stelt de naam ‘Creswellian’ voor, naar de rijke vindplaats Creswell Crags (Garrod 1926, p 194). In de loop van de jaren is de definitie van de Creswell-tradtie behoorlijk aangepast. Zo is nu bekend dat vindplaatsen die zij toekende aan de Creswell-traditie ook materiaal van de Federmesser-traditie bevatte (Roberts 1999, p 21).

Kenmerkend voor de Creswell-traditie zijn de spitsen met één of twee knikken in de rug. Bohmers (1956, p 11) stelt voor om de typerende spitsen met één knik in de rug

Creswell-spitsen te noemen, en de Creswell-spitsen met twee knikken Cheddar-spitsen te noemen, naar de vindplaats Gough’s Cave bij Cheddar (fig 2.). Hij vergelijkt vuursteenassemblages van vindplaatsen waar voornamelijk Creswell-spitsen voorkomen met vindplaatsen waar Cheddar-spitsen het meest voorkomende type zijn en stelt dat de verschillen zo groot zijn dat een opdeling tussen de Creswell- en de Cheddar-traditie noodzakelijk is (Bohmers 1956, p 23, 24).

Deze opdeling veroorzaakt tal van reacties. De verschillen die Bohmers ziet tussen vindplaatsen van de Creswell- en Cheddar-traditie hebben meer betrekking op de verschillen in proporties van werktuigvormen en niet zozeer op het voorkomen van andere types (Paddayya 1971, p 265 – 268). Ook beschrijft Bohmers Siegerswoude II en Zeijen als Cheddar vindplaatsen, terwijl in Siegerswoude geen enkele Cheddar-spits is gevonden en in Zeijen meer Creswelll- dan Cheddar-spitsen voorkomen (Stapert 1979, p 140; Houtsma et al 1981, p 69-70). De opdeling in een Creswell- en een Cheddar-traditie wordt dan ook niet algemeen geaccepteerd.

Campbell heeft materiaal van veel Britse Creswell-vindplaatsen onderzocht en onderscheidde in de Britse Creswell-traditie drie verschillende fasen (Campbell 1977, p 189). De indeling van de fasen was voornamelijk gericht op het voorkomen van bepaalde spitstypen. De eerste fase wordt gekenmerkt door Creswell-spitsen, het tweede door penknife-spitsen en de derde door schuinafgeknotte-penknife-spitsen. De Cheddar-spits was volgens Campbell geen onderscheidend type. Een aantal jaren later past hij zijn indeling aan op basis van radiocarbon dateringen en onderscheidt nog een vierde fase. Onderzoek heeft echter uitgewezen dat de monsters voor de dateringen niet op de juiste manier verzameld zijn (Burdukiewicz 1986, p 79; Charles & Jacobi 1994, p 5-6) en dat de indeling van Campbell kan worden verworpen (Charles 1999, p 58).

In de daarop volgende jaren is de definitie van de Creswell-traditie behoorlijk aangescherpt (Jacobi 1991, p 131; Barton et al. 2003, p 633-634; Barton 2005, p 126-127) en is er eindelijk een redelijke consensus over de kenmerken waaraan een vindplaats moet

(7)

voldoen om tot de Creswell-traditie te behoren. De cultuur wordt het meest gekarakteriseerd door het voorkomen van de Cheddar-spits. Creswell-spitsen komen ook veelvuldig voor, maar deze worden niet meer als gidsfossiel gezien. De meest recente definitie is opgesteld door Barton, Jacobi, Stapert en Street (2003, p 633). Zij stellen dat een vindplaats tot de Creswell-traditie behoort, wanneer in de vuursteenassemblage de meeste of alle van de volgende kenmerken voorkomen.

1. Cheddar- en Creswell-spitsen.

2. Schrabbers op het uiteinde van lange klingen. De laterale hoeken zijn vaak bijgewerkt door middel van retouche.

3. Stekers, voornamelijk op geprepareerde afgeknotte klingen. 4. Boren en becs.

5. Goed gefabriceerde klingen en afslagen, voornamelijk van kernen verwijderd vanaf één slagvlak. Kenmerken aan het ventrale oppervlak wijzen op het gebruik van zachte percussie. Ook is in enkele gevallen het gebruik van de en éperon techniek waar te nemen bij het slagvlak.

2.2 De Creswell-traditie in Nederland en het Europese vasteland

Over de vraag of de Creswell-traditie ook voorkomt in Nederland en België wordt al jaren gediscussieerd. Een aantal onderzoekers is van mening dat op het Europese vasteland geen bewijs is voor Creswell bewoning (Paddayya 1971, p 265-268; Arts 1988, p 304; Charles 1999, p 72-73; De Bie & Caspar 2000, p 19). Het lastige is dat vindplaatsen in Zuid-Nederland en België die kunnen worden toegeschreven aan de Creswell-traditie, meerdere bewoningsfasen hebben gekend. Daarnaast komt het volgens een aantal auteurs regelmatig voor dat kleine aantallen Creswell-spitsen in Federmesser-context worden aangetroffen, waardoor er geen reden is om de Creswell-traditie als een aparte culturele traditie in te onderscheiden (Deeben & Rensink 2005, p 180).

Usselo is een grote Federmesser vindplaats met meerdere bewoningsfasen, waar een aantal Creswell-spitsen zijn gevonden (Stapert & Veenstra 1988, p 21). Volgens Stapert hoeft het niet zo te zijn dat deze spitsen zijn achtergelaten door mensen van de Federmesser-traditie, maar is het goed mogelijk dat in Usselo tijdens een korte fase Creswell bewoning heeft plaatsgevonden (Stapert & Johansen 2001, p 503). Opvallend is dat de vuurstenen artefacten die typerend zijn voor het Creswellien gefabriceerd zijn uit maasvuursteen, terwijl de meeste andere vuurstenen van noordelijk morene vuursteen zijn (Stapert & Veenstra 1988, p 26)

Presle is een bekende vindplaats in België en de enige die daar na kritische bestudering mogelijk tot de Creswell-traditie behoort (Barton et al. 2003, p 636). Het lastige van Presle is dat de vindplaats uit vier grotten bestaat en verschillende bewoningsfasen kent. Ook zijn er sterke aanwijzingen dat het vuursteenmateriaal van twee grotten zijn verward en gemixt met elkaar (Charles 1999, p 66). Voordat deze vindplaats toegeschreven wordt aan de Creswell-traditie, moet eerst helderheid komen over de aard van de vondsten.

(8)

of Cheddar-spitsen bestaat, de vindplaats wordt toegeschreven aan de Crewell-traditie (Stapert & Johansen 2001, p 503). Voor de Hamburg- en de Federmesser-traditie geldt hetzelfde; minstens 50 procent van de spitsen moet kenmerkend voor de traditie zijn, voordat deze daaraan wordt toegeschreven.

In Noord-Nederland zijn drie vindplaatsen bekend die behoren tot de Creswell-traditie. Zeijen is de belangrijkste vindplaats in Nederland; hier zijn zeven tot tien Creswell- spitsen en vijf Cheddar-spitsen gevonden. De Bie en Caspar (2000, p 19) zien Zeijen als de enige vindplaats in Nederland die mogelijk tot de Creswell-traditie behoort, maar vinden het jammer dat de vindplaats nooit goed is uitgewerkt. Siegerswoude II en Emmerhout zijn twee kleinere vindplaatsen. Bij beide vindplaatsen bestaat ruim de helft van de werktuigen uit spitsen. De meeste hiervan zijn Creswell-spitsen, daarnaast komen ook ‘lange B-spitsen’ voor en in Siegerwoude II zijn ook twee Tjonger-spitsen aangetroffen. Er zijn geen Cheddar-spitsen gevonden op de vindplaatsen (Stapert 2005, p 159). Volgens De Bie en Caspar zijn zowel Siegerswoude II als Emmerhout verwant aan de Federmesser-traditie, vanwege het ontbreken van Cheddar-spitsen en de lange, gebogen kling-technologie die typerend zijn voor de Creswell-traditie (2000, p 19). Rensink en Stapert zien bij de drie noordelijke vindplaatsen eerder een verwantschap met de Hamburg-traditie, door het voorkomen van krabbers op klingen en enkele gesteelde krabbers. Daarnaast worden bijna geen Tjonger-spitsen aangetroffen en is de kwaliteit van het vuursteen uitstekend, wat terug is te zien bij Hamburg-vindplaatsen, terwijl het vuursteen op Federmesser-vindplaatsen doorgaans van mindere kwaliteit is (Rensink & Stapert 2005, p 132). Siegerswoude II en Emmerhout zijn ondanks de afwezigheid van Cheddar-spitsen moeilijk bij een andere traditie dan de Creswell-traditie in te delen, vanwege het voorkomen van bijna uitsluitend Creswell- en ‘lange B’-spitsen. Naast Zeijen zijn dit de meest overtuigende Creswell-vindplaatsen in Nederland.

2.3 Dateringen

C14-dateringen van vindplaatsen in Groot-Brittannië plaatsen de oudste Creswell-bewoning grotendeels tijdens het Bølling Interstadiaal. Deze periode wordt vooral gekenmerkt door het voorkomen van Cheddar-spitsen (Jacobi 1991, p 133; Housley 1991, p 25-28). In de jongere fase komen voornamelijk Creswell-spitsen voor en deze dateert waarschijnlijk tot in de Allerrød (Lanting & Van der Plicht 1996, p 103).

In Nederland beschikken we niet over C14 dateringen van de Creswell-vindplaatsen, maar wel over stratigrafische aanwijzingen over de ouderdom van de vindplaatsen. Zo zijn in Siegerswoude II de artefacten bovenin het Jong Dekzand I gevonden, wat ongeveer het bodemoppervlak in de Allrød was. Dit wijst erop dat de bewoning plaatsvond gedurende het Dryas 2 of de Allerød (Kramer et al. 1985, p 73-75; Lanting & Van der Plicht 1996, p 100).

In Emmerhout zijn de Creswell-artefacten gevonden in de onderste laag van het Jong Dekzand II. Oorspronkelijk kunnen deze op de top van het Jong Dekzand I hebben gelegen, dat door erosie verdwenen is. De artefacten dateren dan uit het einde van Dryas 2, de Allerød of uit het begin van Dryas 3 (Stapert, 1985, p 4-8, Lanting & Van der Plicht 1996, p 100).

Van Zeijen zijn geen dateringen bekend. Echter, in navolging van de Creswell-traditie in Groot-Brittannië is het waarschijnlijk dat deze vindplaats ouder is dan Siegerswoude II en Emmerhout door het voorkomen van Cheddar-spitsen. In Siegerswoude II en Emmerhout zijn alleen Creswell-spitsen gevonden, wat duidt op een datering in de jongere fase van de Creswell-traditie (Rensink & Stapert 2005, p 132).

(9)
(10)

3. Zeijen

3.1 Ligging en landschap

De vindplaats ligt op ongeveer 1,5 km ten westen van Zeijen, langs de oever van het dal de Broekenloop dat onderdeel is van het rivierensysteem de Drentse Aa. Het landschap in Drenthe is over het algemeen vrij vlak, maar zoals te zien is in figuur 3 ligt de vindplaats hoger dan het dal in het noorden. De plek van opgraving ligt op een hoogte van ongeveer 10,7 meter boven N.A.P., bijna 2 meter hoger dan het dal dat op ongeveer 9 meter boven N.A.P. ligt. Dat betekent dat vanaf de vindplaats een uitzicht over het omliggende dal kon worden verkregen. Het dal is ook zichtbaar op de geomorfologische kaart (fig 4.) en bestaat uit een beekdalbodem met veen (groen in figuur 4.). De vindplaats ligt op een keileemrestant dat afgezet is in de Saale-ijstijd en bedekt is met dekzand uit het Laat-Glaciaal (lichtgeel in figuur 4.). Op ongeveer 250 meter ten zuidwesten van de vindplaats ligt een bekende pingoruïne (blauw in

Fig. 3. AHN-kaart van de vindplaats Zeijen en de opgeving. De locatie van de vindplaats is weergegeven door een zwart kruis. De laagst gelegen gebieden zijn blauw, de hoogste rood. Bron: www.ahn.nl.

(11)

figuur 4) die nog water bevatte tijdens de Allerød (Waterbolk 1954, p 54). Aanvankelijk werd gedacht dat er mogelijk een relatie bestond tussen de bewoning in Zeijen en de pingoruïne. In 1946 is door middel van een proefsleuf onderzocht of er artefacten in de pingoruïne aanwezig waren, maar daar is niets uitgekomen. Zeijen is dan ook geen ‘pingo-vindplaats’, maar een vindplaats gelegen op een dalrand.

3.2 De opgraving

In 1945 ontdekt Jan Meijering de vindplaats Zeijen nadat een akker van zijn vader was geploegd. Tijdens het ploegen waren een aantal vuurstenen aan het oppervlak komen te liggen. Meijering herkende deze als artefacten en verzamelde de vuurstenen. In mei 1946 hoort amateur archeoloog J. Luinge dat Meijering een groot aantal vuurstenen werktuigen heeft gevonden en besluit bij hem langs te gaan om de stenen te bekijken. De collectie vuursteen blijkt uit een aardig aantal laat-paleolithische werktuigen te bestaan, die allemaal op dezelfde plek op de akker zijn gevonden. Luinge voerde regelmatig veldverkenningen uit voor professor A.E. van Giffen van het voormalige Biologisch Archeologisch Instituut (BAI) en lichtte hem in over de laat-paleolithische vindplaats. Uit de briefwisselingen tussen Luinge en Van Giffen blijkt dat Van Giffen in hoge mate geïnteresseerd was in de vindplaats. In de jaren na de ontdekking van de laat-paleolithische vindplaats verzamelde Meijering op dezelfde plek nog enkele honderden artefacten. In totaal heeft hij 362 vuurstenen verzameld en deze geschonken aan het BAI. In februari 1949 bezoekt Luinge de familie Meijering en kijkt rond op de vindplaats. Hij mag een aantal testputten graven van de eigenaar en in de achtste put treft hij een concentratie vuurstenen artefacten aan. Na enig heen en weer gepraat geeft boer Meijering toestemming voor een opgraving, op voorwaarde dat ze binnen drie weken klaar waren, zodat er op tijd gezaaid kan worden.

Op maandag 14 maart 1949 start de opgraving onder de dagelijkse leiding van Luinge in samenwerking met C. van Duijn en A. Meijer van het BAI en zes arbeiders van de Dienst Uitvoering Werken (D.U.W.). Op de eerste dag hebben zij een tent opgezet, een meetsysteem uitgezet en vierkante meters gemarkeerd die gezeefd zouden worden. Het plan was om honderd vakken van één vierkante meter op te graven in een vierkant van tien bij tien meter. Als eerste werd in het uiterste zuidwesten begonnen met het zeven van het eerste vak, waarbij een zeef werd gebruikt met een maaswijdte van één centimeter. Vervolgens werden de vakken ten noorden van het eerste vak gezeefd waarna de volgende rij op dezelfde wijze werd afgewerkt.

Tijdens het verdiepen van het eerste vakken werden grijze banden zichtbaar tot 5 centimeter in de bruine ondergrond, lopend van oost naar west. De banden waren steeds ongeveer 40 centimeter breed en lagen op een afstand van 20 centimeter van elkaar. Het bleek te gaan om oude ploegsporen van ontginningen in 1908, waarbij met een stoomploeg was gewerkt. Door deze ontdekking werd het duidelijk dat er geen sprake meer zou zijn van een ongeschonden vindplaats. Luinge schrijft in zijn opgravingsrapport dat het door de ploegsporen begrijpelijk is waarom de vuurstenen zich aan de oppervlakte van de akker bevonden en dat door de stoomploeg en het ploegen van Meijering zelf, 99% van de vuurstenen niet meer op hun oorspronkelijke plek zouden liggen.

(12)

aanzienlijke afstand verplaatst zullen zijn en dat het daarom niet zinvol is om door te graven totdat er helemaal geen artefacten meer in de vakken te vinden zijn. In totaal zijn tijdens de opgraving in Zeijen 192 vakken van één vierkante meter opgegraven.

De tentring en de haard.

In de tweede week van de opgraving komen tijdens het verdiepen van de vakken een aantal veldkeien tevoorschijn die vast zitten in de bruine ondergrond. Deze stenen leken op het eerste gezicht een gebrekkige cirkel te vormen en dit trok de aandacht van de opgravers. De middellijn van de cirkel is ongeveer 3,45 meter en de onderlinge afstand van de stenen bedraagt ongeveer een meter. Later die dag komen in het zuidoosten van de put nog een aantal grote stenen tevoorschijn. Deze dag kwam Bohmers van het BAI langs op de opgraving en heeft vanaf verschillende kanten foto’s genomen van de stenen concentratie. Ook schetste hij deze in op een tekening. Twee

van de foto’s genomen door Bohmers, zijn te zien in figuren 5 en 6. De opgravers vermoedden dat de stenen sporen van bewoning zijn en dat ze mogelijk een tentring voorstellen. Doordat

de ploegsporen van de

stoomploeg vijf centimeter doorlopen in de bruine ondergrond is het goed mogelijk dat een aantal van de stenen zijn verplaatst door de ploeg. Dit zou ook verklaren waarom de stenen in het zuidoosten buiten de cirkel liggen. Bohmers schrijft echter in

zijn dagrapport van 22 maart 1949 dat de stenen met de platte kant op het onderste deel van de cultuurlaag rusten en veronderstelt daarmee dat de stenen in situ liggen. Hij schrijft ook dat de stenenkring misschien vergeleken kan worden met de door A. Rust bij Ahrensburg aangetroffen steenkransen van

de Hamburg- en

Ahrensburgcultuur. Stapert en Johansen (2001, p 509) stellen in hun artikel over Zeijen dat het verbazingwekkend is dat de stenen in situ schijnen te liggen, terwijl de meeste vuurstenen artefacten wel verplaatst zijn door het ploegen. Er zijn echter ook een aantal vuurstenen onder de bouwvoor, in het bruine zand

in situ aangetroffen, stellen

Bohmers en Luinge.

Aan het einde van de tweede week van de opgraving werden tijdens het opschaven van de put kleine grijze plekjes en een grotere zwarte plek in de

Fig. 5. Foto van de veldkeien die mogelijk een tentring vormen. Foto: Bohmers (BAI) maart 1949, richting zuid (Stapert & Johansen 2001, p 508).

(13)

bruine ondergrond zichtbaar. Luinge schrijft in zijn rapport dat de grijze plekjes een doorsnede hadden van ongeveer 15 centimeter. Van Giffen is komen kijken naar deze grondsporen en oordeelde dat dit strubben waren, wortelsporen van eikenbomen. Deze sporen en het grotere zwarte spoor, dat een doorsnede had van een meter, moesten worden afgeschaafd. De kleine grijze sporen verdwenen al na 7 tot 10 centimeter, maar bij het afschaven van de zwarte plek stuitten de opgravers al snel op vuurstenen artefacten. De zwarte plek had een diepte van ongeveer 20 centimeter en hieruit zijn in totaal 63 artefacten gekomen. Daarnaast zijn ook een aantal houtskoolsporen gevonden in het spoor, wat suggereert dat de zwarte plek mogelijk een haard is geweest. Er is een monster van de houtskool genomen en dat is door Meijer meegenomen naar het BAI. De houtskool is echter nooit gedateerd en is nu onvindbaar. Het is waarschijnlijk dat het tijdens het opruimen van het depot in de jaren 50 of 60 van de vorige eeuw is weggegooid (Stapert & Johansen 2001, p 511). De mogelijke haard ligt in het centrum van de opgraving en direct ten zuiden en ten oosten liggen de vierkante meters met de hoogste vondstdichtheid.

Stapert en Johansen (2001, p 509-515) bespreken in hun artikel de mogelijke tentring en haard. Zij hebben een plattegrond van de opgraving gemaakt met daarin de ploegsporen, de

stenen van de

vermoedelijke tentring en de aangetroffen zwarte plek (fig 7.). Volgens de schetsen van Bohmers zijn de kleinste stenen ongeveer 10 centimeter in diameter. De meeste hebben echter een grootte tussen de 15 en de 20 centimeter en de twee grootste stenen zijn 25 tot 30 centimeter in diameter. Deze grote stenen die ongeveer 170 centimeter van elkaar liggen zouden de ingang van de tent flankeren, waardoor er vanuit de tent uitzicht was over de vallei ten noorden van de vindplaats (Stapert & Johansen 2001, p 509). De andere stenen zouden oorspronkelijk 60 tot 100 centimeter van elkaar af hebben gelegen. Met de haard op twee meter afstand van de ingang lijkt Zeijen een voorbeeld van de vermoedelijke woonstructuren van Pincevent, stellen Stapert & Johansen (2001, p 515). Een redelijk kleine tent met een haard één tot twee meter van de ingang.

3.3 Booronderzoek en veldkartering

Op 29 oktober 2009 is door de auteur samen met D. Stapert en M. Niekus van het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) een booronderzoek en een veldkartering uitgevoerd op en

(14)

nabij de locatie van de vindplaats Zeijen. Het doel van het onderzoek was om meer te weten te komen over de bodemopbouw ter plaatse. Dit is voornamelijk interessant in het onderzoek naar de vermoedelijke tentring die is aangetroffen op de vindplaats. Zo zal duidelijk worden of de veldkeien die de stenenkring vormen uitzonderlijk zijn in deze omgeving, of dat deze van nature in de bodemlagen voorkomen.

Het booronderzoek bestaat uit twaalf boringen die allemaal rond of op de locatie van de opgraving zijn gezet. In een aantal boringen is de vulling van de opgravingsput teruggevonden. De boringen die buiten de opgravingsput gezet zijn, laten een redelijk eenduidig beeld zien van de bodemopbouw. De diepte van de bouwvoor varieert tussen de 30 en de 50 centimeter beneden het maaiveld, waarna in bijna alle boringen 10 tot 20 centimeter keizand wordt aangetroffen. In een tweetal boringen lijkt nog een restant verweerd keileem zichtbaar te zijn. Variërend vanaf 45 tot 70 beneden het maaiveld wordt een fijne lichtgrijzige zandlaag zichtbaar in de boringen. Dit is mogelijk de Formatie van Peelo, afgezet in de Elsterien-ijstijd.

Het was oorspronkelijk de bedoeling een veldkartering rond de locatie van de vindplaats uit te voeren, maar doordat het terrein nu als grasland in gebruik is, was dit niet mogelijk. Op ongeveer 100 meter ten noorden van de vindplaats ligt een akker waarop mais is verbouwd, maar dat nu braak ligt. Op deze akker is de veldkartering uitgevoerd. Aan het oppervlak liggen veel stenen, waaronder ook een flink aantal vuurstenen. Op veel van deze vuurstenen is windlak en bruine patina zichtbaar. Wat opvalt is dat er ook een aardig aantal grote stenen met een diameter van meer dan 20 centimeter aan het oppervlak ligt.

(15)

4. Het vuursteenmateriaal

4.1 ANALITHIC

Al het vuursteen dat is aangetroffen in Zeijen, is bestudeerd met behulp van het computer programma ANALITHIC. Dit programma is gedurende de jaren 90 ontwikkeld door softwarebedrijf Akili Software B.V. in samenwerking met de universiteiten van Kopenhagen en Groningen. Het doel was om een geïntegreerd en toegankelijk computerprogramma te maken voor ruimtelijke analyses van steentijdvindplaatsen (Boekschoten et al. 1997, p 2).

De vuurstenen van Zeijen zijn stuk voor stuk bekeken en daarna ingevoerd in de database van ANALITHIC. Van elk artefact zijn de x- en y-coördinaten ingevoerd. Deze bestaan uit een letter en een getal die staan voor de vierkante meter waarin het artefact gevonden is. Helaas zijn er een aantal vuurstenen waar deze op ontbreken en zijn andere soms niet meer leesbaar. Daarnaast is van elk artefact vermeld of het brandsporen heeft, wat voor type artefact het betreft, of het gefragmenteerd is en wat de maximale lengte, breedte en dikte is.

In ANALITHIC kan door middel van selecties van elk type vuursteen een dichtheidskaart worden verkregen waarbij kan worden gekozen voor verschillende klasse verdelingen; de verdeling waarbij de lagere frequenties benadrukt worden, de lineaire verdeling en de verdeling waarbij de hogere frequenties worden benadrukt. In deze scriptie is gekozen voor de optie die de klassen met een lagere frequentie benadrukt, omdat het visuele effect van een cirkel wordt bepaald door zijn oppervlakte en niet door de radius. Het beeld dat door deze optie verkregen wordt is in feite lineair (Boekschoten et al. 1996, p 31). Naast de dichtheidskaarten zullen in dit hoofdstuk ook proportiekaarten te zien zijn. In deze kaarten wordt het percentage van de gewenste selectie met betrekking tot het totale aantal vuurstenen binnen een vak weergegeven. De vakken waar naar verhouding een lager percentage dan het gemiddelde van het geselecteerde type voorkomt, hebben witte cirkels en de vakken met een verhoudingsgewijs hoger percentage hebben een zwarte cirkel. Zo is in één oogopslag te zien waar een bepaald type artefact proportioneel hoog vertegenwoordigd is.

Op alle kaarten in dit hoofdstuk is de locatie van de vermoedelijk haard aangegeven door middel van een open cirkel, zodat mogelijk opvallende clusters rondom de zwarte plek zichtbaar zijn.

4.2 Introductie vuursteen

(16)

In totaal zijn de 3381 vuurstenen artefacten waarvan de coördinaten bekend zijn, beschreven met behulp van ANALITHIC. In tabel 1 is de verdeling van het vuursteenmateriaal per artefactcategorie te zien.

Tabel 1. De aantallen en percentages van het totale aantal artefacten en van de artefacten met coördinaten per artefactcategorie.

Alle artefacten Artefacten met coördinaten

Artefactcategorie n % n % Werktuigen Klingen Afslagen Kernen Blokken 231 1956 1563 103 72 5,9 49,8 39,8 2,6 1,8 179 1669 1385 84 65 5,3 49,3 41,0 2,5 1,9 Totaal 3925 99,9 3381 100,0

In figuur 8 is de ruimtelijke verspreiding van de artefacten over de opgraving te zien. Het vuursteen concentreert zich voornamelijk in het midden van het opgravingsvlak en het gedeelte ten noorden daarvan. Zoals eerder al vermeld is, zullen de meeste vuurstenen niet in

situ zijn aangetroffen tijdens de opgraving. Daardoor is het niet zinvol om de ruimtelijke

verspreiding van de artefacten gedetailleerd te bespreken. Van alle groepen artefacten zal wel een kaart met de verspreiding over het opgravingsvlak worden getoond, om een globaal beeld van de ligging te krijgen. Wanneer zich clusters of andere opvallende kenmerken voordoen, zullen deze worden besproken.

(17)

In dit hoofdstuk worden als eerste de werktuigen besproken per type. Als tweede komen de overige artefactencategorieën aan bod en vervolgens wordt gekeken naar het verbrande vuursteenmateriaal dat is aangetroffen tijdens de opgraving. In paragraaf 4.6 wordt ten slotte een algemeen beeld gegeven van het vuursteen, waarbij gekeken wordt naar onder andere de kwaliteit van de vuursteen, patina’s en productie ter plaatse.

Naast de laat-paleolithische artefacten, zijn ook een vijftal neolithische krabbers op de vindplaats aangetroffen. Deze artefacten worden niet meegenomen in de bespreking van het vuursteenmateriaal. Tijdens de bestudering van het vuursteen zijn geen andere neolithische artefacten aangetroffen.

4.3 De werktuigen

4.3.1 Inleiding

In totaal zijn in Zeijen 231 werktuigen of fragmenten daarvan gevonden. Van 179 werktuigen is bekend in welke vierkante meter zij zijn gevonden tijdens de opgraving. De overige 52 werktuigen zijn oppervlakte vondsten of artefacten waarvan gegevens over de vondstcoördinaten ontbreken. In tabel 2 is het aantal en percentage werktuigen per type te zien van zowel het totale aantal werktuigen, als van alleen de werktuigen met coördinaten.

Tabel 2. Type werktuigen: aantallen en percentages van het totale aantal werktuigen en van de werktuigen met coördinaten.

Alle werktuigen Werktuigen met coördinaten

Type werktuig n % n % Schrabbers Stekers Spitsen Boren Afgeknotte werktuigen Combinatiewerktuig Geretoucheerde klingen Geretoucheerde afslagen 65 47 36 21 11 1 44 6 28,1 20,4 15,6 9,1 4,8 0,4 19 2,6 52 33 27 17 7 1 36 6 29,1 18,4 15,1 9,5 3,9 0,6 20,1 3,4 Totaal 231 100 179 100,1

Er is één combinatiewerktuig gevonden op de opgraving. Dit betreft een werktuig dat zowel een uiteinde van een boor als van een steker heeft. Dit werktuig wordt in dit hoofdstuk niet meer apart behandeld, maar wordt meegeteld bij zowel de categorie boren als stekers.

Tijdens het bestuderen van het vuursteen materiaal van Zeijen blijkt dat een deel van de werktuigen niet meer aanwezig is. In totaal zijn 137 werktuigen in de loop van de tijd zoek geraakt. Gelukkig is een deel van deze werktuigen besproken en getekend in eerdere publicaties over Zeijen (Stapert & Johansen, 2000; Stapert & Johansen, 2001; Rots et al., 2002; Rots et al., 2003; Barton et al., 2003), waardoor nog wel enkele gegevens over deze werktuigen bekend zijn.

(18)

percentage werktuigen ten opzichte van alle vuurstenen artefacten per vierkante meter weer. Hierbij werden alleen de vierkante meters meegenomen waarin minstens negen vuurstenen artefacten zijn gevonden. Het percentage werktuigen van het totale aantal artefacten met coördinaten is 5,3 %, maar in figuur 10 is te zien dat het percentage lokaal oploopt tot 18,2%. Vooral ten zuiden en ten noorden van de zwarte plek komen naar verhouding veel werktuigen voor.

4.3.2 Schrabbers

Schrabbers zijn het meest voorkomende type werktuigen in Zeijen. In totaal zijn 65 van de 231 werktuigen die zijn gevonden schrabbers, een percentage van 28,2 %. Van 52 schrabbers zijn de vondstcoördinaten bekend. In figuur 11 is de verspreiding over het opgravingsvlak te zien en in figuur 12 is een proportiekaart weergegeven met de percentages schrabbers ten opzichte van het totale aantal vuurstenen. Vierkante meters waarin minder dan zes vuurstenen artefacten werden gevonden zijn niet meegenomen. In beide figuren is te zien dat meteen ten zuidwesten van de zwarte plek en twee meter ten noorden daarvan concentraties schrabbers voorkomen. Schrabbers vertegenwoordigen 1,5 % van al het vuursteenmateriaal uit Zeijen, maar in enkele vierkante meters bestaat meer dan 10 % van het vuursteen uit schrabbers.

Eerder werd al genoemd dat een deel van de werktuigen is zoekgeraakt. Helaas behoren alle 65 schrabbers hiertoe. Het is dan ook niet meer mogelijk geweest deze werktuigen te bestuderen. De weinige informatie die bekend is over de schrabbers komt uit een artikel van Stapert en Johansen (2001, p 515). Zij schrijven:

“Scrapers are the most numerous tool group at Zeijen; we counted 65 specimens. These are all on blades, some of which are quite long; there are several double scrapers. Several scrapers have at least partly retouched side-edges.”

(19)

In de publicatie is ook een tekening van tien schrabbers opgenomen, deze is te zien in figuur 13.

Fig. 10. Kaart met de percentages werktuigen binnen de opgegraven vakken van één vierkante meter. Alleen de vakken waarin minstens negen artefacten zijn gevonden worden in de kaart meegenomen. De vakken met een hoger percentage werktuigen dan gemiddeld hebben zwarte cirkels en de vakken met een lager percentage een open cirkel.

(20)

4.3.3 Stekers

De stekers zijn na schrabbers en geretoucheerde klingen het meest voorkomende type werktuig. In Zeijen zijn tijdens de opgraving in totaal 48 stekers of steker-fragmenten gevonden, 20,7 % van alle werktuigen. Van 34 artefacten zijn de vondstcoördinaten

bekend. Eén steker is een

combinatiewerktuig en is tevens als boor gebruikt. De ruimtelijke verspreiding van de artefacten over de opgraving is te zien in figuur 14. De proportiekaart in figuur stekers 15 geeft het percentage stekers van het totale aantal artefacten weer, dat in de verschillende vierkante meter is gevonden. Vakken waarin minder dan zes artefacten zijn gevonden, worden in de figuur niet meegenomen. De stekers komen voornamelijk voor in het centrum van het opgravingsvlak en ten noorden daarvan, maar vormen geen opmerkelijke clusters.

Fig. 12. Kaart met de percentages schrabbers binnen de opgegraven vakken van één vierkante meter. Alleen de vakken waarin minstens zes artefacten zijn gevonden, worden in de kaart meegenomen. De vakken met een hoger percentage werktuigen dan gemiddeld hebben zwarte cirkels en de vakken met een lager percentage hebben een open cirkel.

(21)

Fig. 14. Dichtheidskaart van de ruimtelijke verspreiding van de stekers met vondstcoördinaten over het opgravingsvlak.

(22)

Er zijn drie typen stekers te onderscheiden (fig 16.). Bij het eerste type, de A-steker, wordt de stekerafslag vanaf het reeds aanwezige slagvlak geslagen. Bij een AA-steker wordt eerst een stekerafslag vanaf het slagvlak geslagen en vervolgens wordt het negatief van de afslag gebruikt als slagvlak voor een tweede stekerafslag. Ten slotte wordt bij een RA-steker het slagvlak geretoucheerd voordat de stekerafslag geslagen wordt (Verhart 2005, p 83-85).

Van de 48 stekers die gevonden zijn in Zeijen, zijn nog 15 stuks terug te vinden in de vuursteencollectie, de andere stekers zijn helaas onvindbaar. De 15 stekers bestaan uit 3 A-stekers, 1 AA-steker en 11 RA-stekers. Een aantal stekers zijn getekend door Johansen (Stapert & Johansen 2001, p 524) en zijn te zien in figuur 17.

Fig. 17. Een aantal stekers die zijn gevonden in Zeijen. Tekening: L. Johansen (Stapert & Johansen 2001, p 524).

(23)

4.3.4 Spitsen

Spitsen maken 15,6 % uit van alle werktuigen. Er zijn 36 spitsen of spitsfragmenten gevonden tijdens de opgraving in Zeijen. Van deze spitsen hebben er 27 vondstcoördinaten. In figuur 18 is de ruimtelijke verspreiding zichtbaar en in figuur 19 is een proportiekaart te zien waarbij vierkante meters met minder dan acht vondsten niet zijn meegenomen. In beide figuren is te zien dat er geen opvallende clusters voorkomen. In geen enkele opgegraven vierkante meter zijn meer dan twee spitsen gevonden.

Spitsen zijn belangrijk bij laat-paleolithische opgravingen, omdat dit een type werktuig is waarin verschillende culturen zich onderscheiden. Door onder andere naar spitstypen te kijken wordt duidelijk aan welke laat-paleolithische cultuur een vindplaats kan worden toegeschreven. Van de 36 spitsen die zijn gevonden tijdens de opgraving, bevinden zich nog 34 spitsen in de collectie, 2 spitsen zijn in de loop van de jaren zoekgeraakt.

In Zeijen zijn 6 spitsen gevonden die zijn gedetermineerd als Cheddar-spitsen, waarvan één spits a-typisch is. Deze spitsen zijn getekend door Johansen (Stapert & Johansen 2001, p 521) en te zien in figuur 20 (Spitsen 1-6). Creswell-spitsen zijn het meest voorkomende type in Zeijen, 7 tot 10 spitsen zijn als Creswell-spits gedetermineerd (figuur 20: 7-9 en figuur 21: 1-8). Hiernaast zijn ook 3 tot 5 ‘lange B-spitsen’ gevonden met alleen een schuine afknotting (figuur 21: 9-13). Twee van deze spitsen (figuur 21: 9 en 13) zijn a-typisch en kunnen mogelijk beschadigde boren zijn. De overige spitsen bestaan uit fragmenten die waarschijnlijk grotendeels afkomstig zijn van Cheddar- en Creswell-spitsen (Stapert & Johansen 2001, p 515). Er zijn geen Federmesser- of Tjonger-spitsen aangetroffen in Zeijen.

(24)

Fig. 19. Kaart met de percentages spitsen binnen de opgegraven vakken van één vierkante meter. Alleen de vakken waarin minstens negen artefacten zijn gevonden, worden in de kaart meegenomen. De vakken met een hoger percentage werktuigen dan gemiddeld hebben zwarte cirkels en de vakken met een lager percentage hebben een open cirkel.

(25)

Veerle Rots heeft de spitsen van Zeijen onderzocht op gebruikssporen (Rots et al., 2001). Deze artefacten worden over het algemeen gezien als pijlpunten of speerpunten, maar een aantal onderzoekers geloofden dat Creswell- en Cheddar spitsen een soort messen zijn geweest (Jacobi 1991, p 131; Barton 1997, p 125). Hierop heeft Rots de Creswell- en Cheddar-spitsen onderworpen aan een gebruikssporenanalyse. Uit dit onderzoek blijkt dat verreweg het grootste deel van deze werktuigen is gebruikt als projectiel. Opmerkelijk is dat acht spitsen blijken te zijn gebruikt als weerhaak. Van de vijf Cheddar-spitsen die zijn onderzocht, blijken vier te zijn gebruikt als weerhaak en ook onder de Creswell-spitsen bevinden zich weerhaken. In figuur 22 zijn zes van deze spitsen te zien. Hierbij is de vermoedelijke reconstructie van de manier waarop ze waren geschacht aangegeven. In het jong-paleolithicum komen wel vaker weerhaken voor, maar deze hebben meestal geen puntige vormen. Na dit onderzoek is vast komen te staan dat de Cheddar- en Creswell spitsen van Zeijen wel degelijk projectielen waren en niet als messen zijn gebruikt (Rots et al. 2001, p 27).

(26)

4.3.5 Boren

In totaal zijn 21 boren aangetroffen in Zeijen, 9,5 % van het totale aantal werktuigen dat is gevonden. Eén van de boren is een combinatiewerktuig, dat zowel bij de stekers als bij de boren is meegenomen. Van 18 artefacten zijn de vondstcoördinaten bekend, de verspreiding van deze artefacten is zichtbaar in figuur 23. In Figuur 24 is een proportiekaart te zien, waarbij vierkante meters waarin minder dan acht artefacten zijn aangetroffen niet worden meegenomen. In de figuren zijn geen clusters zichtbaar, de boren komen verspreid over de opgraving voor en in geen enkel vlak zijn meer dan twee boren aangetroffen.

Van de 21 boren zijn nu nog 18 boren in de vuursteencollectie aanwezig. Een deel van de boren zijn getekend door Johansen (Stapert & Johansen 2001, p 525). Deze tekeningen zijn te zien in figuur 25. Onder de artefacten bevinden zich zowel grove boren (becs) als fijne boren (perçoirs).

Fig. 22. Zes spitsen van Zeijen die zijn onderzocht op gebruikssporen, met een reconstructie van de manier waarop ze geschacht waren. Tekening: L. Johansen en V. Rots (Rots

et al. 2001, p 26)

(27)

4.3.6 Afgeknotte werktuigen

In Zeijen zijn elf afgeknotte werktuigen gevonden, waarvan zeven met vondstcoördinaten. In figuur 26 is de verspreiding over de opgraving te zien. De meeste afgeknotte werktuigen komen in het noordwestelijke deel van de opgraving voor, maar er zijn geen clusters waar te nemen. In geen enkel vak komt meer dan één afgeknot werktuig voor.

Helaas zijn de elf werktuigen niet meer in de vuursteencollectie aanwezig. Ook zijn in eerdere publicaties van de opgraving geen gegevens over de werktuigen beschikbaar.

4.3.7 Geretoucheerde klingen

Geretoucheerde klingen maken 19 % uit van alle werktuigen. In totaal zijn 44 geretoucheerde klingen of fragmenten hiervan aangetroffen, waarvan 36 artefacten vondstcoördinaten hebben. In figuur 27 is de verspreiding van de klingen over het opgravingsvlak te zien. De artefacten komen verspreid over het vlak voor, maar rond de vermoedelijke haard komen de hoogste aantallen voor.

De proportiekaart in figuur 28 laat het percentage geretoucheerde klingen zien ten opzichte van het totale aantal vuurstenen dat gevonden is in de vakken. Vierkante meters waar in totaal minder dan 7 artefacten zijn aangetroffen, worden in de figuur niet meegenomen. De

(28)

kaart laat zien dat in verschillende vierkante meters een hoger percentage geretoucheerde klingen voorkomt dan gemiddeld het geval is, maar dat deze vakken geen clusters vormen. In figuur 27 komen de hoogste aantallen geretoucheerde klingen rond de haard voor, maar in figuur 28 is te zien dat het percentage geretoucheerde klingen ten opzichte van het overige vuursteen dat in de vakken gevonden is, niet proportioneel hoog ligt.

In de vuursteencollectie zijn maar 21 geretoucheerde klingen aanwezig. De overige 23 artefacten zijn helaas in de loop van de tijd zoekgeraakt. De retouche is op de meeste klingen zeer beperkt en in een aantal gevallen is het de vraag of het daadwerkelijk gaat om intentionele retouche.

Eén klingfragment met retouche heeft een afgerond uiteinde (fig. 29), dit is vermoedelijk een vuurmaker. De afronding ontstaat doordat het uiteinde van de vuursteen langs pyriet wordt geschraapt om vonken te laten ontstaan. Het artefact is gevonden in de vierkante meter direct ten zuiden van de mogelijke haard. Tijdens het bestuderen van het vuursteenmateriaal is extra gelet op het voorkomen van mogelijke vuurmakers. Dit werktuig is de enige vermoedelijke vuurmaker die is aangetroffen in Zeijen.

(29)

Fig. 26. Dichtheidskaart van de ruimtelijke verspreiding van de afgeknotte werktuigen met vondstcoördinaten over het opgravingsvlak.

(30)

4.3.8 Geretoucheerde afslagen

In Zeijen zijn zes geretoucheerde afslagen gevonden. In de meeste gevallen hebben de afslagen een beperkte retouche. Alle artefacten hebben vondstcoördinaten, de verspreiding is te zien in figuur 30. Twee van de afslagen zijn gevonden in de directe omgeving van de mogelijke haard. De overige geretoucheerde afslagen zijn nabij de noordelijke en oostelijke randen van de opgraving gevonden.

Fig. 28. Kaart met de percentages geretoucheerde klingen binnen de opgegraven vakken van één vierkante meter. Alleen de vakken waarin minstens acht artefacten zijn gevonden, worden in de kaart meegenomen. De vakken met een hoger percentage werktuigen dan gemiddeld hebben zwarte cirkels en de vakken met een lager percentage hebben een open cirkel.

(31)

4.3.9 De ruimtelijke verspreiding van de werktuigen

De meeste artefacten die zijn gevonden in Zeijen zullen niet meer in situ aangetroffen zijn. Desondanks is bij de verschillende werktuigen gekeken naar de ruimtelijke verspreiding en of het percentage werktuigen in vakken binnen het opgravingsvlak proportioneel hoog ligt. Dit is gedaan om uit te vinden of toch mogelijke clusters artefacttypen voorkomen. De verschillende proportiekaarten in de voorgaande paragrafen laten echter zien dat bij de meeste typen werktuigen geen clusters te onderscheiden zijn. Alleen bij de schrabbers en de spitsen zijn mogelijke clusters waar te nemen. Het percentage schrabbers ligt proportioneel hoog ten zuidoosten en noordwesten van de mogelijke haard en de spitsen ten westen/noordwesten daarvan. Alleen op basis van deze twee mogelijke clusters is het niet mogelijk om verschillende plaatsen in het opgravingsvlak te koppelen aan bepaalde werkzaamheden. Uit de ruimtelijke verspreiding van de werktuigen zijn dus geen conclusies te trekken.

4.4 Overige artefacttypen

4.4.1 Klingen

Bijna de helft van het vuursteenmateriaal uit Zeijen bestaat uit klingen (49,8 %), in totaal zijn 1956 klingen of klingfragmenten gevonden. Van 287 klingen zijn geen coördinaten bekend,

(32)

dit zijn oppervlakte vondsten of artefacten waarvan coördinaatgegevens ontbreken. De overige 1669 klingen waarvan de coördinaten wel bekend zijn, bestaan uit kerncorrectieklingen (4 stuks), klingen met kernvoet (35 stuks) waarvan één met kernpreparatie, decorticatieklingen (52 stuks), kernpreparatieklingen (106 stuks) en ‘gewone’ klingen (1472 stuks). In figuur 31 is de ruimtelijke verspreiding van alle klingen te zien over het opgravingsvlak.

Kerncorrectieklingen.

Wanneer tijdens het bewerken van de kern fouten voorkomen, zoals steps of hinges, of wanneer er bulten ontstaan die het bewerken van de kern moeilijk maken, wordt dikwijls geprobeerd om deze weg te slaan. Dit wordt gedaan door met harde percussie een dikke kling of afslag van de kern te verwijderen, waarbij het de bedoeling is dat de oneffenheden met de afslag van het afbouwvlak verdwijnen. Deze klingen worden kerncorrectieklingen genoemd en zijn te herkennen doordat er negatieven van hinges en steps of bulten zichtbaar zijn. Doordat deze door middel van harde percussie van de kern worden verwijderd, is de slagbult meestal goed te zien en zijn de afslagen doorgaans dikker dan de andere afslagen.

Tijdens het bekijken van het vuursteen materiaal van Zeijen zijn vier kerncorrectieklingen gevonden met een dikte variërend van 8 tot 16 millimeter. In figuur 32 is de ruimtelijke verspreiding van deze klingen over de opgraving te zien. Het valt op dat ze geclusterd liggen ten zuidoosten van de mogelijke haard.

(33)

Klingen met kernvoet

Tijdens het slaan van klingen kan het voorkomen dat de kling niet uit de kern loopt, maar dat deze naar binnen slaat waarbij het onderste gedeelte van de kern wordt meegenomen (Beuker 1990, p 31). In het laat-paleolithicum wordt voor de productie van klingen vaak gebruik gemaakt van twee slagvlakken tegenover elkaar. Dit zien we terug bij veel kernen die zijn gevonden in Zeijen. Wanneer een kling met kernvoet wordt geslagen, verdwijnt (een deel van) het slagvlak van de tegenoverliggende zijde. Deze moet opnieuw worden geprepareerd of er wordt gekozen de klingen nog maar vanaf één slagvlak te slaan. De kern kan ook worden weggegooid om verschillende redenen. Het kan zijn dat de kern bijna is opgebruikt en dat het de moeite niet meer waard is om een reparatie uit te voeren, maar de kern kan ook zodanig beschadigd zijn na het slaan van de kling met kernvoet dat het niet meer te repareren is. Wanneer er een overvloed aan geschikt vuursteen voorhanden is, zal sneller gekozen worden om een kern in de steek te laten en aan een nieuwe vuursteenknol te beginnen.

In Zeijen zijn 43 klingen met kernvoet gevonden, waarvan 35 met coördinaten. Op één van deze klingen is ook kernpreparatie zichtbaar. De ruimtelijke verspreiding van de klingen is te zien in figuur 33. De klingen met kernvoet liggen redelijk verdeeld over het opgravingsvlak en in geen enkel opgegraven blok komen meer dan twee klingen met kernvoet voor.

Wanneer een kling met kernvoet van een kern wordt afgeslagen, blijft er een karakteristiek negatief achter op de kern. Hierdoor is het goed mogelijk om de klingen met kernvoet op te kernen te refitten. In vier gevallen is dit ook gelukt voor het vuursteen materiaal van Zeijen. Twee klingen met kernvoet passen op kernfragmenten en twee op hele kernen. Op één van de klingen met kernvoet (vondstnummer (vn) 2223) die past op een

(34)

kernfragment (vn 4215) kan ook de kernpreparatie kling met kernvoet worden gerefit. Deze

refits zullen besproken worden in paragraaf 5.6.

Decorticatieklingen

Het is goed mogelijk om klingen die zijn geslagen in het beginstadium van het bewerkingsproces van vuursteen te onderscheiden van gewone klingen. Een vuursteenknol zal eerst geprepareerd moeten worden voordat er klingen vanaf kunnen worden geslagen. Het oppervlak van deze eerste klingen zal voornamelijk bestaan uit cortex en/of oude vorstsplijtvlakken. Wanneer de dorsale kant van een kling voor minstens 75 % bestaat uit natuurlijk oppervlak, wordt gesproken van een decorticatiekling. In Zeijen zijn 65 van deze klingen gevonden, waarvan 52 met coördinaten. Op de verspreidingskaart in figuur 34 is te zien dat deze klingen voornamelijk rond het centrum en ten noorden van de opgraving voorkomen en dat ten hoogste drie decorticatieklingen per opgegraven vierkante meter zijn aangetroffen.

Kernpreparatieklingen

Net als decorticatieklingen worden ook kernpreparatieklingen voornamelijk in het eerste stadium van het vuursteen bewerken geslagen. Voor het maken van regelmatige klingen is het noodzakelijk om eerste een rechte rib aan te brengen op het afbouwvlak. Hiervoor wordt doorgaans een rand langs het afbouwvlak geprepareerd door middel van retouche (Beuker 1990, p 31). Op de kling die vervolgens als eerste wordt verwijderd is deze retouche nog zichtbaar. Deze klingen worden kernpreparatieklingen genoemd. Soms is het ook nodig dat de kern tijdens de bewerking aangepast moet worden met behulp van retouche om schade te

(35)

repareren die is ontstaan na het slaan van hinges of steps (Johansen & Stapert 2004, p 99). In Zeijen zijn 122 kernpreparatieklingen gevonden waarvan 106 met coördinaten. De verspreiding van de klingen is te zien in figuur 35.

‘Gewone’ klingen

Tijdens de opgraving zijn in Zeijen 1723 klingen en klingfragmenten gevonden. De verspreiding van de 1472 klingen waarvan de coördinaten bekend zijn is te zien in figuur 36. Over bijna de gehele opgraving zijn klingen aangetroffen, maar te zien is dat voornamelijk in het centrum van het opgravingsvlak en ten noorden daarvan de grootste concentraties voorkomen. Van de 1472 klingen zijn 351 klingen distale fragmenten, 372 mediale fragmenten en 369 proximale fragmenten. De overige 380 klingen zijn intact.

Figuur 37 laat de verdeling van de lengte van de intacte klingen zien. Bijna een derde van de klingen (123 stuks) heeft een lengte van 30 tot 40 millimeter. Dit is vrij kort voor laat-paleolithische klingen. De langste klingen zullen zijn gebruikt voor de vervaardiging van werktuigen. Daarnaast zijn lange klingen fragieler dan korte klingen. Deze zullen dan ook eerder breken. De gemiddelde lengte zal dus hoogst waarschijnlijk hoger hebben gelegen dan dat nu het geval is.

(36)

Fig. 35. Dichtheidskaart van de ruimtelijke verspreiding van de kernpreparatieklingen met vondstcoördinaten over het opgravingsvlak.

(37)

4.4.2 Afslagen

In Zeijen zijn in totaal 1563 afslagen of afslagfragmenten gevonden, van 1385 afslagen zijn coördinaten bekend. De overige 178 artefacten zijn oppervlakte vondsten of afslagen waarvan de coördinaat gegevens ontbreken. De 1385 afslagen met coördinaten bestaan uit; afslagen met kernpreparatie (3 stuks), kerncorrectieafslagen (2 stuks), kernvernieuwingsafslagen (14 stuks) en ‘gewone’ afslagen (1366 stuks). In figuur 38 is de ruimtelijke verspreiding van de afslagen over de opgraving te zien.

Afslagen met kernpreparatie

Net als de kernpreparatieklingen worden ook afslagen met kernpreparatie voornamelijk in het beginstadium van het bewerken van een vuursteenknol geslagen om een geschikt afbouwvlak te ontwikkelen. Het kan ook voorkomen dat tijdens de bewerking van de kern het afbouwvlak gerepareerd moet worden door middel van kernpreparatie, waarbij afslagen met kernpreparatie van de kern af komen. Tijdens de opgraving in Zeijen zijn drie afslagen met kernpreparatie gevonden. De ruimtelijke verspreiding van de artefacten over de opgraving is te zien in figuur 39. De afslagen bevinden zich alle drie in de noordelijke helft van de opgraving.

Kerncorrectieafslagen

Zoals in de vorige paragraaf is uitgelegd, worden kerncorrectieafslagen verwijderd om oneffenheden en fouten op het afbouwvlak te herstellen. Daardoor zijn deze afslagen in de regel ook dikker dan gewone afslagen. De twee afslagen die in Zeijen zijn gevonden, hebben

(38)

dan ook een dikte van 10 en 18 millimeter. In figuur 40 is te zien dat de twee kerncorrectieafslagen in het zuidwesten in het opgravingsvlak liggen.

Fig. 38. Dichtheidskaart van de ruimtelijke verspreiding van alle afslagen met vondstcoördinaten over het opgravingsvlak.

(39)

Kernvernieuwingsafslagen

Het slagvlak is erg belangrijk tijdens het bewerken van een kern. De hoek van het slagvlak en het afbouwvlak moet kleiner dan 90 graden zijn om klingen te kunnen slaan. Het kan voorkomen dat een vuursteenknol van nature een goed slagvlak heeft, maar in de meeste gevallen is het nodig een slagvlak te prepareren. Tijdens de bewerking van vuursteen kan het nodig zijn om een nieuw slagvlak aan te brengen, om bijvoorbeeld fouten aan de rand van het slagvlak weg te slaan. Door met harde percussie op de zijkant van het afbouwvlak te slaan wordt een tablet van de kern afgeslagen en zo ontstaat een nieuw slagvlak. Deze afslagen worden kernvernieuwingsafslagen genoemd en zijn vaak te herkennen aan negatieven van afslagen aan de zijkanten van de vuursteen. Vaak is op de dorsale zijde ook nog slagvlakpreparatie zichtbaar. Tijdens de opgraving zijn veertien kernvernieuwingsafslagen gevonden, waarvan de ligging in figuur 41 te zien is. Acht van deze afslagen liggen gecentreerd in het midden van het opgravingsvlak.

‘Gewone’ afslagen

In Zeijen zijn 1541 afslagen of fragmenten van afslagen gevonden. De verspreiding van de 1366 afslagen waarvan coördinaat gegevens bekend zijn, is te zien in figuur 42. De grootste concentraties afslagen zijn te vinden in het centrum van het opgravingsvlak en ten noordoosten daarvan.

De afslagen zijn tijdens het determineren van het vuursteen onderverdeeld in kleine en grote afslagen. De 386 kleine afslagen hebben een lengte tussen 10 en 25 millimeter en de 465 grote afslagen zijn langer dan 25 millimeter. Tijdens de opgraving werd gezeefd met een

(40)

maaswijdte van 10 millimeter. Hierdoor zijn vuursteenfragmenten kleiner dan 10 millimeter niet bewaard gebleven.

Fig. 41. Dichtheidskaart van de ruimtelijke verspreiding van de kernvernieuwingsafslagen met vondstcoördinaten over het opgravingsvlak.

(41)

4.4.3 Kernen

In Zeijen zijn 103 kernen of kernfragmenten aangetroffen, wat een groot aantal is. Het voorkomen van zoveel kernen wijst erop dat de vindplaats Zeijen voor langere tijd bewoond is geweest. Deze kernen zullen niet binnen een tijdsspanne van een aantal dagen bewerkt zijn. Van 84 kernen zijn coördinaatgegevens bekend, de verspreiding is te zien in figuur 43. De kernen komen verspreid over het opgravingsvlak voor, maar het grootste deel ligt ten oosten van de mogelijke haard. In deze scriptie staan de kernen centraal, in hoofdstuk 5 worden deze uitgebreid besproken.

4.4.4 Blokken.

Vuurstenen waarbij het proximale gedeelte ontbreekt maar waarop wel een deel van een negatief is te zien, worden blokken genoemd. Hierbij is de slagbult niet meer zichtbaar, maar door de regelmatige ribben van afslagnegatieven zijn ze toch als artefacten met sporen van bewerking te herkennen. In Zeijen zijn 72 blokken gevonden, waarvan 65 met coördinaten. De ligging van de blokken is te zien in figuur 44.

Een aantal van deze blokken lijken delen van kernen te zijn die tijdens of na de bewerking uit elkaar zijn gevallen door interne vorstbreuken. Redelijk wat kernen vertonen vorstbreuken en lijken gefragmenteerd. Er is dan ook geprobeerd een aantal blokken op gefragmenteerde kernen te refitten, maar zonder resultaat.

(42)

4.5 Verbrand vuursteen

Wanneer vuursteen in aanraking komt met hitte, is dit zichtbaar door veranderingen aan het oppervlak. Bij een verhitting van ongeveer 250 º Celsius vormen zich rode en grijze vlekken door oxidatie van ijzer in de vuursteen. Rond de 350 º Celsius ontstaan plekken met een hoge wasachtige glans. Vervolgens ontstaan breuken en scheuren, schilfert het oppervlak van de vuursteen en ontstaat er een witverkleuring met kleine barsten (Stapert 1985, p 16).

Deze oppervlakveranderingen maken het goed mogelijk verbrand vuursteen te onderscheiden van niet verbrand materiaal. In totaal zijn in Zeijen 155 verbrande vuurstenen gevonden, waarvan 146 met coördinaten. In figuur 45 is de ruimtelijke verspreiding van deze vuurstenen over het opgravingsvlak te zien. Het percentage verbrand vuursteen ten opzichte van het totale vuursteenmateriaal (ook zonder coördinaten en met oppervlaktevondsten) is 3,9 % en wanneer er alleen gekeken wordt naar de artefacten waarvan de coördinaten bekend zijn, is dit 4,3 %. In figuur 46 is een proportiekaart te zien, met daarin de percentages verbrand vuursteen ten opzichte van alle vuurstenen artefacten met coördinaten. In deze kaart zijn alleen vierkante meters met minstens elf artefacten vertegenwoordigd.

Wanneer gekeken wordt naar de werktuigen waarvan de coördinaten bekend zijn, blijken er maar vier te zijn verbrand van de in totaal 179 werktuigen. Dit is een percentage van slechts 2,2 %. De verbrande werktuigen bestaan uit twee geretoucheerde afslagen, één spits en één geretoucheerde kling. In figuur 47 is de ligging van de verbrande werktuigen te zien.

(43)

Fig. 45. Dichtheidskaart van de ruimtelijke verspreiding van de verbrande artefacten met vondstcoördinaten over het opgravingsvlak.

(44)

Een deel van de verbrande vuurstenen heeft slechts lichte brandsporen. Deze komen verspreid over het opgravingsvlak voor. Het is mogelijk dat deze brandsporen zijn ontstaan tijdens een natuurlijke of recente brand, waardoor de vuurstenen vlak onder de oppervlakte lichte brandsporen hebben opgelopen.

Haardkuilen worden over het algemeen zichtbaar tijdens de bestudering van het verbrande vuursteenmateriaal. Bij kortstondige bewoning centreren de verbrande artefacten zich gewoonlijk rondom de haardkuil. Wanneer een vindplaats gedurende langere tijd bewoond is geweest, zal de haard herhaaldelijk opgeruimd zijn. Het verbrande materiaal wordt uit de haard gehaald en enkele meters buiten de haard worden neergelegd waar het materiaal met de heersende windichting niet verwaaid over het leefoppervlak rond de haard. Tijdens het laat-paleolithicum was westenwind de heersende windrichting. Dat betekent dat het materiaal uit de haard vermoedelijk ten oosten van de haard werd gelegd. In figuur 45 en 46 is te zien dat het verbrande materiaal verspreid over het opgravingsvlak voorkomt, maar dat ten oosten van de haard de meeste verbrande artefacten voorkomen. Op de proportiekaart in figuur 46 is te zien dat op enkele meters ten oosten van de mogelijke haard een cluster verbrand vuursteen aanwezig is. Ook op ongeveer vijf meter ten noordoosten van de mogelijke haard bevinden zich proportioneel veel verbrande artefacten. In deze clusters loopt het percentage verbrand vuursteen op tot ruim 14 %. Zeijen is vermoedelijk voor langere tijd bewoond geweest. Het is dan ook waarschijnlijk dat de aanwezige haard één of meerdere keren uitgeruimd is geweest. Dit idee komt overeen met het beeld van het verbrande vuursteen in de figuren 45 en 46. De twee clusters verbrand vuursteen kunnen mogelijk twee plaatsen zijn waar het verbrande materiaal uit de haard is neergelegd na het uitruimen van de haard. Het is niet met zekerheid aan te tonen dat de zwarte plek die is gevonden tijdens de opgraving een laat-paleolithische haard is. Het houtskoolmonster dat indertijd is verzameld is niet te dateren, doordat het uit de collectie is verdwenen. Maar op basis van het beeld van het verbrande vuursteen zou het goed mogelijk kunnen zijn dat het daadwerkelijk een haard is geweest gedurende de Creswell-bewoning.

(45)

4.6 Het vuursteen: een algemeen beeld

4.6.1 Kwaliteit

Het vuursteen in Zeijen zal lokaal zijn verzameld op plaatsen waar het keileem of keizand aan het oppervlakte lag ten tijde van de bewoning. Het vuursteen uit deze laag is meegevoerd met het landijs vanuit Scandinavië dat in de Saale-ijstijd een groot deel van Nederland bedekte. Over het algemeen zijn de brokken vuursteen in Noord-Nederland niet groot als gevolg van vorstsplijtingen en is de kwaliteit slecht. In Zeijen is dit ook het geval. Dat werd voornamelijk duidelijk tijdens de bestudering van de kernen. Veel kernen zijn uit elkaar gevallen als gevolg van interne vorstscheuren en bij een aantal kernen is het duidelijk dat ze tijdens de bewerking aan de kant zijn gelegd omdat een interne vorstscheur zichtbaar werd.

De klingen die zijn gevonden in Zeijen zijn minder lang dan gebruikelijk in het laat-paleolithicum (zie paragraaf 4.4.1). Een reden hiervoor kan zijn dat de brokken vuursteen die verzameld konden worden in de omgeving niet groot waren. De klingen die van de kernen werden geslagen zullen dan ook minder lang zijn dan in gebieden waar groter uitgangsmateriaal voorhanden was. Maar de langste klingen zullen ook geselecteerd zijn voor de vervaardiging van werktuigen en daarnaast breken de lange klingen eerder dan kortere klingen.

Tijdens de opgraving in Zeijen zijn ook 370 brokken gevonden. Deze vertonen geen sporen van bewerking en zijn daarom niet verder bestudeerd. Het is mogelijk dat deze brokken zijn verzameld in de omgeving en als reserve voorraad vuursteen dienden. Op een deel van de brokken zijn vorstscheuren zichtbaar en de meeste brokken zijn vrij klein om als kern te dienen. Dit doet vermoeden dat goed uitgangsmateriaal zeer schaars was in de omgeving.

4.6.2 Patina’s en frictieglans

Patina ontstaat op vuursteen door chemische processen in de bodem. Op veel laat-paleolithisch vuursteen in Noord-Nederland is patina aanwezig. Een groot deel van het vuursteen dat gevonden is in Zeijen is ook gepatineerd. Op veel artefacten is witte en/of bruine patina waar te nemen. Over het algemeen is één zijde aanzienlijk meer gepatineerd dan de andere zijde. Opvallend is dat de patinering erg kan verschillen. Tijdens een refit poging zijn twee klingen met kernvoet aan een kern gepast. Deze artefacten komen van dezelfde vuursteenknol, maar de patinering verschilt enorm. De kern en één kling met kernvoet zijn grotendeels wit gepatineerd, terwijl op de tweede kling met kernvoet geen patina lijkt te zitten.

(46)

4.6.3 Productie ter plaatse of import

In Zeijen zijn 103 kernen en kernfragmenten gevonden. Dit is 2,6 % van het totale aantal vuurstenen, een vrij hoog percentage. Dit wijst erop dat veel vuursteenbewerking ter plaatse is uitgevoerd. Bijna de helft van het vuursteenmateriaal bestaat uit klingen (49,8 %). Er zijn bijna 2000 klingen gevonden, tegenover 103 kernen. Dat zou betekenen dat grofweg van elke kern 20 klingen zijn geslagen. Met goed uitgangsmateriaal zou dit goed mogelijk zijn, maar de kernen in Zeijen zijn van erg slechte kwaliteit. Op een enkele uitzondering na, zullen niet meer dan ten hoogste tien klingen van de kernen geslagen kunnen zijn. Dit wijst erop dat niet alle klingen ter plekke zijn geproduceerd. Een groot deel van de klingen zal zijn geïmporteerd. Het is zeer waarschijnlijk dat dit ook geldt voor een deel van het overige vuursteenmateriaal.

4.6.4 Het kampement

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

/ Popstars is geënsceneerd en Worlds

Vernieuwen zonder te vervagen, is de uitdaging voor een jeugdbeweging die de uitdrukkelijke verwijzing naar Christus en Kerk niet schuwt.. X Nationale leiding KSJ -KSA-VKSJ

Bezwaarde heeft sbo-scholen bezocht en een rondleidingen gehad, maar speciaal basisonderwijs vindt zij niet passend voor [de leerling].. Met de juiste begeleiding kan [de leerling]

Op 13 december 2019, heeft verzoeker aan de Commissie een compleet geschil voorgelegd over de beslissing van 8 oktober 2020 om [de leerling] niet toe te laten tot het leerjaar 4

Toen het gedrag van [leerling] in week vier niet bleek te zijn veranderd, heeft de school besloten hem uit te schrijven.. Verzoekers hebben daarna met

2 Artikel 27 lid 1 derde volzin WVO: Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplicht 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een

alles vooraf ”smart” maken ontneemt ruimte voor participatie en initiatieven. • bevoegdhedenverdeling raad