• No results found

Vondsten uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd

De Romeinse waterput (S.12.001) is tijdens de opgraving bemonsterd voor onderzoek op botanisch materiaal (pollen en macroresten). Elders zijn de resultaten van dit onderzoek uitvoerig weergegeven,67 ze worden hier kort samengevat.

Het percentage boompollen wijst binnen een straal van ongeveer 500 m rond de nederzetting op een vrij open tot open landschap met hooguit een beperkte mate van bebossing. De in het monster aangetroffen boomsoorten bestaan uit els (zeer sterk aanwezig, waarschijnlijk grotendeels afkomstig van elzen in het beekdal van de Rundgraaf) en soorten van droge bossen: vooral hazelaar, beuk, eik en berk. De

ondergroei van de bossen wordt vertegenwoordigd door pollen van grote muur, wilde kamferfoelie‐type en enkele soorten varens.

De meeste pollen van cultuurgewassen zijn die van granen: tarwe, gerst/tarwe en rogge.

Een van de aangetroffen macroresten is van emmertarwe dat gedurende de Romeinse tijd een van de belangrijkste graangewassen was. Ook is tuinboon (variant duivenboom) aangetroffen. Een aantal macroresten zijn van wilde soorten eetbaar fruit: gewone braam, sleedoorn, framboos en gewone vlier, maar of deze soorten werkelijk als voedsel hebben gediend is onzeker.

Een reeks akkeronkruiden en ruderalen (vooral gewone spurrie) wijzen op menselijke aanwezigheid in het landschap. Een hoog aandeel pollen van grassen wijst op grasland in de nabije omgeving. Pollen van een reeks moeras‐ en oeverplanten zullen deels uit het beekdal van de Rundgraaf afkomstig zijn. De heide‐ en hoogveenplanten wijzen op het bestaan van heide in de omgeving. Vooral struikhei is een indicator voor verstoring van de oorspronkelijke vegetatie door intensieve menselijke activiteit.

Concluderend kan worden samengevat dat het onderzoek van pollen en macroresten uit de Romeinse waterput het beeld oplevert van een vrij open landschap dat wordt

gekenmerkt door grasland en bouwgrond. Ook heide heeft een rol gespeeld, maar vermoedelijk niet in de directe nabijheid van de vindplaats. Het ooit aanwezige oerbos, zowel op de hogere dekzandgronden als in de laagte nabij de nederzetting en in het dal van de Rundgraaf, was in de Romeinse tijd, mogelijk reeds eerder, grotendeels

verdwenen. Er was sprake van akkerbouw, verbouwde gewasen waren (emmer)tarwe, duivenboon en mogelijk gerst en rogge. De bewoners van de nederzetting hadden ten minste ook nog de beschikking over wild fruit zoals bramen, vlierbessen, frambozen en sleepruimen. Tekenen van romanisatie, zoals gecultiveerd fruit of gecultiveerde

groenten en kruiden, zijn niet aangetroffen. Uit het onderzoek blijkt een zeker belang van veeteelt. Dit blijkt uit soorten van relatief intensief begraasde weilanden en uit meer extensief benutte graslanden.

Uit het onderzoek blijkt een vrij sterke mate van menselijke activiteit gedurende de Romeinse tijd.

7.11 Vondsten uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd

De vondsten uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd bestaan uit verschillende

potscherven van grijs gedraaid en roodbakkend aardewerk en van steengoed, metalen voorwerpen, baksteen‐, tegel‐ en dakpanpuin, (venster)glas en twee slijpstenen. Deze vondsten komen bijna alle uit de bovengrond. Enkele potscherven van grijs gedraaid

67 Van der Meer 2014. Daar worden op p. 2 en p. 10 de sporen S9.050, S11.005 en S11.012 abusievelijk als paalspoor aangeduid, maar het zijn in alle drie gevallen meilers.

aardewerk zijn in de walgreppels gevonden en geven een datering voor deze greppels aan in de veertiende of vijftiende eeuw. Onder de metalen voorwerpen bevinden zich enkele koperen muntjes, waarschijnlijk alle uit de zeventiende en achttiende eeuw.

Op het in 2008 op de vindplaats gevonden zegelstempel, dat uit de jaren 1600‐1650 dateert, staat een wapenschildje en de naam Lambrecht Hanrixsoon. Vermoedelijk gaat het om Lambrecht Hendriks, een schepen uit Strijp.68

Afbeelding 66. Slijpsteen uit de bovengrond.

68 Determinatie Jan Melssen, Eindhoven.

8 Analyse radarplattegronden

Ten behoeve van het onderzoek naar eventuele niet ontplofte explosieven uit de Tweede Wereldoorlog is voordat het archeologisch onderzoek kon beginnen, het terrein

onderzocht met een grondradar en met meetsondes. De verwachting was dat bij dit onderzoek mogelijk ook archeologische overblijfselen gedetecteerd konden worden. Uit het radar‐ en detectieonderzoek blijkt dat zowel de Romeinse waterput als de na‐

middeleeuwse plaggenput zijn waargenomen. Ook op de plaats van een van de potstallen (S9.120) vertoont de plattegrond van de meetresultaten met sondes een opvallende vlek. Verder zijn er geen overeenkomsten herkenbaar tussen de

archeologische sporen en de resultaten van het detectieonderzoek.

Afbeelding 67. Projectie van de archeologische plattegrond van sporen op de radarplattegrond.

Afbeelding 68. Projectie van de archeologische plattegrond van sporen op de plattegrond van metingen met sondes.

9 Korte synthese

Het belangrijkste resultaat van de opgraving Sliffert (Noord‐Brabantlaan) is een grotendeels opgegraven nederzetting uit de Romeinse tijd. Door extreem sterke uitloging van de sporen, vermoedelijk als gevolg van de verlaging van de

grondwaterspiegel gedurende de afgelopen halve eeuw, was de zichtbaarheid van sporen vaak moeilijk. Mogelijk zijn hierdoor enkele sporen niet als zodanig herkend. De interpretatie van de plattegrond van gebouwen is daardoor extra gecompliceerd.

Desalniettemin kunnen plattegronden van twaalf hoofdgebouwen (enkele met een verdiept stalgedeelte, een ‘potstal’), vier bijgebouwen en drie spiekers worden herkend, ook zijn een reeks kuilen en een waterput in kaart gebracht. Op grond van de ouderdom van het vondstmateriaal kan de bewoning worden gedateerd tussen circa 150 en 270 AD. Van jongere datum zijn een plaggenput uit de zeventiende eeuw, zeven

middeleeuwse meilers en enkele laatmiddeleeuwse greppels. Vondsten uit het mesolithicum geven aan dat het onderzoeksterrein ook al millennia eerder werd bewoond.

De hoofdgebouwen uit de Romeinse tijd zijn in de lengte‐as zuidwest‐noordoost tot bijna west‐oost georiënteerd. Alle plattegronden zijn varianten van het zogenaamde Alphen‐Ekeren type. Kenmerkend voor deze plattegronden zijn de zware nokstijlen (middenstaanders) op een centrale as die de dakconstructie van deze tweeschepige gebouwen hebben gedragen. Bij de meest complete plattegronden van Sliffert bestaan de overblijfselen van de wanden telkens uit een enkelvoudige rij ondiepe wandpalen met in het midden van de lange zijden twee tegenover elkaar liggende ingangen. Ze lijken meestal een zadeldakconstructie te hebben gehad waarbij de buitenste

middenstaanders in de korte wanden staan. Voor zover dat uit de opgravingsgegevens kan worden opgemaakt hebben ze 4 tot 5 middenstaanders. Tenminste 7

hoofdgebouwen hebben een verdiept stalgedeelte (‘potstal’), bij 5 exemplaren ligt dat in het noordoostelijk deel, in 2 gevallen in het zuidwestelijk deel van het gebouw. De meeste hoofdgebouwen hebben een lengte die varieert tussen 18,5 en 25 meter een breedte tussen 6,5 en 8 meter. Het langste gebouw meet 34 bij 8 meter.

Op grond van oversnijding van plattegronden kan een onderlinge fasering worden herkend: hoofdgebouw 3 is ouder dan hoofdgebouw 4 en bijgebouw 1; hoofdgebouw 5 is jonger dan spieker 2; hoofdgebouw 10 is ouder dan hoofdgebouw 12 en hoofdgebouw 9 is ouder dan hoofdgebouw 11. Deze fasering is echter onvoldoende voor het gehele opgegraven deel van de nederzetting. Omdat de Romeinse potscherven uit alle structuren in principe dateerbaar zijn in de jaren circa 150‐270 kan op grond van vondstmateriaal geen chronologische ordening worden onderscheiden voor alle opgegraven plattegronden.

10 Beantwoording onderzoeksvragen

1. Wat is de aard, omvang, datering, kwaliteit en verloop van de archeologische sporen en sporenclusters?

De archeologische sporen bestaan uit paalsporen, potstallen, kuilen en een tonwaterput uit de Romeinse tijd en greppels, meilers en een plaggenwaterput uit de middeleeuwen en zeventiende eeuw. De kwaliteit van de sporen is door sterke uitloging over het

algemeen slecht. Uit de spreiding van paalsporen kunnen twaalf hoofdgebouwen (enkele met een potstal), vier bijgebouwen en drie spiekers worden herkend. De plattegronden

van enkele hoofdgebouwen overlappen die van andere hoofdgebouwen waaruit kan worden afgeleid dat er minstens twee bouwfasen zijn te herkennen.

2. Wat is de datering van de archeologische vondsten en tot welke vondsttypen of vondst categorieën behoren zij?

De meeste vondsten bestaan uit handgevormd aardewerk en gedraaid Romeins aardewerk. Als geheel kan dit aardewerk in de periode circa 150‐270 AD worden gedateerd. Vondsten van vuursteen en Wommersomkwartsiet uit het mesolithicum geven aan dat het onderzoeksterrein ook al millennia eerder werd bewoond.

3. In hoeverre zijn er bij de aangetroffen vondsten overeenkomsten of verschillen met die uit de stadskern van Eindhoven?

Ondanks het feit dat een deel van het onderzoeksterrein zich aan de rand van het laatmiddeleeuwse buurtschap Sliffert ligt, zijn er nauwelijks vondsten aangetroffen uit dezelfde periode als het bestaan van de stadskern Eindhoven. De enige uitzonderingen betreft een gering aantal laat‐ en namiddeleeuwse potscherven van grijsgedraaid en roodbakkend aardewerk en van steengoed. Dit materiaal komt algemeen voor in de stadskern maar het is in het onderzoeksterrein zo gering waardoor een kwantitatieve vergelijking nutteloos is

4. Zijn er nog oudere sporen en vondsten dan de (na)middeleeuwse? Welke zijn dat?

De meeste sporen en vondsten dateren uit de Romeinse tijd. Ruim 60 vondsten dateren uit het mesolithicum. Ook is een groot deel van een neolithische stenen bijl gevonden waarvan verondersteld wordt dat deze gedurende de Romeinse tijd een rituele functie heeft gehad, bijvoorbeeld als afweermiddel tegen onweer (een ‘dondersteen’).

5. Bevinden zich gebouwplattegronden en/of muurresten onder de aangetroffen sporen en zo ja, uit welke periode dateren deze? Passen de aangetroffen plattegronden binnen de bestaande typologische indeling en zo ja, welke?

Tijdens de opgraving zijn geen muurresten gevonden. De plattegronden van Romeinse hoofdgebouwen zijn alle varianten van het Alphen‐Ekerentype.

6. In het geval van het aantreffen van erven: is er een ruimtelijke indeling van de erven zichtbaar en zo ja, zijn daarin verschillen herkenbaar?

De opgravingsplattegrond laat niet toe uitspraken te doen over de indeling van erven.

Wel is het opvallend dat er slechts 1 waterput is gevonden, mogelijk bevinden er zich meer waterputten in het niet opgegraven deel van het beekdal.

7. In het geval van het aantreffen van huisplattegronden/erven: zijn er binnen de huisplattegronden/erven sporen van (ambachtelijke) activiteiten zichtbaar?

De enige overblijfselen van ambachtelijke activiteiten hebben geen relatie met de

plattegronden en erven uit de Romeinse tijd. Die ambachtelijke sporen bestaan uit zeven middeleeuwse meilers voor het produceren van houtskool. Deze meilers dateren uit de vijfde/zesde en de elfde/begin twaalfde eeuw. Die uit de vijfde/zesde eeuw zijn

opmerkelijk aangezien we uit die periode in de regio vrijwel geen nederzettingssporen bekend zijn.

8. Indien er waterkuilen/waterputten worden aangetroffen: welke constructie hebben deze? Wat is de botanische samenstelling van de bodem van deze kuilen/putten?

Tekenen van romanisatie, zoals gecultiveerd fruit of gecultiveerde groenten en kruiden, zijn niet aangetroffen. Uit het onderzoek blijkt een zeker belang van veeteelt. Dit blijkt uit soorten van relatief intensief begraasde weilanden en uit meer extensief benutte graslanden. Uit het onderzoek blijkt een vrij sterke mate van menselijke activiteit gedurende de Romeinse tijd.

9. Indien er tijdens het onderzoek geen of slechts weinig archeologische sporen en/of vondsten (bv. enkel losse vondsten) worden aangetroffen: wat is hiervoor een mogelijke verklaring?

Uit het onderzoek met grondradar en meetsondes blijkt dat de beide waterputten en 1 potstal zijn gedetecteerd.

Bijlage 1 Beschrijving structuren

Structuur 1 (hoofdgebouw 2)

Tweeschepig gebouw met afmetingen van circa 20 bij 8 meter (afbeelding 23). Er zijn slechts twee duidelijke dakdragende middenstijlen gevonden waarvan spoor 11.271 een diepte heeft van 108 cm en spoor 11.221 een diepte van slechts 32 cm. De wanden van dit gebouw zijn goed herkenbaar in de vorm van wandgreppels en wandpalen. De diepte van de wandpalen varieert van 6 tot 26 cm. De lange wanden bevinden zich tegenover elkaar liggende ingangen. In het noordoostelijk deel van de plattegrond bevindt zich een verdiept stalgedeelte (spoor 11.192) waarin potscherven van minimaal 21 verschillende potten zijn gevonden (zie tabel 4). In het zuidwestelijk deel bevinden zich een of twee kleine vierkante op een spieker gelijkende plattegronden, mogelijk van weefgetouwen of iets dergelijks.

Structuur 2 (hoofdgebouw 5)

Tweeschepig gebouw met afmetingen van circa 23 bij 8 meter (afbeelding 27). Het heeft 3 middenstijlen met een diepte van 84 tot 107 cm. De wanden zijn duidelijk te volgen door de wandgreppels en de wandstijlen (diepte 6 tot 34 cm). De wandgreppel aan de korte westelijke zijde is niet gevonden. De structuur heeft twee ingangen met een doorgang van 2 meter. De sporen van dit huis hebben 51 potscherven opgeleverd waarvan 21 stuks van gedraaid aardewerk uit de jaren circa 150‐270 AD.

Structuur 3 (hoofdgebouw 3)

Tweeschepig gebouw met afmetingen van circa 24,5 bij 8 meter (afbeelding 24). Er zijn vier dakdragende middenstijlen duidelijk herkenbaar. Van de wanden zijn de soms dubbele stijlen (diepte 6 tot 37 cm) en enkele stukjes wandgreppel (diepte maximaal 14 cm) gevonden. Het huis heeft in de lange zijden ingangen met een doorgang van ruim 2 meter. In het westen en in het oosten bevinden zich twee vondstrijke kuilen (spoor 15.001 en 15.212). Mogelijk is spoor 15.212 het restant van een verdiept stalgedeelte. In de sporen van dit gebouw zijn 112 potscherven gevonden, hiervan zijn 72 stuks van gedraaid aardewerk dat gedateerd kan worden in de jaren circa 150‐270 AD.

In de zuidwesthoek wordt de plattegrond van structuur 3 oversneden door de plattegrond van structuur 18 (bijgebouw 1). In de noordoosthoek wordt structuur 3 oversneden door de plattegrond van structuur 7 (hoofdgebouw 4).

Structuur 4 (spieker 1)

Deze spieker meet 2,5 bij 2 meter, de paalsporen hebben een diepte van 11 tot 36 cm (afbeelding 39). Uit een van de paalsporen komt een scherf van Romeins gladwandig aardewerk.

Structuur 5 (hoofdgebouw 11)

Structuur 5 meet minimaal 25 bij 8 meter (afbeelding 33). Het heeft vijf middenstijlen (gemiddeld 70 cm diep) en een verdiept stalgedeelte. Van de wanden ontbreken vrijwel alle sporen. Hoofdzakelijk in het verdiepte stalgedeelte (spoor 13.028) zijn 506

potscherven gevonden. Hiervan zijn er 372 van gedraaid aardewerk, afkomstig van tenminste 44 verschillende potten uit de jaren circa 150‐270 AD. Opmerkelijk is de vondst van een groot gedeelte van een gepolijste neolithische bijl (zie hoofdstuk 7.3).

Structuur 6 (meiler)

Spoor 14.56 is een ronde meiler met een diameter van 1,2 meter (afbeelding 43).

Structuur 7 (hoofdgebouw 4)

Deze structuur wordt oversneden door structuur 2 (hoofdgebouw 5). De plattegrond meet circa 21 bij 7,5 meter en is tweeschepig (afbeelding 26). In de centrale as bevinden zich vijf middenstaanders. De wanden zijn herkenbaar aan dubbele wandstijlen (diepte 10‐40 cm).De plaats van de ingangen is niet herkenbaar. In het zuidwestelijk deel van deze structuur ligt een ongeveer 16 cm diepe kuil (spoor 15.122) met daarin veel houtskool, verbrande leem en een randscherf van een klein dolium. Mogelijk is dit een haard. In de noordoosthoek ligt een vondstrijke kuil (spoor 15.006), mogelijk het restant van een verdiept stalgedeelte. Centraal in de plattegrond ligt een vierkante structuur van vier paalsporen (15.93, 15.118, 15.127 en 15.227). In de sporen van structuur 7 zijn 49 potscherven gevonden, waarvan 40 stuks van gedraaid aardewerk uit de jaren circa 150‐270 AD.

Structuur 8 (meiler)

Spoor 15.188 is een ronde meiler met een diameter van 1,4 meter (afbeelding 43).

Structuur 9 (Romeinse waterput)

Omdat de coupe van deze waterput tijdens de opgraving snel instortte kon deze niet volledig worden gedocumenteerd. De doorsnede van de insteek bedraagt minimaal 2,5 meter. De put is minimaal 2 meter diep. De putconstructie bestaat uit een ton die slechts deels was geconserveerd. Uit de kern komt een potscherf van gladwandig Romeins aardewerk.

Structuur 10 (meiler)

Spoor 11.5 is een ronde meiler met een diameter van 1,4 meter (afbeelding 43) die volgens C14 onderzoek dateert uit de elfde of twaalfde eeuw.

Structuur 11 (meiler)

Spoor 11.12 is een ronde meiler met een diameter van 1 meter (afbeelding 43) die blijkens C14 onderzoek dateert uit de elfde, twaalfde of dertiende eeuw.

Structuur 12 (hoofdgebouw 8)

De plattegrond van dit hoofdgebouw meet ongeveer 34 bij 8 meter (afbeelding 30). Het dak wordt gedragen door zes middenstijlen met een diepte van circa 70 tot 90 cm. De

zuidelijke lange wand is het meest volledig. In het oosten van deze structuur ligt een verdiept stalgedeelte (spoor 9.120) waaruit de meeste van de in totaal 562 potscherven uit deze structuur komen. Hiervan zijn 452 potscherven van gedraaid aardewerk, afkomstig van tenminste 68 verschillende potten (tabel 4).

Structuur 13 (hoofdgebouw 6)

De plattegrond van deze structuur is niet compleet gevonden (afbeelding 28). Het heeft afmetingen van 18,5 bij 8 meter en is tweeschepig. De centrale as heeft 5 middenstijlen met een diepte tussen 74 en 100 cm. De schaarse wandstijlen hebben een diepte tussen 8 en 18 cm. In het oosten van de plattegrond is het overblijfsel van een verdiept

stalgedeelte gevonden. In de sporen van dit hoofdgebouw zijn 54 potscherven gevonden waarvan 8 stuks van gedraaid aardewerk. In veel paalsporen is houtskool en verbrande leem gevonden hetgeen vermoedelijk wijst op het afbranden van dit gebouw.

Structuur 14 (bestaat niet)

Structuur 15 (17e eeuwse waterput)

Spoor 2.1 is een plaggenput met een insteek van circa 5,5 meter in diameter en een diepte van 2,85 meter (afbeelding 50 en 51). De plaggen waren gefundeerd op de velg van een karrenwiel. Een coupe kon niet worden getekend omdat de put tijdens het onderzoek instortte. Vier potscherven van roodbakkend aardewerk uit de kern dateren deze put in de zeventiende eeuw.

Structuur 16 (meiler)

Spoor 9.050 is een langwerpige meiler en meet 80 bij 300 cm (afbeelding 43). Blijkens de C14 datering dateert deze uit de vijfde of zesde eeuw (tabel 2).

Structuur 17 (spieker 2)

Van deze spieker zijn drie paalsporen gevonden, een vierde ontbreekt hetgeen te wijten zal zijn aan oversnijding door hoofdgebouw 5 (afbeelding 39). Deze spieker meet 3 bij 2,5 meter, de paalkuilen zijn gemiddeld 10 cm diep. Een van de sporen leverde een wandfragment op van gedraaid Romeins aardewerk.

Structuur 18 (bijgebouw 1)

Van bijgebouw 1 zijn drie middenstaanders en enkele wandstijlen aan de noordzijde gevonden. Het gebouw is 11,5 m lang. De diepte van de middenstaanders varieert van 42 tot 72 cm. De diepte van de schaarse wandstijlen bedraagt 6 tot 14 cm (afbeelding 35).

Onder in middenstijl spoor 15.46 is een relatief grote hoeveelheid verbrand leem gevonden hetgeen zal wijzen op het afbreken van een ander gebouw, waarbij afbraakmateriaal onder in die paalkuil terecht is gekomen. Bijgebouw 1 oversnijdt hoofdgebouw 3.

Structuur 19 (spieker 3)

Deze (mogelijke) spieker meet 2,5 bij 1,75 meter en heeft paalsporen met een diepte van 8 tot 15 cm (afbeelding 39). Er zijn geen vondsten in gedaan.

Structuur 20 (hoofdgebouw 7)

Structuur 20 wordt doorsneden door twee wandgreppels, de plattegrond is mede daardoor niet compleet (afbeelding 29). Het gebouw meet minimaal 21 bij circa 8,5

meter. De vier middenstijlen zijn 80 tot 132 cm diep.Van de wanden zijn slechts enkele stijlen gevonden. In het westen bevindt zich een verdiept stalgedeelte (spoor 9.120). In de dat spoor zijn potscherven gevonden van tenminste 68 verschillende gedraaide potten (tabel 4) en een fragment van een ribkom. Structuur 20 wordt oversneden door structuur 12 (hoofgebouw 8).

Structuur 21 (bijgebouw 2)

Van deze structuur zijn slechts twee paalsporen gevonden (afbeelding 36) die mogelijk middenstaanders zijn van een bijgebouw. De paalsporen zijn 14 en 40 cm diep. Het is echter niet zeker of deze sporen van een bijgebouw afkomstig zijn.

Structuur 22 (meiler)

Spoor 12.4 is een meiler met afmetingen van bijna 1 bij 0,6 meter (afbeelding 43).

Structuur 23 (hoofdgebouw 1)

Tweeschepig hoofdgebouw met een lengte van minimaal 17 meter en een breedte van circa 6,5 meter (afbeelding 20). Deze structuur wordt doorsneden door twee

laatmiddeleeuwse walgreppels. De diepte van de middenstaanders varieert van 20 tot 46 cm. De wandpalen langs de ingangen zijn dubbel en drievoudig uitgevoerd. De diepte van de wandpalen bedraagt gemiddeld 14 cm. Twee ingangen zijn duidelijk herkenbaar, beide zijn 2 meter breed. Het vondstmateriaal uit de sporen van dit gebouw bestaat uit slechts 1 scherfje van ruwwandig aardewerk.

Structuur 24 (hoofdgebouw 12)

Structuur 24 is slechts deels opgegraven, deze ligt deels buiten het opgegraven areaal.

Het gebouw meet minimaal 21 bij 8 meter en heeft minimaal drie middenstaanders die gemiddeld 77 cm diep zijn. In het midden bevinden zich twee grote binnenstijlen, daar ontbreekt de middenstijl. Een vergelijkbare plattegrond is bekend uit Nederweert.69 In het oosten van deze structuur ligt een grote en ondiepe kuil (spoor 14.41), die geen vondsten opleverde.

Structuur 25 (hoofdgebouw 10)

Van deze structuur zijn slechts de middenstijlen gevonden (afbeelding 32). Het gebouw heeft een lengte van minimaal 18 meter. De diepte van de zes middenstaanders varieert van 74 tot 84 cm. De sporen leverden slechts 4 potscherven van handgevormd

aardewerk op die niet nader dateerbaar zijn. Op grond van de oversnijding van sporen is structuur 25 ouder dan structuur 24 (hoofdgebouw 12).

Structuur 26 (hoofdgebouw 9)

Van structuur 26 zijn alleen vier middenstaanders en een mogelijk verdiept stalgedeelte gevonden (afbeelding 31). Het gebouw is minimaal 24 meter lang. De diepte van de middenstaanders bedraagt 70 tot 83 cm. In de sporen van dit gebouw zijn geen potscherven gevonden. Op basis van de oversnijding van sporen kan wel worden

Van structuur 26 zijn alleen vier middenstaanders en een mogelijk verdiept stalgedeelte gevonden (afbeelding 31). Het gebouw is minimaal 24 meter lang. De diepte van de middenstaanders bedraagt 70 tot 83 cm. In de sporen van dit gebouw zijn geen potscherven gevonden. Op basis van de oversnijding van sporen kan wel worden