• No results found

Archeologisch Centrum Eindhoven en Helmond rapport 85

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Archeologisch Centrum Eindhoven en Helmond rapport 85"

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Archeologisch Centrum Eindhoven en Helmond rapport 85

Mesolithische vondsten, een nederzetting uit de

Romeinse tijd en middeleeuwse meilers en greppels bij Sliffert (Noord‐Brabantlaan), gemeente

Eindhoven

Nico Arts, Liesbet Van den Bruel en Kristel de Vos

met bijdragen van François van den Dries en Jeroen Wijnen

2017

(2)

Auteurs Nico Arts, Liesbet Van den Bruel en Kristel de Vos, met bijdragen van François van den Dries en Jeroen Wijnen

Redactie Nico Arts en Ria Berkvens

Afbeeldingen Nico Arts, Sanne Beumer, René Bogaerts, Ben van den Broek, Liesbet Van den Bruel, Henk Coolen, Teddy van Dijk, Chris Durrant, Patrick Folkersma, Laurens Mulkens, Dirk Vlasblom, Kristel de Vos, Jeanne‐Marie Vroomans en Danielle Wirtz Naam vindplaats Sliffert (Noord‐Brabantlaan)

Gemeente Eindhoven Projectcode EH‐NB‐11 OM‐nummer 49337

Centrum coördinaten 157.53/382.91

Perioden mesolithicum, neolithicum, Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd Periode veldwerk fase 1 (begeleiding) 14 november t/m 8 december 2011, fase 2 (opgraving) 22 februari t/m 9 maart 2012

Opdrachtgever sector Projectmanagement gemeente Eindhoven Uitvoerder Archeologisch Centrum Eindhoven en Helmond

Specialistisch onderzoek François van den Dries (Romeins glas), Wouter van der Meer (botanisch materiaal) en Jeroen Wijnen (fysische geografie)

Vondstrestauratie Huub de Jong en Restaura Lakprofiel Dirk Vlasblom

Projectleiders Kristel de Vos (begeleiding) en Liesbet Van den Bruel (opgraving) Senior archeologen Nico Arts en Jeanne‐Marie Vroomans

Goedgekeurd Wim Canninga paraaf datum namens bevoegde

overheid

Inhoudelijke Ria Berkvens paraaf datum goedkeuring

Bevoegde overheid gemeente Eindhoven Depothouder gemeente Eindhoven Opmaak Gemeente Eindhoven

Ontwerp Ster design BNO Eindhoven ISSN 1570‐5943

© gemeente Eindhoven, Erfgoedhuis, 2017 Gasfabriek 2, 5613 CP Eindhoven

archeologie@eindhoven.nl www.eindhoven.nl/archeologie

(3)

Inhoud

Samenvatting 1 Inleiding 2 Landschap 2.1 Topografie

2.2 Fysische geografie door Jeroen Wijnen 2.2.1 Inleiding

2.2.2 Situatie van het onderzoeksterrein 2.2.3 Profielbeschrijving

2.2.4 Interpretatie van het profiel 3 Historische gegevens

4 Voorafgaand onderzoek 5 Het archeologisch onderzoek 5.1 Doelstelling

5.2 Vraagstellingen Programma van Eisen 5.3 Methoden en uitvoering

5.3.1 Begeleiding explosievenonderzoek (fase 1) 5.3.2 Definitief onderzoek (fase 2)

5.3.3 Administratie 5.3.4 Meetsysteem 6 Sporen en structuren 6.1 Inleiding

6.2 Romeinse tijd 6.2.1 Inleiding

6.2.2 Hoofdgebouw 1 (structuur 23) 6.2.3 Hoofdgebouw 2 (structuur 1) 6.2.4 Hoofdgebouw 3 (structuur 3) 6.2.5 Hoofdgebouw 4 (structuur 7) 6.2.6 Hoofdgebouw 5 (structuur 2) 6.2.7 Hoofdgebouw 6 (structuur 13) 6.2.8 Hoofdgebouw 7 (structuur 20) 6.2.9 Hoofdgebouw 8 (structuur 12) 6.2.10 Hoofdgebouw 9 (structuur 26) 6.2.11 Hoofdgebouw 10 (structuur 25) 6.2.12 Hoofdgebouw 11 (structuur 5) 6.2.13 Hoofdgebouw 12 (structuur 24) 6.2.14 Bijgebouwen en spiekers

6.2.15 Waterput (structuur 9) 6.2.16 Kuilen

6.3 Middeleeuwen 6.3.1 Meilers 6.3.2 Greppels 6.4 Nieuwe tijd 7 Vondsten 7.1 Inleiding

7.2 Mesolithische artefacten

7.3 Een neolithische bijl in een Romeinse potstal 7.4 Handgevormd aardewerk

(4)

7.5 Gedraaid Romeins aardewerk

7.5.1 Soorten en minimum aantal potten

7.5.2 Passende scherven tussen verschillende sporen 7.6 Romeinse dakpanfragmenten

7.7 Metalen voorwerpen uit de Romeinse tijd 7.8 Romeins glas door François van den Dries 7.9 Natuurstenen voorwerpen uit de Romeinse tijd 7.10 Botanische resten uit de Romeinse tijd

7.11 Vondsten uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd 8 Analyse radarplattegronden

9 Korte synthese

10 Beantwoording onderzoeksvragen Bijlage 1 Beschrijving structuren Bijlage 2 Tabel met coördinaten Literatuur

Bronvermelding illustraties

Samenvatting

Op het terrein van het huidige Transferium Meerhoven (gemeente Eindhoven), dat ten zuiden van de kruising Noord‐Brabantlaan/Sliffertsestraat ligt, is archeologisch

onderzoek uitgevoerd. De aanleiding was de voorgenomen aanleg van dit

parkeerterrein. Bij het voorafgaande explosievenonderzoek, de egalisatie en de aanleg zou tot in de natuurlijke ondergrond worden gegraven waardoor de archeologische ondergrond zou worden weggegraven. Dat het terrein hoogstwaarschijnlijk een

archeologische ondergrond zou hebben bleek in 2008 en 2009 door vondsten die door particulieren aan het oppervlak waren ontdekt. Hierbij ging het om vuursteen uit de steentijd, Romeinse munten en potscherven en een zegelstempel uit de moderne tijd.

Het archeologisch onderzoek is uitgevoerd in twee fasen. Fase 1 was de archeologische begeleiding van het explosievenonderzoek (november en december 2011). Doel van deze begeleiding was te onderzoeken of er nog archeologisch relevante overblijfselen in het gebied aanwezig waren en zo ja, daarvan de aard, omvang en kwaliteit te bepalen.

Fase 2 was de definitieve opgraving (februari en maart 2012) met als doel de tijdens de begeleiding aangetoonde overblijfselen uit de prehistorie, Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd volledig te documenteren. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door (project)medewerkers en vrijwilligers van het Archeologisch Centrum Eindhoven en Helmond (thans: Erfgoedhuis Eindhoven). De opdrachtgever was de sector

Projectmanagement van de gemeente Eindhoven.

Tijdens het onderzoek is in totaal 6950 vierkante meter opgegraven. Hiervoor zijn 15 kleine en grote werkputten aangelegd. Tijdens de opgraving zijn onder meer de

paalsporen van 12 hoofdgebouwen, 4 bijgebouwen, 3 spiekers alsmede een waterput uit de Romeinse tijd ingetekend. Uit de middeleeuwen dateren 7 meilers en uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd enkele greppels en 1 waterput. Bovendien zijn ruim 3000 archeologische voorwerpen aangetroffen, grotendeels bestaand uit Romeinse

potscherven. Daarnaast zijn vondsten verzameld uit het mesolithicum. Opmerkelijk is een groot gedeelte van een neolithische stenen bijl, gevonden in het stalgedeelte van een van de Romeinse hoofdgebouwen.

(5)

Op basis van de sporen en vondsten kan worden geconcludeerd dat hier zowel tijdens het mesolithicum als de Romeinse tijd bewoning heeft plaatsgevonden. Van de

ouderdom van de vondsten kan worden afgeleid dat de bewoning uit de Romeinse tijd uit de jaren circa 150‐270 van onze jaartelling dateert. Gedurende de vroege en volle middeleeuwen is op het terrein kleinschalig houtskool geproduceerd in meilers. De waterput uit de nieuwe tijd kan worden gerelateerd aan het uit de late middeleeuwen stammende buurtschap Sliffert.

Afbeelding 1. Het onderzoeksterrein in de huidige situatie: het Transferium Meerhoven (maart 2017).

1 Inleiding

Op het terrein van het huidige Transferium Meerhoven heeft archeologisch onderzoek plaatsgevonden. Aanleiding was de voorgenomen aanleg van deze parkeerplaats. Het terrein ligt niet ver van het voormalige vliegveld Welschap dat gedurende de Tweede Wereldoorlog herhaaldelijk is gebombardeerd. Mogelijk waren er in het gebied nog niet ontplofte bommen aanwezig, daarom is voorafgaand aan het archeologisch onderzoek een explosievenonderzoek uitgevoerd. Ten behoeve van het explosievenonderzoek diende de bovengrond (een plaggendek) van het gehele terrein te worden verwijderd tot op het dekzand. Er zijn geen explosieven gevonden. Wel bleek dat in het dekzand nog allerlei archeologische sporen en vondsten bewaard waren.

Het onderzoeksterrein stond echter niet aangegeven op de archeologische

waardenkaart van de gemeente Eindhoven. Dit komt omdat het lage dekzandkopje dat tijdens het explosievenonderzoek herkenbaar werd niet op de geomorfologische kaart staat aangegeven, vermoedelijk omdat het te klein is. Dekzandruggen en dekzandkopjes scoren in de regio in archeologisch opzicht hoog en deze hebben een voorname rol gespeeld in het vaststellen van potentieel belangrijke archeologische terreinen in de gemeente Eindhoven. Dat het terrein wel een archeologische waarde kon hebben bleek in 2008 en 2009 door ontdekkingen van archeologische vondsten door twee

particulieren, die zoals het hoort, gemeld werden aan de stadsarcheoloog van

(6)

Eindhoven. Deze vondsten waren de aanleiding dit terrein alsnog archeologisch te waarderen.

In november‐december 2011 is het explosievenonderzoek uitgevoerd door het daarin gespecialiseerde bedrijf Bodac Explosieven Opruiming uit Schijndel. Tijdens de

archeologische begeleiding daarvan werd op de door Bodac voor nader

explosievenonderzoek geselecteerde terreindelen de ondergrond op een archeologisch verantwoorde manier verwijderd. Daartoe werden in totaal negen werkputten

aangelegd en onderzocht en werden de archeologische overblijfselen in kaart gebracht.

Op basis daarvan werd voor een groot deel van het terrein nader onderzoek middels een vlakdekkende opgraving noodzakelijk geacht. Het vlakdekkend onderzoek heeft in februari‐maart 2012 plaatsgevonden. In deze periode zijn, naast het voortzetten van het onderzoek van de in 2011 reeds aangelegde werkputten, zes nieuwe werkputten

opengelegd.

Op het terrein kunnen twee vindplaatsen worden onderscheiden, A: het terreindeel met in hoofdzaak de Romeinse nederzetting en B: de de waterput bij de Sliffertsestraat. Het doel van deze opgraving was de op de vindplaatsen aanwezige sporen en vondsten veilig te stellen en te documenteren. Op deze manier blijft informatie behouden die van belang is voor de kennisvorming over het verleden van Eindhoven en de regio. De resultaten van zowel de archeologische begeleiding als die van de opgraving worden in dit rapport weergegeven.

Aan het onderzoek hebben veel mensen meegewerkt. Jan Josten (projectmanager gemeente Eindhoven) trad op namens de opdrachtgever. De wetenschappelijke leiding was in handen van stadsarcheoloog Nico Arts terwijl de archeologen Sanne Beumer, Liesbeth Van den Bruel, Kristel de Vos en Jeanne‐Marie Vroomans de dagelijkse leiding in het veld verzorgden met Ton Dormaal, Chris Durrant, Henk Goossens en Laurens Mulkens als veldtechnici. Dirk Vlasblom maakte het lakprofiel van een van de

middeleeuwse meilers. Aan het veldwerk werd geassisteerd door de vrijwilligers Willem van den Bosch, Janneke Bosman, Maria Brokken, Martien Claassen, Odette Coolen, Kees van Dijk, David Hardy, Vickie Hardy, Devon de Jong, Huub de Jong, Peter‐Jan Mol, Rob Schlooz, Theo van der Vleuten, Herbert Vorwerk, Henk Wijn en enkele anderen. De meesten van hen zijn lid van de Archeologische Vereniging Kempen‐ en Peelland. Max Sam hielp mee in het kader van zijn snuffelstage. Met Gerhard Asveld (Bodac) en Patrick Folkersma (CQ Cologne, Duitsland) werd tijdens het explosievenonderzoek constructief samengewerkt. René Maters (afdeling Geo‐informatie gemeente Eindhoven) verzorgde de digitale inmetingen van de werkputten. De opgravingsputten werden tijdens het vlakdekkend onderzoek aangelegd door kraanmachinist Edwin van de Biggelaar (via Ton Luyten Archeologisch Grondwerk, Hapert). De archeologische vondsten, die grotendeels bestaan uit Romeinse potscherven, werden in 2012 met hulp van vrijwilligers gewassen, genummerd en uitvoerig gepast, waardoor uiteindelijk veel potvormen (meestal deels) konden worden gereconstrueerd. Ben van den Broek en Dirk Vlasblom maakten de meeste tekeningen, bijgestaan door Henk Coolen, Teddy van Dijk en Danielle Wirtz. Laurens Mulkens maakte foto’s van enkele vondsten. René Bogaerts digitaliseerde de veldtekeningen en verzorgde de meeste digitale plattegronden in dit rapport.1

1 Naast een evaluatierapport (Van den Bruel en de Vos 2012) is in 2014 een opzet van dit rapport samengesteld door Liesbet Van den Bruel en Kristel Vos. Die opzet was na

redactionele en inhoudelijke aanpassingen de basis voor dit rapport, dat in februari‐maart 2017 is aangevuld en voltooid door de derde auteur.

(7)

2 Landschap

2.1 Topografie

Het Transferium Meerhoven ligt in het zuidwesten van de gemeente Eindhoven, iets ten noorden van de gemeentegrens met Veldhoven, aan de rand van de nog deels in

aanbouw zijnde wijk Meerhoven (Afbeelding 1 en 2). Direct ten noorden van het plangebied loopt de Noord‐Brabantlaan en ten oosten de Sliffertsestraat. Het terrein wordt in het westen begrensd door het beekje de Rundgraaf. Pal ten zuidwesten van het terrein lag het bedrijventerrein van een transport‐ en slopersbedrijf, dat in 2014 is verplaatst naar de gemeente Veldhoven. Sindsdien ligt dit voormalige bedrijventerrein braak.

Het oostelijk deel van het terrein was tot voor kort langs de Sliffertsestraat bebouwd met twee boerderijen. Omstreeks 2000 en in 2008 zijn ze gesloopt. De deels nog aanwezige funderingen zijn samen met vier waterputten (van baksteen en beton) tijdens het explosievenonderzoek van 2011 verwijderd.

Afbeelding 2. Ligging van het plangebied (rood omlijnd).

(8)

Afbeelding 3. De contouren van het plangebied (rood) en de ligging van de vindplaatsen A en B (geel).

2.2 Fysische geografie door Jeroen Wijnen

2.2.1 Inleiding

Het opgegraven terrein ligt in een gebied bestaande uit dekzandruggen, al dan niet met oud bouwland.2 Het terrein ligt op de overgang van een dekzandrug naar het beekdal van de Rundgraaf. Dit beekdal igt aan de westkant van het terrein.3 Op de bodemkaart staan zwarte enkeerdgronden aangegeven bestaande uit lemig zand met een leemlaag van tenminste 20 cm dikte, beginnend tussen 40 en 120 cm diepte.4 Dit leem komt hier voor in het dekzand5 als zandige leemlagen (löss) maar is voor de omgeving van het onderzoeksterrein een weinig correcte benaming.6 Deze zandige leemlagen zijn, zoals hierna beschreven, afzettingen uit het Pleniglaciaal (Midden‐Weichselien). Deze

2 Geomorfologische kaart, legenda‐eenheid 3L5.

3 Op de geomorfologische kaart: een dalvormige laagte zonder veen (legenda‐eenheid 2R2).

4 Op de bodemkaart: legenda‐eenheid zEZ23t.

5 Formatie van Boxtel.

6 Teunissen van Manen 1985, 73.

(9)

afzettingen staan volgens een verouderde stratigrafische indeling als oud dekzand en/of Brabantse leem bekend. Het terrein heeft volgens de Bodemkaart van Nederland

grondwatertrap VII*,7 en is dus vrij droog.8 Enkeerdgronden staan ook wel bekend als plaggendekken. Ze zijn ontstaan doordat men in de late middeleeuwen en moderne tijd met plaggen gemengde mest gebruikte voor het vruchtbaar houden van akkers. De plaggenmest was afkomstig uit potstallen waarin men het vee hield, en/of mesthopen op erven. Het onderzoeksterrein is vermoedelijk enkele eeuwen in gebruik geweest als akker waardoor op het dekzand een dun plaggendek is ontstaan. Volgens de geologische kaart bevinden zich binnen het plangebied fluvioperiglaciale afzettingen9 met een bedekking van beekafzettingen dunner dan 1 m, bestaande uit fijn tot matig grof zand10 en Brabantse leem bedekt met löss en dekzand dunner dan 2 m11. Hiervoor is

aangegeven dat de stratigrafische eenheden die beschreven staan in de toelichtingen van de bodemkaart en de geologische kaart zijn veranderd. Omdat de geologische situatie van deze regio wordt beschreven volgens de verouderde indeling, wordt deze indeling in de tekst gebruikt, maar met verwijzing naar de huidige stratigrafische indeling.

Afbeelding 4. Het onderzoeksterrein (rood omlijnd) op de geomorfologische kaart.

7 Grondwaterfluctuaties tussen >140 cm en >160 cm onder maaiveld.

8 Steur en Heijink 1983, 51.

9 Gekenmerkt door matig fijn tot zeer grof zand, deels met planten en houtresten.

10 Geologische kaart, legenda‐eenheid Nu41.

11 Geologische kaart, legenda‐eenheid Nu21.

(10)

Afbeelding 5. Het onderzoeksterrein (rood omlijnd) op de bodemkaart.

2.2.2 Situatie van het onderzoeksterrein

Het onderzoeksterrein is onderdeel van het Zuid‐Nederlandse dekzandlandschap. Het bevindt zich in de Roerdalslenk, een structureel laag gebied dat daalt ten opzichte van de hoger gelegen Peelhorst in het noordoosten en het Kempisch Hoog in het zuidwesten.

In de bodem van de Roerdalslenk heeft zich door zijn langdurige dalingsgeschiedenis in de afgelopen twee miljoen jaar een dik pakket sedimenten van rivieren,

sneeuwsmeltwater en wind afgezet. Het dekzandreliëf dat zich nu aan de oppervlakte toont heeft zich in eerste instantie gevormd aan het einde van de laatste ijstijd (het Weichselien). In Nederland heerste toen een periglaciaal klimaat. Tijdens deze fase en ook daarvoor zijn in de Roerdalslenk dikke pakketten zand en leem afgezet. De

afzettingen die van belang zijn bestaan uit fluvioperiglaciale afzettingen: de Brabantse leem en de dekzanden. De fluvioperiglaciale afzettingen komen vaak voor in de brede dalvormen die de loop van de voormalige smeltwaterafvoer markeren. Dit smeltwater was afkomstig van de sneeuw en de bovenlaag van de permafrost die in de zomer ontdooiden. De fluvioperiglaciale afzettingen die zich deels in de ondergrond van het onderzoeksgebied moeten bevinden dateren uit het Weichselien. Wellicht bevinden zich soortgelijke afzettingen op grotere diepte binnen de omgeving van het

onderzoeksgebied.12 Ingeschakeld in de fluvioperiglaciale afzettingen bevinden zich leemlagen, waarvan aaneengesloten leemhoudende sedimentlagen van tenminste 50 cm dikte bekend staan als de Brabantse leem.13 De Brabantse leem is een compacte laag die

12 Bisschops e.a. 1985, 92‐97.

13 Bisschops e.a. 1985, 143.

(11)

meestal bedekt is met dekzanden of beekafzettingen.14 Deze laag is compact doordat deze uit verkitte zandkorrels en/of een laag lössleem bestaat. De compacte laag is gelaagd met meer of minder verkitte zwak tot sterk siltige zandlagen, waarin al dan niet één of meerdere lössleemlagen zijn aangetroffen. De mineralogische samenstelling van de Brabantse leem pleit voor een oorspronkelijke eolische vorming. De horizontaal gelaagde sedimentstructuren wijzen tegelijkertijd op enige oppervlakkige verspoeling.15 De Brabantse leem heeft zich op een moerassige toendra met een permanent bevroren ondergrond, stilstaande wateren en een open terrein met lage begroeiing zonder bomen of heesters kunnen vormen in het Pleniglaciaal (Midden‐Weichselien).16 Het

Pleniglaciaal is het koudste en grootste deel van de Weichselien ijstijd en dateert tussen circa 73.000 en 10.550 jaren voor heden.17

De dekzanden bestaan voornamelijk uit zand met (löss)leemlagen op verschillende niveau’s, behorend tot de Formatie van Boxtel. Op basis van het leemgehalte wordt het bovenste niveau gerekend tot het ‘oud dekzand’ of het ‘jong dekzand’.18 Het oud

dekzand is afgezet in het Laat‐Pleniglaciaal. De afwisseling van fijn gelaagd zand en leem waaruit het oud dekzand bestaat wordt geïnterpreteerd als een eolische afzetting op een afwisselend droog en nat sedimentatieoppervlak. Mogelijk was er sprake van een jaarritme in een gebied met permafrost met in de winter een droog en bevroren

oppervlak (saltatie van zand) en een nat, ontdooid oppervlak in de zomer (waarop leem vastkleeft).19

In het Laat‐Pleniglaciaal was sprake van een poolwoestijn met een permanent bevroren ondergrond en grote zandverstuivingen. In dit tijdvak is het ‘jong dekzand’ afgezet.20 Deels is dit zanddek afwezig in bepaalde laagten en liggen afzettingen van de Brabantse leem aan het oppervlak. Het zanddek bestaat uit goed gesorteerde zeer fijne tot matige fijne zanden met plaatselijk enkele grindjes. Grindjes zijn een indicatie dat er plaatselijk sprake is van verspoelde dekzanden.

In het dal van de Rundgraaf ligt volgens de geologische kaart de Brabantse leem dicht onder het maaiveld en wordt afgedekt door beekafzettingen van maximaal 1 m dikte.

Voor het grootste deel bestaan deze beekafzettingen uit zand.21 Dit zand bestaat voor het merendeel uit verspoeld dekzand. Een deel van deze afzettingen stamt

waarschijnlijk uit het Laat‐Weichselien maar bestaat voor het grootste deel uit Holocene afzettingen.22 Het huidige reliëf en ondergrond is overwegend in het Laat‐Weichselien gevormd en bepaalt het huidige landschap en landgebruik. Na de overgang Pleistoceen‐

Holoceen kon de vegetatie zich herstellen en met de introductie van de landbouw vanaf het neolithicum begon de mens het landschap intensiever te gebruiken. Vanaf de late middeleeuwen konden zich in de zandgebieden plaggendekken vormen door de

bemesting met plaggenmest. De plaggenbemesting was beperkt tot de zandgronden die geschikt waren voor landbouwkundig gebruik, waar bemesting voor een betere

14 De Brabantse leem wordt gerekend tot het Laagpakket van Liempde binnen de Formatie van Boxtel.

15 Meijs en de Lang 1983, 9.

16 Meijs en de Lang 1983, 9.

17 Berendsen 2008.

18 Schokker e.a. 2003, 2.

19 Bisschops e.a. 1985, 99.

20 Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierden.

21 Formatie van Boxtel, Laagpakket van Singraven.

22 Bisschops e.a. 1985, 123.

(12)

opbrengst zorgde. Er zijn aanwijzingen dat de plaggenophogingen in Zuid‐Nederland rond de veertiende‐vijftiende eeuw zijn begonnen.23

Afbeelding 6. Profiel door het onderzoeksterrein dwars op het beekdal van de Rundgraaf.

2.2.3 Profielbeschrijving

In de gehele noordwestelijke wand van het opgegraven terrein (de werkputten 12 en 13) is een doorgaand profiel van 11,40 m lengte opgetekend (Afbeelding 6). Dit profiel staat ongeveer dwars op het beekdal van de Rundgraaf. In de basis van het profiel is blauwgrijze leem (de Brabantse leem) met roestvlekken en ijzeroer aangetroffen (S900).

In de zuidwesthoek van werkput 12 is deze laag niet opgetekend. Deze lijkt daar wel aanwezig te zijn, maar kon niet goed worden gedocumenteerd omdat dat deel onder water stond. Boven deze grondwaterspiegel ontbreekt deze laag en is deze doorsneden.

Aan de rand van deze insnijding (S914) heeft de Brabantse leem een donkergrijze en grijze kleur door de aanwezigheid van wat humus (S913). De insnijding is opgevuld met bruin lemig zwak humeus zand, met bovenin wat donkere vlekken die mogelijk van oude wortel‐ of graafgangen afkomstig zijn. Verder is deze afzetting vrij homogeen. Op enige afstand van de insnijding, op 5,45 tot 9,25 m in de lengte van het profiel, ligt een grijs‐blauwe laag bestaande uit sterk lemig (sterk siltig?) zand (S915), bovenop de Brabantse leem (S900). Het is niet duidelijk of deze laag (S915) nog bij de Brabantse leem hoort of dat dit oud dekzand is. Hierin zijn enkele donkere vlekken aanwezig die waarschijnlijk afkomstig zijn van wortels van planten. De lagen (S900) en (S915) zijn beide de C‐horizont maar hebben een iets andere textuur. Voornoemde insnijding is vrij abrupt, maar het is niet met zekerheid vast te stellen of deze door erosie is ontstaan of door ingraving. De homogene bruine, zwak humeuze opvulling (S914) is duidelijk niet verstoord en er zijn geen archeologische indicatoren in aangetroffen. Het lijkt dat in de opvulling enige uitloging heeft plaatsgevonden, deze moet daarom enige ouderdom hebben. Bovenop de opvulling, de Brabantse leem en de ‘sterk lemige’ zandlaag, ligt donkerbruin en in meerdere of mindere mate grijs gevlekt, licht humeus zand (S912). De grijze vlekken zijn leembrokken die vanwege de enigszins diffuse begrenzing op een verstoring van de bodem wijzen van enige ouderdom. Verder heeft het humeuze zand een vrij lichte kleur die eveneens indicatief is voor een hogere leeftijd van deze laag.

Verder zijn er houtskoolspikkels aangetroffen in deze laag. Boven de insnijding ziet de laag er iets donkerder en humeuzer uit en zijn tevens minder vlekken zichtbaar. In werkput 13 bevindt zich in laag (S912) de insteek van een greppel. Deze greppel is op de

23 Hiddink en Renes 2007, 141‐142; Verspay 2010, 10.

(13)

bodem en de rand opgevuld met grijsbruin zand (S91724) met daarbovenop grijsbruin zand met uiterlijk dezelfde vlekken als (S91225). Het gaat hier om witte brokken zand die enigszins diffuus begrensd zijn. Hier bovenop ligt donkerbruin, zwak humeus zand met kleine donkergrijze vlekken en houtskoolsporen (S911). Deze laag wordt

afgesneden in het midden van de profielwand van werkput 12, op circa 3,75 m lengte van het profiel en hoort bij de onderste fase van het plaggendek (Aa‐horizont).

Vervolgens ligt er donkerbuin zand met baksteenspikkels bovenop, dat zich over het gehele profiel uitstrekt (S920). Deze zandlaag maakt ook deel uit van het plaggendek (Aa‐horizont). Tenslotte wordt het plaggendek afgedekt door een donkerbruine, geel gevlekte en verstoorde bouwvoor (Aap‐horizont) met daarin puinresten en wortels (S930).

2.2.4 Interpretatie van het profiel

Het begin van het profiel ligt ter hoogte van een insnijding die behoort bij het beekdal van de Rundgraaf. De insnijding ligt in een landschappelijke depressie in de Brabantse leem en is opgevuld met vrij homogeen, bruin lemig, zwak humeus zand. De insteek van de insnijdig ligt eveneens in de Brabantse leem. Er is geen zekerheid of deze insnijding is gegraven of dat het een natuurlijke geul betreft. Het is wel duidelijk dat de insteek als rand van het beekdal van de Rundgraaf gezien kan worden en dat de rest van het profiel landschappelijk op een overgang naar het beekdal ligt. Kijkend naar de grondwaterstand gedurende het veldwerk, was de insnijding waarschijnlijk watervoerend. In de vulling van de insnijding zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen. Omdat de humeuze opvulling van de insnijding vrij licht van kleur is, is het duidelijk dat er al enige

omzetting en uitloging heeft plaatsgevonden, zodat deze een bepaalde ouderdom moet hebben. De homogeniteit van de afzetting kan een indicatie zijn voor een geleidelijke, constante opvulling in een energetisch niet al te actief milieu. Omdat de afzetting erg homogeen is en omdat er geen archeologische indicatoren zijn aangetoond, is de afzetting waarschijnlijk geheel van natuurlijke oorsprong. De C‐horizont ligt voornamelijk in de Brabantse leem, afgezien mogelijk van een kleine rest fluvioperiglaciale afzettingen of oud dekzand.

Bovenop de insnijding en de C‐horizont ligt een licht humeuze laag met leembrokken die een enigszins diffuse begrenzing hebben (S912). Deze leembrokken komen van een verstoring van de ondergrond die gezien de diffuse begrenzing enige tijd terug moet liggen. De lichtere kleur van het humeuze zand is eveneens een indicatie voor een langere periode waarin omzetting en uitloging van humus heeft kunnen plaatsvinden.

Het is onduidelijk waardoor de verstoring met leembrokken is veroorzaakt. Mogelijk is geprobeerd grondverbetering toe te passen. Boven de insnijding is het humeuze zand donkerder met verder minder vlekken. Hier lijkt weinig tot geen verstoring te hebben plaatsgevonden. In de laag zijn houtskoolspikkels aangetroffen als archeologische indicatoren. Tevens heeft deze laag gefungeerd als insteek van een greppel die is opgevuld met een vulling bestaande uit twee fases. De eerste fase bestaat uit grijsbruin zand (S917), de tweede fase uit grijsbruin zand met witte zandbrokken met diffuse begrenzing (S916). Wederom is de begrenzing van de leembrokken indicatief voor een hogere ouderdom. Een indicatie van de leeftijd van laag (S912) en de greppelvulling is niet na te gaan aangezien archeologica ontbreken.

24 S1 in werkput 13.

25 S2 in werkput 13.

(14)

Afgedekt wordt dit alles met een of twee fases van het plaggendek en de recente bouwvoor. De eerste fase van het plaggendek is niet geheel aanwezig en wordt

halverwege werkput 12 afgesneden aan de dalzijde. In de eerste fase van het plaggendek (S911) zijn archeologische indicatoren aangetroffen in de vorm van houtskoolspikkels en in de tweede fase van het plaggendek (S920) zijn baksteenspikkels aangetroffen. De recente bouwvoor met puinresten is plaatselijk sterk geel gevlekt en verstoord.

3 Historische gegevens

Het onderzoeksgebied ligt direct ten zuiden van het voormalige, van oorsprong middeleeuwse buurtschap Sliffert dat bij het dorp Strijp hoorde. Het enige

waarneembare overblijfsel aan dit buurtschap is de weg met de naam Sliffertsestraat. De oudste vermelding dateert uit 1379 en wordt dan als ‘Slipvort’ geschreven. De naam heeft letterlijk de betekenis van ‘modderige oversteekplaats’. Aannemelijk is dat deze oversteekplaats de doorgang betreft van de Sliffertsestraat door het beekje de

Rundgraaf, dat de grens vormde tussen de dorpen Zeelst en Strijp.

Aan de westkant van het onderzoeksgebied hebben twee boerderijen gestaan:

Sliffertsestraat 50 en Sliffertsestraat 302. Deze boerderijen waren niet oud. Nr. 50 is gebouwd in 1867, in 1927 verbrand, in 1928 herbouwd en in 2008 gesloopt. Nr. 302 dateerde uit 1951 en is in 2005 gesloopt. De geschiedenis van deze boerderijen is beschreven,26 maar over de voorganger(s) daarvan is niets bekend. Dat er op het

onderzoeksterrein in elk geval een voorganger heeft gestaan blijkt uit de vondst van een plaggenput uit de zeventiende eeuw.27

Afbeelding 7. Topografische kaart met daarin een detail van de kaart van 1901. Rood omlijnd het onderzoeksgebied.

26 Van der Linden 2011, 94‐97 en 100‐101.

27 Zie hoofdstuk 7.3.

(15)

Afbeelding 8. Foto uit 2002 van de in 2008 gesloopte boerderij Sliffertsestraat nr. 50.

4 Voorafgaand onderzoek

Dat er een opgraving heeft plaatsgevonden op het onderzoeksterrein is in eerste instantie te danken aan de ontdekkingen van twee archeologische vrijwilligers uit Eindhoven. Deze ontdekkingen werden gedaan in juli 2008 door Rob Schlooz en in april 2009 door Kees van Kaam op het toen braakliggende terrein.28 De vondsten bestaan uit een vuurstenen afslag, twee scherven van handgevormd aardewerk, twee Romeinse scherven (1 van een amfoor en 1 van een dolium), vier Romeinse munten en 1 zegelstempel uit de zeventiende eeuw.

In de directe omgeving van het onderzoeksterrein zijn meerdere archeologische onderzoeken uitgevoerd die bewoningssporen en andere vondsten uit verschillende perioden hebben opgeleverd. Ten noordwesten, zuidwesten en noordoosten van het onderzoeksgebied zijn bij grootschalige opgravingen in wat thans de wijk Meerhoven heet veel archeologische resten aangetroffen, daterend van de steentijd tot en met de nieuwe tijd.29 Het betreft vuursteenvondsten uit zowel het laat‐paleolithicum, het mesolithicum en het neolithicum, nederzettingen en vondsten uit de brons‐ en ijzertijd, een urnenveld uit de ijzertijd, een nederzetting en vondsten uit de Romeinse tijd, laatmiddeleeuwse akkerindelingen, overblijfselen van het middeleeuwse Sliffert en overblijfselen en vondsten uit de Tweede Wereldoorlog.

28 Archis waarnemingsnummer 419866.

29 Archis onderzoeksmeldingsnummer 26162, waarnemingsnummers 14343, 37399 en 52213.

(16)

Afbeelding 9. Uitsnede van de Archis‐kaart met de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden als ondergrond. Rood omlijnd het onderzoeksgebied.

5 Het archeologisch onderzoek

5.1 Doelstelling

Het doel van het archeologisch onderzoek van het terrein aan de Noord‐Brabantlaan was de in het plangebied aanwezige archeologische sporen en vondsten veilig te stellen door ze te documenteren. Op deze manier blijft informatie behouden die van belang is voor de kennisvorming over het verleden van Eindhoven en de regio. Specifiek had het onderzoek als doel de vraagstellingen in het Programma van Eisen te beantwoorden.30 Fase 1 van het onderzoek was de archeologische begeleiding van het

explosievenonderzoek. Deze begeleiding had als doel te inventariseren of er

archeologische overblijfselen in het onderzoeksgebied aanwezig waren en zo ja, wat hiervan de aard, omvang en kwaliteit was. Op basis van de resultaten van deze

begeleiding is fase 2 van het onderzoek uitgevoerd. Fase 2 had als doel de tijdens fase 1 aangetoonde vindplaatsen uit de Romeinse tijd en uit de late middeleeuwen/nieuwe tijd volledig te documenteren middels een vlakdekkende opgraving.

5.2 Vraagstellingen Programma van Eisen

30 Arts 2011b, 6.

(17)

In het Programma van Eisen worden de volgende onderzoeksvragen gesteld:31

1.Wat is de aard, omvang, datering, kwaliteit en verloop van de archeologische sporen en sporenclusters?

2.Wat is de datering van de archeologische vondsten en tot welke vondsttypen of vondst categorieën behoren zij?

3.In hoeverre zijn er bij de aangetroffen vondsten overeenkomsten of verschillen met die uit de stadskern van Eindhoven?

4.Zijn er nog oudere sporen en vondsten dan de (na)middeleeuwse? Welke zijn dat?

5.Bevinden zich gebouwplattegronden en/of muurresten onder de aangetroffen sporen en zo ja, uit welke periode dateren deze? Passen de aangetroffen plattegronden binnen de bestaande typologische indeling en zo ja, welke?

6.In het geval van het aantreffen van erven: is er een ruimtelijke indeling van de erven zichtbaar en zo ja, zijn daarin verschillen herkenbaar?

7.In het geval van het aantreffen van huisplattegronden/erven: zijn er binnen de huisplattegronden/erven sporen van (ambachtelijke) activiteiten zichtbaar?

8.Indien er waterkuilen/waterputten worden aangetroffen: welke constructie hebben deze? Wat is de botanische samenstelling van de bodem van deze kuilen/putten?

9.Indien er tijdens het onderzoek geen of slechts weinig archeologische sporen en/of vondsten (bv. enkel losse vondsten) worden aangetroffen: wat is hiervoor een mogelijke verklaring?

10.In hoeverre heeft de ten behoeve van het explosievenonderzoek uitgevoerde

kartering met een grondradar een beeld opgeleverd van de sporen in de archeologische ondergrond?

5.3 Methoden en uitvoering

5.3.1 Begeleiding explosievenonderzoek (fase 1)

Fase 1 van het onderzoek is uitgevoerd van 14 november tot en met 8 december 2011.

De wetenschappelijke leiding was in handen van Nico Arts. De dagelijkse leiding in het veld berustte bij Kristel de Vos. Het machinale grondverzet werd verricht door de kraanmachinist die was ingehuurd ten behoeve van het explosievenonderzoek.

Om het explosievenonderzoek mogelijk te maken diende de gehele akkerlaag van het terrein te worden verwijderd tot vrijwel op het dekzand. Dit gebeurde met een graafmachine met een platte bak. De verwijderde bovengrond werd systematisch onderzocht op archeologische vondsten met een metaaldetector. Vervolgens werd het terrein met een grondradar en met meetsondes geïnspecteerd op de eventuele

aanwezigheid van ijzeren voorwerpen. De grondradar reikte tot een diepte van

ongeveer 7 meter onder maaiveld. De resultaten van het radaronderzoek werden op een kaart weergegeven (Afbeelding 10) waarbij de mogelijkheid bestond dat ook

archeologische sporen waren gedetecteerd. Op de plaatsen waar mogelijke ijzeren voorwerpen werden gedetecteerd werden houten piketjes in de grond geslagen.

Uiteindelijk werden bij deze piketjes met een schop en een metaaldetector gezocht of er inderdaad ijzeren voorwerpen in de bodem bevonden. In de meeste gevallen ging het om recent puin en ander afval zoals stukjes prikkeldraad. Op een deel van het terrein

31 Arts 2011a, 5.

(18)

werd de akkerlaag zo diep verwijderd dat er archeologische sporen zichtbaar werden.

Het vlak werd daar op een archeologisch verantwoorde manier aangelegd. Dit

resulteerde in werkput 1 die een lengte had van 75 m, een breedte variërend tussen 5 en 10 m en een oppervlak van 525 m2. Ook op zeven andere plaatsen werd ten behoeve van het detectoronderzoek gegraven tot op het dekzand (werkput 2 tot en met 8). In de noordoostelijke hoek van het terrein (werkput 2, oppervlakte 28 m2) kwam een plaggenput bloot te liggen. Werkput 3 leverde geen archeologische informatie op. In werkput 4 (13 m2) werden enkele potscherven uit de Romeinse tijd aangetroffen. In werkput 5 (18 m2), 6 (7,5 m2), 7 (15 m2) en 8 (9 m2) werden gedeelten van greppels ingetekend. Werkput 9 (1162 m2) werd aangelegd om de context van in werkput 4 aangetroffen potscherven te onderzoeken. Er werden greppels, paalsporen, een

vermoedelijke Romeinse potstal32 en een meiler aangetroffen. In totaal werd tijdens fase 1 een oppervlakte van 1778 m2 archeologisch vlak in kaart gebracht, maar de meeste sporen werden pas in fase 2 van het archeologisch onderzoek nader onderzocht.

Tijdens fase 1 zijn in twee delen van het onderzoeksterrein archeologisch relevante sporen en vondsten gesignaleerd. Deze terreindelen worden hier verder benoemd als vindplaats A (een nederzetting uit de Romeinse tijd) en vindplaats B (de

plaggenput)(Afbeelding 13). Naar aanleiding van de resultaten van fase 1 van het veldwerk is besloten gedeelten van het terrein vlakdekkend op te graven.

32 Weliswaar wordt in dit rapport voor verdiepte stalgedeelten de term ‘potstal’ gebruikt maar het is niet zeker of Romeinse ‘potstallen’ werkelijk als zodanig zijn gebruikt.

(19)

Afbeelding 10. Resultaten van het onderzoek met de grondradar. Rood: hooggelegen, blauw: laaggelegen.

Afbeelding 11. Het voertuig waarmee digitale detectie ten behoeve van het explosievenonderzoek werd uitgevoerd.

(20)

Afbeelding 12. Resultaten van de digitale detectie ten behoeve van het explosievenonderzoek.

(21)

Afbeelding 13. Overzicht van de ligging van werkputten (wp) en de meetpunten in het onderzoeksgebied in fase 1. Vindplaats A: Romeinse nederzetting, vindplaats B: de plaggenput (in werkput 3).

(22)

5.3.2 Definitief onderzoek (fase 2)

Fase 2 van het archeologisch onderzoek bestond uit de vlakdekkende opgraving van vindplaats A en vond plaats van 22 februari tot en met 9 maart 2012. Er waren vijftien werkdagen gepland voor deze opgraving maar dit bleek te krap. Om de opgraving toch tot een goed einde te brengen werd een oproep gedaan aan de vrijwilligers van de Archeologische Vereniging Kempen‐ en Peelland. De respons was groot. Vrijwilligers hebben met name meegeholpen bij het couperen en leeggraven van de sporen en met metaaldetectie. De wetenschappelijke en de dagelijkse leiding van het onderzoek waren in handen van respectievelijk Jeanne‐Marie Vroomans en Liesbet Van den Bruel.

Tijdens deze opgraving werden zes nieuwe werkputten onderzocht. In werkput 10 (660 m2) werden twee greppels gevonden en verder nauwelijks andere archeologische sporen. In werkput 11 (715 m2) werden gebouwplattegronden uit de Romeinse tijd en enkele meilers gevonden. In werkput 12 (422 m2) werden een waterput uit de Romeinse tijd en een middeleeuwse greppel onderzocht. In werkput 13 (634 m2) en 14 (996 m2) werden verschillende elkaar overlappende Romeinse gebouwplattegronden en een meiler gevonden. Vervolgens werd de tijdens fase 1 al opengelegde werkput 9 verder onderzocht en uitgebreid. Ook hier werden de sporen van verschillende Romeinse gebouwen gevonden. De uiteindelijke oppervlakte van werkput 9 bedroeg 1462 m2. Ook in werkput 15 (1428 m2) bevonden zich sporen van verschillende gebouwen uit de Romeinse tijd en een meiler. Tijdens fase 2 is een oppervlakte van 6344 m2 opgegraven (Afbeelding 15).

Zoals gewoonlijk werden de werkputten aangelegd met een graafmachine met een platte graafbak door een machinist met ervaring in archeologisch graafwerk. Er is telkens één vlak aangelegd dat zich direct op de overgang van de bovengrond (het plaggendek) en de natuurlijke ondergrond (het dekzand) bevond. De aangelegde vlakken en de stort zijn systematisch afgezocht met een metaaldetector. Na aanleg van het vlak zijn de

aangetroffen sporen opgeschaafd en ingekrast waarna de werkputten werden gefotografeerd en ingetekend op schaal 1:50. Alle sporen zijn gecoupeerd,

gefotografeerd en getekend op schaal 1:20. De noordwand van de werkputten 12 en 13 is gefotografeerd en ingetekend op schaal 1:20. Van de aangelegde vlakken zijn in principe om de 5 meter hoogtematen gemeten met een waterpas. De aangetroffen vondsten zijn verzameld per spoor en of stratigrafische laag. Bijzondere vondsten zijn afzonderlijk ingemeten. Vlakvondsten zijn verzameld in vakken van 5 x 5 m.

Vindplaats A kon grotendeels worden opgegraven.

De bedoeling was om tijdens fase 2 ook vindplaats B uitgebreider te onderzoeken. Dit terreindeel stond als gevolg van sneeuwsmeltwater en overvloedige regenval geheel onder water. Er had hier ook nog geen explosievenonderzoek plaats gevonden. Ook diende hier ook de tijdens fase 1 in werkput 2 gevonden plaggenput nog te worden opgegraven. Provisorisch werd het ondergelopen terreindeel door Bodac droog gepompt. Door de van water verzadigde grond bleek het niet verantwoord de

plaggenput naar behoren op te graven. Het bleek niet mogelijk een coupetekening te maken. Laagsgewijs werd de put tot op de bodem verdiept. Zoals meestal het geval is bij plaggenputten bleek ook deze put te zijn gefundeerd op de velg van een karrenwiel.

Enkele potscherven uit de vulling dateren de put in de zeventiende eeuw. Vanwege de natte omstandigheden werd vindplaats B niet verder onderzocht.

(23)

Afbeelding 14. Overzicht van de opgraving die werd uitgevoerd met hulp van vrijwilligers van de Archeologische Vereniging Kempen‐ en Peelland.

Afbeelding 15. Overzicht van de ligging van werkputten (wp) en de meetpunten in het onderzoeksgebied in fase 2.

(24)

Afbeelding 16. Het onder water staande onderzoeksterrein ter hoogte van vindplaats B.

5.3.3 Administratie

Tijdens de opgraving zijn dagrapporten geschreven over de werkzaamheden en de vorderingen. Direct na aanleg van iedere werkput zijn foto’ s van het aangelegde vlak gemaakt. Alle tijdens het veldwerk gemaakte foto’ s zijn geregistreerd in een fotolijst.

Van alle aangelegde werkputten zijn vlaktekeningen gemaakt op schaal 1:50. De tekenvellen met de vlaktekeningen zijn genummerd en geregistreerd op een

tekeningenlijst. De coupes van de sporen zijn alle gefotografeerd, getekend op schaal 1:20 en geïnterpreteerd. De sporen zijn op de vlaktekeningen per werkput genummerd en gedocumenteerd in een sporenlijst. De vondsten zijn genummerd, voorzien van vondstkaartjes en geregistreerd in een vondstenlijst. De tijdens de opgraving gemeten hoogten zijn geregistreerd op hoogtematenformulieren en op de vlaktekeningen.33

5.3.4 Meetsysteem

Tijdens fase 1 van het onderzoek is in de werkputten 1, 2, 4 en 9 aan de hand van houten piketjes een tijdelijk meetsysteem gebruikt. Later zijn deze piketjes door de afdeling Geo‐Informatie van de gemeente Eindhoven samen met de werkputten van fase 2 ingemeten en voorzien van de landelijke x‐ en y‐coördinaten. In de werkputten 5, 6, 7 en 8 zijn piketjes uitgezet door medewerkers van Bodac en door hen ingemeten in het landelijke coördinaten‐systeem.

Omdat er in de directe omgeving van het onderzoeksterrein geen NAP‐bouten aanwezig waren is tijdens fase 1 een putdeksel in het trottoir aan de Noord‐Brabantlaan gebruikt als tijdelijke referentie voor de hoogtemetingen. De hoogte van deze putdeksel is later ingemeten door de afdeling Geo‐Informatie van de gemeente Eindhoven en werd bepaald op 19,17 m + NAP. Dit punt is ook gedurende fase 2 gebruikt als hoogte‐

referentie.

33 De tijdens het onderzoek samengestelde lijsten en de vondstenlijsten zijn ingevoerd in het archeologisch informatiesysteem ArcheoLINK en de veldtekeningen zijn gedigitaliseerd in KaartLINK.

(25)

6 Sporen en structuren

6.1 Inleiding

In de 15 werkputten gezamenlijk zijn in totaal 793 sporen ingetekend. Hiervan hebben er 144 een natuurlijke oorzaak; meestal zijn dat als gevolg van bodemvorming ontstane bodemverkleuringen. Dat er zo veel natuurlijke bodemverkleuringen op de

veldtekeningen werden ingetekend komt omdat de archeologische sporen door extreem sterke uitloging moeilijk of vaak nauwelijks herkenbaar waren (Afbeelding 17). Daarom werden preventief alle verkleuringen ingetekend en tijdens het couperen bleek dan vaak dat ze een natuurlijke oorzaak hadden. De uitloging van de sporen zal zijn ontstaan door verlaging van de grondwaterspiegel in de vorige eeuw. Onder de natuurlijke sporen bevinden zich ook enkele sporen die zijn ontstaan als gevolg van het omvallen van een bomen. In totaal 49 sporen hebben een recente oorsprong.

De meeste van de 600 archeologisch relevante antropogene sporen dateren uit de Romeinse tijd. Daaronder bevinden zich veel paalsporen die meestal toegeschreven kunnen worden aan verschillende gebouwplattegronden (Afbeelding 18).

type aantal

paalspoor 437 potstal 9 wandgreppel 23

‘kuil’ 84 walgreppel 4

greppel 34

waterput 2 meiler 7 recent 49 natuurlijk 144

totaal 793

Tabel 1. Overzicht van typen en aantallen opgegraven grondsporen. Met walgreppel wordt een greppel bedoeld die langs een aarden wal lag; aan de andere zijde van die wal lag ook zo’ n greppel.

(26)

Afbeelding 17. Voorbeeld van een van de extreem sterk uitgeloogde sporen, in dit geval een middenstaander van een Romeins hoofdgebouw. Het spoor wordt doorsneden door een laatmiddeleeuwse walgreppel waarvan de grijsbruine vulling zich onder het fotobordje bevindt.

Afbeelding 18. Overzichtsplattegrond van alle sporen.

(27)

Afbeelding 19. Overzichtsplattegrond van de Romeinse en middeleeuwse structuren.

6.2 Romeinse tijd

6.2.1 Inleiding

De sporen uit de Romeinse tijd duiden op een meerfasige nederzetting die, zoals blijkt uit de datering van de gebouwplattegronden en de vondsten, in de jaren tussen circa 50 of 125 en uiterlijk 270 werd bewoond. Van de nederzetting is ruim een halve hectare opgegraven (vindplaats A). De nederzetting wordt in het westen begrensd door het beekdal van de Rundgraaf. De dichtheid van sporen neemt in het oosten van het

opgegraven terrein beduidend af. In het noorden en het zuiden liggen een reeks sporen en structuren tegen de randen van het onderzoeksterrein. Dit duidt erop dat de

nederzetting zich in die richtingen verder uitstrekte en dus dat de nederzetting niet volledig kon worden opgegraven. In het noorden loopt de Noord‐Brabantlaan, daar onder zal de archeologische ondergrond geheel zijn weggegraven, en in het zuiden het voormalige bedrijventerrein, waarvan niet bekend is of zich daar nog archeologische overblijfselen bevinden.

(28)

Met zekerheid uit de Romeinse tijd dateren 30 structuren: 12 hoofdgebouwen, 4 bijgebouwen, 3 spiekers, 1 waterput en 10 ‘kuilen’ (Afbeelding 19). Alle plattegronden van de hoofdgebouwen kunnen typologisch worden ingedeeld tot een van de vele varianten van het type Alphen‐Ekeren.34 De plattegronden van de meeste gebouwen werden tijdens het veldwerk deels of geheel als zodanig herkend. Door de op het onderzoeksterrein extreem sterke uitloging van de sporen werden sommige middenstaanders van hoofdgebouwen in eerste instantie slechts herkend door de enigszins donker gekleurde nazak bovenin die sporen, andere middenstaanders werden pas ontdekt nadat er doelbewust naar werd gezocht. De onderlinge datering van de gebouwen is gebaseerd op oversnijdingen van enkele plattegronden van

hoofdgebouwen.

6.2.2 Hoofdgebouw 1 (structuur 23)

Van hoofdgebouw 1 (structuur 23) werden aanvankelijk alleen de ingangspartijen en enkele wandpalen herkend. Pas tijdens de uitwerking werden de andere bijbehorende sporen gelokaliseerd. Door oversnijding van dit gebouw door twee laatmiddeleeuwse walgreppels was de plattegrond niet overal even duidelijk. Door beide

laatmiddeleeuwse walgreppels zijn enkele sporen van dit gebouw in het oosten verdwenen.

Het tweebeukige gebouw heeft een lengte van minimaal 17 m. De plattegrond is circa 6,5 m breed. De afstanden tussen de westelijke drie middenstaanders bedragen 3,5 en 4 m.

Ten oosten van de ingangen zijn een of twee middenstaanders door de

laatmiddeleeuwse greppels verdwenen. De diepte van de middenstaanders varieert van 20 tot 46 cm. De beide ongeveer 2 m brede ingangen liggen aan de lange zijden en zijn herkenbaar aan drie dicht tegen elkaar liggende paalsporen. De wanden van het gebouw hebben soms dubbele palen. De gemiddelde diepte van de wandpalen is 14 cm.

Afbeelding 20. Plattegrond van hoofdgebouw 1 (structuur 23).

34 Van Enckevort en Hendriks 2014, 242‐245.

(29)

6.2.3 Hoofdgebouw 2 (structuur 1)

Hoofdgebouw 2 meet circa 20 bij 8 m en is tweebeukig. Er is slechts 1 duidelijke middenstaander gevonden die een diepte heeft van 108 cm (spoor 11.271). De andere middenstaanders zijn veel minder fors en hebben een diepte van 32 cm (spoor 11.221) en 42 cm (midden in de oostwand). In het oostelijk gedeelte van hoofdgebouw 2 bevindt zich een verdiept stalgedeelte (potstal, spoor 11.192). De noordelijke, zuidelijke en westelijke wanden zijn goed herkenbaar aan de wandgreppels en wandpalen. De diepte van de wandpalen aan de lange zijden varieert van 6 tot 26 cm. Midden in de noordelijke wand bevindt zich een ingang, mogelijk ook in de tegenoverliggende zijde.

Voornamelijk in de potstal zijn 188 potscherven gevonden: 40 stuks handgevormd aardewerk en 148 stuks gedraaid Romeins aardewerk. Het Romeinse aardewerk kan worden gedateerd in de jaren tussen circa 125‐270 AD.

Gebouwen met een verdiept stalgedeelte dateren vanaf circa 125 AD35, hetgeen past in de reikwijdte van de datering van de in hoofdgebouw 2 gevonden potscherven.

In hoofdgebouw 2 liggen een of twee vier‐palige structuren. Ook in Deurne, Lieshout en Nederweert zijn zo’n structuren binnen huisplattegronden gevonden; mogelijk zijn het overblijfselen van weefgetouwen.

Afbeelding 21. De sporen van hoofdgebouw 2 (structuur 1) tijdens de opgraving.

Afbeelding 22. De sporen van hoofdgebouw 2 (structuur 1) na het couperen.

35 Van Enckevort en Hendriks 2014, 244.

(30)

Afbeelding 23. Plattegrond van hoofdgebouw 2 (structuur 1).

(31)

6.2.4 Hoofdgebouw 3 (structuur 3)

De plattegrond van hoofdgebouw 3 (structuur 3) werd grotendeels tijdens de opgraving herkend. In de zuidwesthoek wordt de plattegrond van dit hoofdgebouw oversneden door bijgebouw 1 (structuur 18) en in de noordwesthoek ontbreekt een deel van de plattegrond vanwege de oversnijding met hoofdgebouw 4 (structuur 7).

Hoofdgebouw 3 meet circa 24,5 bij m en is tweebeukig. Van de middenstijlen zijn er drie duidelijk herkenbaar die elk circa 1 m diep zijn. De wanden bestaan uit soms dubbele paalsporen met in de zuidelijke wand gedeelten van de wandgreppel. De diepte van de wandpalen varieert van 6 tot 37 cm, de wandgreppel is maximaal 14 cm diep. Het gebouw heeft twee tegenover elkaar liggende ingangen van ruim 2 m breed. De ingangen worden geflankeerd door dubbele palen. Zowel in het westen en oosten van het gebouw bevinden zich twee relatief grote vondstrijke kuilen (spoor 15.001 en 15.

212).36

Afbeelding 24. Plattegrond van hoofdgebouw 3 (structuur 3).

36 In afbeelding 24 worden deze kuilen aangegeven als potstal, maar dat is onzeker.

(32)

6.2.5 Hoofdgebouw 4 (structuur 7)

De plattegrond van hoofdgebouw 4 (structuur 7) is grotendeels herkend tijdens het veldwerk. In de noordwesthoek wordt dit hoofdgebouw oversneden door hoofdgebouw 5 (structuur 2). Hoofdgebouw 4 meet circa 21 bij 7,5 m en is tweebeukig. De centrale as bestaat uit vijf middenstaanders met een onderlinge afstand (van west naar oost) 5, 5, 6 en 3 m. De diepte van de middenstaanders ligt tussen 62 en 106 cm. De wanden bestaan uit dubbele palen met een diepte tussen 10 en 40 cm. De plaats van de ingangen is niet te zien. Bijzonder is een kleine ronde kuil met een diepte van ongeveer 16 cm, waarin zich veel houtskool en verbrande leem bevond alsmede een randscherf van een klein dolium (Afbeelding 25). Het lijkt het restant van een haardplaats te zijn. In de

noordoosthoek ligt een andere kuil (spoor 15.006).37 Vier paalsporen binnen het

gebouw vormen een vierkante structuur maar het is niet duidelijk of deze deel uitmaken van de indeling van dit gebouw, of een afzonderlijke structuur vormen.

Afbeelding 25. Mogelijke haardplaats in hoofdgebouw 4.

37 In afbeelding 26 wordt spoor 15.006 aangegeven al seen ‘potstal’, maar dat is onzeker.

(33)

Afbeelding 26. Plattegrond van hoofdgebouw 4 (structuur 7).

(34)

6.2.6 Hoofdgebouw 5 (structuur 2)

Hoofdgebouw 5 (structuur 2) was in het veld goed te herkennen. Dit gebouw meet circa 23 bij 8 m en is tweebeukig. Het heeft drie zware middenstaanders met een diepte van 84 tot 107 cm. De wanden zijn duidelijk te herkennen door de greppels en de palen. De wandgreppel aan de korte westelijke zijde is niet meer aanwezig Op sommige plaatsen bevinden zich in de wanden dubbele palen. De wandgreppels zijn soms zeer ondiep en soms tot maximaal 24 cm diep, de diepte van de palen in de wanden varieert van 6 tot 34 cm. Het gebouw heeft twee ingangen, elk 2 m breed.

De sporen van dit huis hebben 51 potscherven opgeleverd: 30 stuks handgevormd aardewerk en 21 stuks gedraaid Romeins aardewerk. In de insteek van een van de middenstaanders (spoor 15.21) zijn fragmenten van een wrijfschaal, een scherf van een met reliëf versierde geverfde beker en een scherf van een ruwwandige pot gevonden, die gedateerd kunnen worden in de jaren tussen circa 175‐270.

Afbeelding 27. Plattegrond van hoofdgebouw 5 (structuur 2).

(35)

6.2.7 Hoofdgebouw 6 (structuur 13)

De sporen van hoofdgebouw 6 (structuur 13) zijn slechts gedeeltelijk gevonden. De centrale as van dit gebouw bestaat uit vijf forse middenstaanders met een onderlinge afstand van (van west naar oost) 5,5, 3,5, 4 en 3,5 m en een diepte tussen 74 en 100 cm.

Het gebouw meet 18,5 bij 8 m. Details over de wanden ontbreken vrijwel. In het oosten bevindt zich een potstal.

In de sporen van dit gebouw zijn 54 potscherven gevonden: 46 stuks handgevormd en 8 stuks gedraaid Romeins aardewerk. Deze laatste kunnen niet nader gedateerd worden dan in de Romeinse tijd. Opmerkelijk zijn de vondsten uit de potstal van een

ringvormige glazen kraal uit de tweede of derde eeuw38 en een slijpsteen.

Afbeelding 28. Plattegrond van hoofdgebouw 6 (structuur 13).

38 Zie hoofdstuk 7.7.

(36)

6.2.8 Hoofdgebouw 7 (structuur 20)

Ook hoofdgebouw 7 (structuur 20) is slechts gedeeltelijk gevonden. Het gebouw heeft afmetingen van minimaal 21 bij circa 8,5 m. Er zijn vier middenstaanders gevonden met een onderlinge afstand van (van west naar oost) 8, 4 en 4,5 m en een diepte van 80 tot 132 cm. De afstand tussen de eerste twee middenstaanders (8 m) is erg groot, mogelijk is tijdens de opgraving door de uitloging een tussenliggend paalspoor niet opgemerkt.

Van de wanden zijn nauwelijks herkenbare overblijfselen gevonden. Een potstal ligt in het westen; opvallend is dat deze tot buiten de noordelijke wand doorloopt.39

Hoofdgebouw 7 (structuur 20) wordt oversneden door sporen van hoofdgebouw 8 (structuur 12).

In de sporen van hoofdgebouw 7 zijn 32 potscherven gevonden, zowel bestaand uit handgevormd als uit gedraaid Romeins aardewerk. Dit laatste is niet nader dateerbaar dan in de Romeinse tijd. Uitzonderlijk is een fragment van een ribkom van lichtgroen glas, vermoedelijk daterend uit de jaren circa 50‐150 AD.

Afbeelding 29. Plattegrond van gebouw 7 (structuur 20).

39 Ook in Helden‐Schrames (gebouw 9B) is een hoofdgebouw gevonden waarvan de

reconstructie van de plattegrond een potstal laat zien die tot buiten het gebouw doorloopt (Van Enckevort en Hendriks 2014, 242 linksonder).

(37)

6.2.9 Hoofdgebouw 8 (structuur 12)

Van de wanden van hoofdgebouw 8 (structuur 12) zijn slechts kleine gedeelten

gevonden. Het gebouw meet ongeveer 34 bij 8 m. Een van de middenstaanders (spoor 9.118) is verstoord door een boomval. De diepte van de middenstaanders varieert van circa 70 tot 90 cm. Tussen de middenstaanders bevinden zich afstanden van (van west naar oost) 9, 8, 6,5, 4,5 en 6 m. Ook hier is de afstand tussen de eerste drie

middenstaanders is erg groot (9 en 8 m), mogelijk is tijdens de opgraving door de uitloging tussenliggende paalsporen niet opgemerkt. Ook dit hoofgebouw heeft een potstal. Opmerkelijk is de aanwezigheid in veel paalsporen van veel houtskool en verbrande leem. Aannemelijk is dat dit gebouw is afgebrand.

De sporen van dit gebouw hebben erg veel potscherven opgeleverd: 562 stuks. Hiervan zijn 452 stuks van gedraaid Romeins aardewerk, de overige 110 van handgevormd aardewerk. Ofschoon de Romeinse potscherven tussen circa 25 en 270 AD kunnen worden gedateerd zijn er een klein aantal van potten die pas na 200 AD in omloop kwamen.40 Dit zal er op wijzen dat hoofdgebouw 8 uit de derde eeuw dateert.

Opmerkelijk is een achttal fragmenten maalsteen van tefriet die samen bijna 10 kg wegen.

Afbeelding 30. Plattegrond van hoofdgebouw 8 (structuur 12).

40 Scherven van onder andere een metaalglans beker, een wrijfschaal met haakrand, een kom Stuart 210 en een ruwwandige pot.

(38)

6.2.10 Hoofdgebouw 9 (structuur 26)

Van hoofdgebouw 9 (structuur 26) zijn alleen de middenstaanders en het verdiepte stalgedeelte (spoor 13.29) gevonden; van de wanden ontbreken alle sporen. De vier middenstaanders wijzen op een tweebeukig hoofdgebouw met een lengte van minimaal 24 m. De middenstaanders zijn 70 tot 83 cm diep en liggen (van west naar oost) 7,5, 5 en 11 m uit elkaar. De afstand tussen de laatste twee middenstaanders is erg groot (11 m), mogelijk is tijdens de opgraving door de uitloging een tussenliggend paalspoor niet opgemerkt.

In de schaarse sporen van dit hoofgebouw is geen enkele archeologische vondst gedaan.

Op basis van de oversnijding van enkele sporen kan worden afgeleid dat hoofdgebouw 9 (structuur 26) ouder is dan hoofdgebouw 11 (structuur 5).

Afbeelding 31. Plattegrond van hoofdgebouw 9 (structuur 26).

6.2.11 Hoofdgebouw 10 (structuur 25)

(39)

Van hoofdgebouw 10 (structuur 25) zijn slechts de sporen van drie middenstaanders gevonden. Van de wanden is niets gevonden. Dit hoofdgebouw meet minimaal 18 m, mogelijk 21 m. De diepte van de paalsporen varieert van 74 tot 84 cm. Spoor 14.16 is verstoord door een paalspoor van hoofdgebouw 12 (structuur 24). De afstanden tussen de sporen bedraagt (van oost naar west) 5, 6 en 6 m.

In de sporen van dit gebouw zijn 4 potscherven van handgevormd aardewerk gevonden die een nadere datering niet mogelijk maken. Op grond van de oversnijding kan wel worden opgemerkt dat hoofdgebouw 10 (structuur 25) ouder is dan hoofdgebouw 12 (structuur 24).

Afbeelding 32. Plattegrond van hoofdgebouw 10 (structuur 25).

(40)

6.2.12 Hoofdgebouw 11 (structuur 5)

Het restant van de plattegrond van hoofdgebouw 11 (structuur 5) werd pas tijdens de uitwerking herkend. De noordwesthoek ligt tegen de grens van het opgravingsterrein waardoor het mogelijk is dat slechts een gedeelte van dit gebouw is opgegraven. Het tweebeukige gebouw meet (minimaal) 25 bij 8 m. Het heeft vijf middenstaanders, waarvan er 1 onder de potstal lag. Van west naar oost bedraagt de afstand tussen de middenstaanders 5, 6,5, 6,5 en 6 m met een gemiddelde diepte van 70 cm. De enige wandpalen die zijn gevonden hebben een diepte van 33 en 34 cm.

In de sporen van dit gebouw zijn 506 potscherven aangetroffen, 372 scherven zijn van gedraaid Romeins aardewerk uit de jaren circa 150‐270 AD. Vergeleken met de andere gebouwen is de hoeveelheid terra sigillata in dit gebouw opvallend. Eveneens opvallend is een groot gedeelte van een neolithische gepolijste stenen bijl uit de potstal. Aan deze laatste vondst kan een rituele functie worden toegekend.41

Afbeelding 33. Plattegrond van hoofdgebouw 11 (structuur 25).

41 Zie hoofdstuk 7.3.

(41)

6.2.13 Hoofdgebouw 12 (structuur 24)

De plattegrond van hoofdgebouw 12 (structuur 24) is waarschijnlijk niet compleet. Deze ligt tegen de grens van het opgravingsterrein. De plattegrond is pas herkend tijdens de uitwerking van de opgravingsgegevens. Het gebouw meet minimaal 21 bij 8 m. Er zijn drie middenstaanders gevonden met een gemiddelde diepte van 77 cm. In het midden ontbreekt een middenstaander, wel heeft het daar twee richting de wanden geplaatste palen. Een vergelijkbare plattegrond is bekend uit Nederweert.42 In het oosten van dit gebouw ligt een grote en ondiepe kuil (spoor 14.41) die lijkt op een potstal maar zeker is dat niet en er zijn geen vondsten in aangetroffen.

Afbeelding 34. Plattegrond van hoofdgebouw 12 (structuur 24).

42 Hiddink 2005, 255 (huis 308).

(42)

6.2.14 Bijgebouwen en spiekers

Tijdens de opgraving zijn (gedeelten van) de plattegronden van vier vermoedelijke bijgebouwen en drie spiekers gevonden.

Bijgebouw 1 (structuur 18) oversnijdt hoofdgebouw 3. Het is 11,5 m lang, de plattegrond is verre van compleet. Drie relatief grote paalsporen zijn mogelijk middenstaanders. In de kern van een van deze mogelijke middenstaanders (spoor 15.39) zijn vier potscherven gevonden van gedraaid Romeins aardewerk. Deze zijn niet nader dateerbaar. Onderin spoor 15.46 is relatief veel verbrande leem gevonden.

Van bijgebouw 2 (structuur 21) zijn slechts twee paalsporen gevonden die 4 m van elkaar liggen. In paalspoor 10.03 zijn enkele potscherven gevonden die niet nader zijn te dateren dan in de Romeinse tijd.

Drie vondstloze paalsporen zijn van het 12 m lange bijgebouw 3 (structuur 27). Ze hebben een onderlinge afstand van 5,5 en 6,5 m en zijn 54 tot 69 cm diep.

Ook van het eveneens vondstloze bijgebouw 4 (structuur 27) zijn slechts drie

paalsporen gevonden die mogelijk als middenstaanders hebben gediend. De lengte van dit gebouw bedraagt 11,75 m. De afstand tussen de paalsporen bedraagt 5,5 en 6 m, ze zijn 40 tot 62 cm diep.

De drie spiekers hebben afmetingen van 2,5 bij 2 m (spieker 1, structuur 4), 3 bij 2,5 m (spieker 2, structuur 17) en 2,5 bij 1,8 m (spieker 3, structuur 19). De eerste twee hebben elk 1 scherf van gedraaid Romeins aardewerk opgeleverd, de derde was vondstloos.

Afbeelding 35. Plattegrond van bijgebouw 1 (structuur 18).

(43)

Afbeelding 36. Plattegrond van bijgebouw 2 (structuur 21).

Afbeelding 37. Plattegrond van bijgebouw 3 (structuur 27).

Afbeelding 38. Plattegrond van bijgebouw 4 (structuur 28).

(44)

Afbeelding 39. Plattegronden van de drie spiekers.

6.2.15 Waterput (structuur 9)

De enige Romeinse waterput die tijdens de opgraving is gevonden ligt in het beekdal van de Rundgraaf. Kort na het couperen scheurde het profiel waardoor er geen tekening van kon worden gemaakt, maar wel enkele foto’ s. De insteek heeft een doorsnede van ongeveer 2,5 m, de put is minimaal 2 m diep. De putconstructie bestaat uit een houten ton maar het hout is erg slecht geconserveerd. Hierdoor kan de hoogte van de ton niet worden bepaald. De diameter van de ton bedraagt maximaal circa 70 cm. Uit de kern komt een scherf van een gladwandige Romeinse kruik die niet nader dateerbaar is.

(45)

Afbeelding 40. Bovenaanzicht en doorsnede van de waterput (S12.001, structuur 9). De pijl geeft de plaats aan van de resten van de eikenhouten ton.

(46)

6.2.16 Kuilen

Verspreid over vindplaats A zijn 77 kuilen aangetroffen waarvan er tien aan de hand van de daarin gevonden potscherven met zekerheid gedateerd kunnen worden in de

Romeinse tijd.43 In geen enkel geval is de functie van deze kuilen nader te bepalen. In kuil 14.08 werden een reeks potscherven van Romeins aardewerk gevonden die

gedateerd kunnen worden in de jaren circa 125‐270. Een bijzondere vondst uit deze kuil is een zilveren vingerring.

Afbeelding 41. Doorsnede van kuil 9.203.

Afbeelding 42. Doorsnede van kuil 11.200.

43 Spoor 9.108, 9.110, 9.116, 9.203, 11.200, 14.005, 14.008, 14.039, 15.009 en 15.184.

(47)

6.3 Middeleeuwen

6.3.1 Meilers

Verspreid over vindplaats A zijn zeven meilers aangetroffen. Deze zeer houtskoolrijke kuilen zijn overblijfselen van de productie van houtskool, vermoedelijk ten behoeve van de productie van ijzer uit ijzeroer. Tijdens de houtskoolproductie bestond een meiler uit een compacte stapel hout die werd afgedekt met plaggen met daarin luchtgaten. Meilers werden in principe altijd aangelegd in een bos want alleen daar is voldoende hout aanwezig.

Zes van de op het onderzoeksterrein aangetroffen meilers hebben een ronde vorm met een gemiddelde doorsnede van 125 cm.44 De zevende meiler is langwerpig van vorm en meet 80 bij 300 cm.45 De diepte varieert van 6 tot 50 cm. In enkele meilers zijn

potscherven van handgevormd aardewerk en van gedraaid Romeins aardewerk gevonden alsmede een vuurstenen kern, een slijpsteen en een kleine hoeveelheid verbrand bot. Deze vondsten moeten er secundair zijn ingekomen en geven dus geen datering van deze sporen. Van het houtskool van drie meilers (telkens eikenhout46) is de ouderdom bepaald door middel van C14‐dateringen (tabel 2).47 Daaruit blijkt dat de langwerpige meiler uit de vijfde of zesde eeuw dateert en twee ronde meilers uit de elfde, twaalfde of begin dertiende eeuw. De ouderdom van de langwerpige meiler is hoogst opmerkelijk want deze dateert uit een periode waaruit we uit Noord‐Brabant nauwelijks archeologische vondsten kennen. Doorgaans wordt er daarom van uit gegaan dat het gebied toen onbewoond was. De datering van de andere twee meilers valt in een tijdspanne waaruit we in de regio wel allerlei bewoningssporen hebben.

Van meiler S11.05 is een lakprofiel gemaakt dat wordt bewaard in het Erfgoedhuis Eindhoven.

spoor vorm meiler lab.nr. datering kalenderjaren

11.12 rond GrA‐57774 885 ± 30 1041‐1220 AD 11.05 rond GrA‐57758 960 ± 35 1018‐1158 AD 9.50 langwerpig GrA‐57755 1565 ± 35 412‐569 AD

Tabel 2. C14 dateringen van drie verschillende meilers.

44 Spoor 11.005, 11.012, 12.004, 14.056, 15.188 en 15.191.

45 Spoor 9.50.

46 Van der Meer 2014, 4.

47 Gecalibreerd met het programma OxCal 4.2 (Bronk Ramsey 2009).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen of er archeologische waarden aanwezig zijn binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen

Multifunctional: this office space is equipped with connections for a bathroom, so you can also use this area as a master bedroom, a guest house, play or study room, practice room

Het centrummanagement is immers een geïntegreerde werking in Stichting Helmond Marketing, die zich richt op een afgebakend (trekkings) gebied (het Helmondse centrum) en op

Verder zijn er in deze put een aantal kuilen en paalsporen aangetroffen, die waarschijnlijk dateren in de nieuwe tijd B.. Twee paalsporen lijken tot eenzelfde structuur

Kleur kopse kant front: als frontkleur (XXX) Uitvoering korpus: Kunststof (K) Uitvoering kopse kant korpus: Kunststof (K) Kleur kopse kant korpus: Keuze collectie

Kleur kopse kant front: als frontkleur (XXX) Uitvoering korpus: Kunststof (K) Uitvoering kopse kant korpus: Kunststof (K) Kleur kopse kant korpus: Keuze collectie

Ideaal voor het opslaan van alles wat niet in de keuken past en ook de stofzuiger kan hier worden neergezet.... koken

„Voor wie zich niet laat overbluf- fen en eens rustig kijkt wat er nu helemaal klopt aan dit soort ar- gumenten, blijft er weinig over dat tegen het bestaan van God