• No results found

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66 · dbnl"

Copied!
324
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Letterkunde. Jaargang 66

bron

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66. E.J. Brill, Leiden 1949

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij003194901_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Jacob, die coster van Merlant

De schrijver, die onder bovenstaande naam doorgaat, noemt zich zelf nu eens eenvoudig Jacob

1)

, Jacob van Maerlant of Merlant

2)

, en eenmaal Jacob die coster van Merlant

3)

. Over dit coster is al heel wat te doen geweest. Niet zozeer over het ambt, de functie als zodanig, alswel over de waardigheid, de stand van de koster.

Jonckbloet

4)

oordeelde het ambt te aanzienlijk voor de dichter en trok daarom de gehele proloog van de Merlijn in twijfel. Hij vond hierin geen bijval. Mr. Leon. Willems

5)

stelde voor, het woord coster te verbeteren door conster, d.i. kunstenaar, omdat het ambt van koster ‘zeer inferieur’ is, en M. daarom dit ambt niet zal vervuld hebben.

Hiertegen bracht Van Mierlo

6)

in, dat Maerlant dan scriver zou hebben gebruikt. En J.W. Muller

7)

, dat conster slechts door één aanhaling uit de veelal Duits gekleurde Ovl. Lied. en Ged. gestaafd is, en dat hij uit Verdam's artikel een andere indruk van de betekenis constenaer gekregen heeft, n.l. een kunstenaar, nagenoeg in onze zin, maar toch ook een kunstemaker. Algemeen wordt de proloog en de naam voor echt gehouden. Het gaat er nu verder maar om of die coster van Merlant een hogere of een lagere geestelijke was, scherper geformuleerd: of hij priester was dan wel slechts de tonsuur of lagere wijdingen had ontvangen; zelfs of hij leek zou zijn geweest.

Te Winkel

8)

is van mening dat het ambt van koster in de M.E. aanzienlijker was dan tegenwoordig en dat M. tot de lagere geestelijken moet gerekend worden. Dat M. Latijn kende en zichzelf meer-

1) Alexander, VII, 694; X, 1526; Sint Franciscus, 10546.

2) Der Naturen Bloeme, Proloog 4; Sint Franciscus, 74; Spieghel Hist., IV3, 34, 32-3.

3) Merlijn 37.

4) Gesch. der Nederl. Lett. II, herzien door C. Honigh, blz. 75 vlgg., Groningen, 1889.

5) Med. V A, 1934 blz. 289-92.

6) Geschied. van de Lett. der Nederl. I, 302, 's Hertog.-Antw. [1939].

7) Album René Verdeyen, blz. 289, Brussel-Den Haag, 1943.

8) Maerlant's werken, alsSpiegel2, blz. 43, Gent-'s Gravenh., 1892.

(3)

malen clerc noemde, wijst nog niet op een geestelijk ambt, zoals Te Winkel l.c.

beweert. Immers clerc heette alwie hogere studies had gedaan, alle geschoolden, zodat clercken niet noodzakelijk geestelijken zijn; vele van onze dichters werden aldus genoemd. En in keuren en andere documenten is herhaaldelijk sprake van clercken, die geen geestelijken waren. Clerc betekent misschien oorspronkelijk clericus, geestelijke; maar van de 13de eeuw af, op zich zelf, geschoolde. Evenwel moet het grootste gedeelte van de geschoolden onder de geestelijken en monniken worden gezocht. Van Mierlo

9)

geeft de volgende verklaring: ‘Coster was in dien tijd een half-geestelijk, half-wereldlijk ambt, van eenig aanzien, zooals die Hessel, die te Maastricht der costerien plach. In 1293 vaardigde de bisschop van Utrecht, Jan van Syrik, nog een schrijven uit, waarin hij de kosters oplegde de kruin te dragen, en verbood dat degenen die tweemaal gehuwd waren nog het kosterschap zouden mogen bedienen, omdat zij daardoor vervallen waren van het voorrecht der klerken.

Zoo blijkt het kosterschap juist een ambt te zijn, dat het best past bij een man, die toch wel een klerikale opvoeding schijnt te hebben ontvangen.’ Bovendien merkt hij elders

10)

op: ‘Hij moet een geleerde opvoeding hebben genoten, misschien bij de Cisterciensers in Zuid Beveland, hoewel hij daarom nog geen geestelijke, althans geen priester schijnt geweest te zijn’. Heyer houdt M. voor een leek

11)

.

De opvatting van Verdam

12)

is aldus: ‘Het ambt van koster was in de M.E.

aanzienlijker dan tegenwoordig: weliswaar behoorde hij die het bekleedde tot de lagere geestelijkheid’. Hij verwijst hiervoor naar het Spel vanden Sacramente van der Nyenwervaert, vs. 1084 (eind 15de eeuw): ‘Eest geestelic, werlijc, pape of coster’. En hij stelt daarbij de vraag: ‘vormen deze beide woorden, evenals de beide eerste, eene tegenstelling, en blijkt uit deze plaats dat de koster niet altijd een geestelijke was?’ Voor dit vermoeden meent Verdam steun te vinden in de

Cameraers-Rekeningen van Deventer, 3, 484, (a

o

. 1365), waar blijkt dat de koster [ook?] uit de stadskas werd be-

9) Van Mierlo, o.c. blz. 174.

10) Jacob van Maerlant, blz. 13, Antwerpen-Leuven, 1946.

11) Ts T L 1934 (22) 129-30.

12) Mnl W 3, 1979 (ao1894).

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(4)

zoldigd: ‘Heyniken den coster van der groter kercken van siere pensiën XX sc.’ Aan het bovenstaande voegt Verdam dan nog toe: ‘doch zijn bediening was veel belangrijker dan thans’. Voor deze opvatting verwijst hij naar Du Cange s.v. custos, d.i. koster: ‘custos licet personatus officio potiatur (de waardigheid van pastoor erlangt?) tamen praelatione et cura est exemptus. Hic per se vel campatorem suum (= campanarium: onderkoster, subcustos) ecclesiam et ornamenta ac libros usuales ad chorum spectantes fideliter custodit; signa horarum et missarum canonicalium pulsari ac luminaria ad summum altare et chorum spectantia, juxta instituta primaeva procurabit diligenter’. Daarna vervolgt Verdam: ‘Het laatste gedeelte van deze omschrijving komt overeen met het tgw. kostersambt; vgl. ook Teuth. 52: clockener, coster, offerman, custos, campanarius. Voor het aanzienlijke van het kostersambt in de M.E. pleit ook het feit, dat er bij een domkerk koorheeren of domheeren mede waren bekleed; vgl. Lexer 1, 1802; Grimm 5, 2880, op küster 2, a)’. Verdam grondt zijn vermoeden voor ‘personatus’ = pastoor wsch. op de verklaring die Du Cange geeft van personatus: allereerst een soort kerkelijk beneficium, een kerk, een parochie, een waardigheid. Een kerkelijk beneficie schenkt enig voorrecht, een voorrang in een kerk of in een kapittel, maar zonder jurisdictie. Ten tweede betekent het: pastoorsambt, waardigheid van pastoor of van een titularis van een prebende.

De kern van het betoog van Verdam is m.i. aldus: de koster was, blijkens de tegenstelling van pape en coster en de salariëring door de stad, geen priester; zijn ambt was echter belangrijker dan nu en daarom behoorde hij meestal tot de lagere geestelijken. Ziet men de vele plaatsen na die Verdam voor de Nederlanden citeert, dan kan men onderscheiden: 1) Misschien een leek; Sacr., 1084, Oork. van Helmond 96; - 2) wellicht een clericus met lagere wijdingen; Couchy; - 3) een persoon die betaald wordt voor de zorg die hij heeft voor het klokluiden; Publ. Limburg 19, 175, Wfri Stadr. 2, 269, 167; Rek. Buurk. 188; - 4) iemand die [ook?] door de stad bezoldigd wordt of een gift ontvangt; Rek. d. Cam 3, 484, O. Marker 4, 11, 39, Publ.

Limb. 16, 184; - 5) iemand die de zorg heeft voor de kerkelijke utensilia; Serv II 1344

en 2942; Wrake III 2136, D. War 1, 239, Hs. 1318, 13a, Stadr. v. Kampen 22; - 6)

iemand die

(5)

een prebende geniet; Stadsr. Gron 87; - 7) koster bij de Minderbroeders, die een kleine gratificatie ontvangt; Rek. Buurkerk 185. Van deze 17 plaatsen wijzen er twee op een klerk (1), één op een clericus met lagere wijdingen (2), één op een geestelijke (6). Bezoldiging van stadswege voor het klokluiden, een onderdeel van het

kostersambt (3), of bezoldiging zonder meer (4 en 7) zegt niets voor de waardigheid van koster. Evenmin lijkt uit de zorg voor sacristie en kerkgerei (5) enige conclusie te trekken voor de waardigheid, zoals Van Mierlo doet (vgl. boven). Du Cange zegt uitdrukkelijk dat een custos presbyter of clericus was. De teksten, waarop het oordeel van Du Cange steunt, zijn vooral van vóór, die van Verdam, vooral van na de 13de eeuw. Men heeft daar, naar het ons wil voorkomen, te weinig acht op geslagen en niet voldoende rekening gehouden met het feit, dat met de naam custos (beschermer, bewaker) in de loop der tijden geheel verschillende ambten werden aangeduid.

In de vroege Middeleeuwen was custos de naam van hoge kerkelijke

waardigheidsbekleders. De aartsbisschop Sint Willibrord werd custos genoemd zowel te Echternach als te Utrecht. Ook andere bisschoppen droegen die naam.

Men gaf hem eveneens aan kloosteroversten, en die betekenis leeft nog voort in de naam van de kloosteroversten der Minderbroeders: guardianus, gardiaan. In diezelfde tijd treft men de naam custos ook aan in de domkerken. In de 10de eeuw ook in de dom van Keulen. In de domkerk had de kanunnik-custos de bewaking van de kerkgebouwen en de inventaris, toezicht op de eredienst, de zorg voor de offers en het luiden der klokken. In de oudere tijd heette hij custos, later ook thesaurarius, maar tot in de 13de eeuw bleef de naam custos overwegend. In de Keulse synodale statuten van 1260 werden de custoden en plebani (priesters voor het volk) in de afzonderlijke parochie op één lijn gesteld. In de parochiekerken, die geen collegiale kerken waren en slechts door één geestelijke, met of zonder kapelaans, bediend werden, had de pastoor zelf de zorg voor de kerkgebouwen, enz., en werd ook wel custos genoemd.

De koster in onze huidige zin had aanvankelijk een heel andere naam. Een zeer voornaam onderdeel van de kerkelijke inventaris was de klok: ze riep de gelovigen naar de kerk; ze gaf de uren van de

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(6)

dag aan en luidde bij dood en dodenherdenking. Ze verzamelde gemeente en kapittel bij bizondere gelegenheden, luidde bij feesten, en bij gevaar van stad en land.

Oorspronkelijk werden de klokken door de geestelijken zelf bediend. Later kwamen daarvoor bijna overal afzonderlijke personen die daarbij ook ander, geringer werk in de kerk verrichtten. Ze heetten campanariï of klokkenisten. Omdat ze wettelijk ook de zorg voor de kerkschatten kregen, evenals de custos van de domkerk die had, daarom werden ze sinds de 14de eeuw ook custos genoemd. Déze custos nu moest door kruinschering in de clericale stand zijn opgenomen en mocht slechts eenmaal gehuwd zijn

13)

.

Maerlant heeft geleefd in de tijd dat de naam custos, coster langzamerhand, hier wat vroeger, daar wat later, overging van priesters op clerken met lagere wijdingen, die belast waren met het luiden der klokken, de utensilia der kerken en andere meer stoffelijke aangelegenheden. Eerst later kregen leken in diezelfde functie die naam.

Wanneer zich Jacob van Maerlant nu, in 1261, coster van Merlant

14)

noemt, dan is hij dus wel geen koster geweest in de huidige zin, maar een clericus met lagere wijdingen. Het is zelfs eer aan te nemen dat hij pastoor of parochiegeestelijke was.

Immers is het waarschijnijlk, dat zoveel geestelijke literatuur: Rijmbijbel, de Derde Martijn, Disputatie, Vijf Vrouden, Van ons Heren Wonden, Clausule van der Bible, Sinte Franciscus Leven, Leven van Sint Clara, zou geschreven zijn door een koster met lagere wijdingen, zoals we die vooral sinds de 14de eeuw ontmoeten?

Ongetwijfeld werd de hagiografische literatuur niet uitsluitend beoefend door geestelijken, maar ook door leken, die met het volk omgingen

15)

. Intussen zijn toch de meeste hagiografen, die ons bekend zijn geestelijken: Vanden Levene ons Heren door Martijn van Torhout, monnik van Eename, uit welk klooster ook de

heiligenlevens van Sente Caterine, Sente Eustaesse, Sente Aechte, Sente Waerneer, Sente Marie

13) Dr. Heinr. Schaefer,Entwicklung von Namen und Beruf des Küsters, in Annalen des Histor.

Vereins für den Niederrhein, 1902 (74) 163-78.

14) Merlant ressorteerde onder het bisdom Utrecht (vgl. Dr. R.R. Post,Geschiedenis van Nederland, I, 267 vlgg. Amsterdam, 1935), dat ook in de studie van Schaefer betrokken werd.

15) Van Mierlo,Geschied. Lett. Nederl. I, 180.

(7)

Egyptiake ende Sinte Sosimas zijn voortgekomen. Het Leven van Sinte Lutgart werd geschreven door Willem van Afflighem, het Leven van Sinte Kerstine door Br.

Gheraerdt.

Er zijn bovendien in het Sinte Franciscus Leven enige plaatsen, die er op schijnen te wijzen dat Maerlant met de Bijbel, de Liturgie en de theologische terminologie zozeer vertrouwd was, als toentertijd ten onzent van een koster, een clerk met lagere wijdingen, niet te verwachten is, laat staan van een leek.

Wanneer M. zijn interpolaties invoegt voor leken, dan heeft hij daarmee

niet-geestelijken op het oog, die niet in de Bijbel belezen zijn en voor wie hij verklaring van de voorkomende bijbelplaatsen gewenst acht

16)

.

In een opwekking tot zijn Broeders sprak Franciscus van bekoringen en kwellingen die komen zullen: ‘futura tentatio et tribulatio’ (c. XIV, 5) M. herkende de zinspeling op Matth. 18:7 en vertaalde: Want het es versproken al. Dat die coringe naken sal.

Ende vernoy ende verdriet (7635-7).

In c. IX, 2 verhaalt Bonaventura dat de gekruiste Christus Franciscus steeds voor de geest stond. De vergelijking ontleent hij, zonder dat evenwel te vermelden, aan het Hooglied 1:12: ‘Christus Jesus intra suae mentis ubera ut myrrhae fasciculus jugiter morabatur’. M. toont dat hij bekend is met de contekst van de aangehaalde bijbelplaats, wanneer hij vertaalt:

Jhesus kerst, die was gecruust Die es die woent entie luust Altoos ende in hem moet merren Gelijc als tbondekin van merren Entie bruut tusscen die borsten draget.

Evenzo herkent M. in het woord van de profeet, ‘illud propheticum’ van Bonaventura (IX, 7) de plaats uit de psalm 22:4, blijkens zijn vertaling ‘Twoort dat in den zouter leget’ (5108).

In c. XIV, 5 verhaalt Bonaventura, dat Franciscus vóór zijn sterven zijn Broeders aanspoorde en zegende, dat hij het Evangelieboek liet halen en vroeg dat men hem het Evangelie van Sint Jan zou

16) TTL 1936 (24) 15-24.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(8)

voorlezen, te beginnen bij de plaats: ‘Vóór het Paasfeest’ (Joh. 13:1). Franciscus zelf stortte zich uit in de woorden van de psalm (142:2): ‘Met mijn stem roep ik tot de Heer’, en hij voltooide hem met de woorden: ‘Leid mijn ziel uit de kerker om Uw naam te loven. De gerechten zien naar mij uit, totdat Gij mij het loon zult geven’.

Ter wille van de leken zegt M. in zijn vertaling niet welk gedeelte van het Evangelie moest gelezen worden noch hoe de psalm begint, maar, bekend als hij is met de liturgie, verwijst hij voor Sint Jan naar het Evangelie van Witte Donderdag en voor de psalm naar de Vespers van Vrijdag, als wilde hij zeggen: op die dagen kun je het horen. We merken hierbij op, dat: alsmen seget (7644) niet betekent, dat M. had horen vertellen, dat genoemde psalm de laatste is van de Vespers van Vrijdag, maar dat Bonaventura het verhaal deed van Franciscus en de psalm, zijn eigen verwijzing in de plaats stellend van die van Bonaventura. Het beroep op Bonaventura is frequent: alsic vernam (3239), alswi verhoren (1119), horen wi bedieden (471), als men bewaent (4999), enz.

Als hi dese tale zoete

Adde geseit met goeder moete, Hiet de helege gods man

Den ewangeliebouc bringen dan.

Entie ewangelie, die jhan zeget, Diemen witdonresdage pleget Te lesene in ons heren kerke, Lieti daer lesen enen clerke.

Hi selve, so hi best conde, Enen selm lesen begonde;

Die letste salm eist, die leget

In de vrindages vespre, alsmen seget.

Ende seidene al toten hende vort (7643-55).

In vers 10526 voegt M. eveneens een nieuw element in. De vss. 10523-32 zijn een vertaling van: ‘Secure jam te sequantur qui exeant ex Aegypto, quia per baculum crucis Christi mari diviso, deserta transibunt, in repromissam viventium terram, Jordane mortalitatis transmisso, per ipsius crucis mirandam potentiam ingressuri.’

‘Mogen zij vrij u (Franciscus) volgen, die uitgaan uit Egypte, omdat zij, na-

(9)

dat de zee door de staf van Christus' kruis in tweeën is gespleten, de woestijn zullen doortrekken, om, na het oversteken van de Jordaan van het sterfelijk leven, door de wondere macht van hetzelfde kruis het land van belofte, het land der levenden in te treden.’

De tocht van de Joden uit Egypte naar het beloofde land is voor Bonaventura het beeld van de levensgang van de Christen. De staf van Mozes, die de wateren verdeelde en een uitweg baande uit Egypte, is het kruis van Christus dat een weg baant uit het rijk van de duivel, waarin de mens door de zonde werd gevangen gehouden. M. nu voegt daar een nieuw element in; hij noemt de zee niet enkel met name: de Rode Zee, maar hij vermeldt bovendien, dat ze rood is van bloed. Dit schijnt niet letterlijk genomen te moeten worden; althans we hebben nergens ook maar iets kunnen vinden van een opvatting dat de zee rood zou zijn door bloed. In drie andere werken van M. komt de Rode Zee ter sprake. In Der Naturen Bloeme IV 934:

Testudo dat es die slecke in Latijn Die in India so groet sijn,

Als Plinius ende andere tellen, Dat liede wonen in haer scellen Ende si van lande te lande varen In die rode zee daer mede te waren.

In Spieghel Hist. I

1

19, 4 en 30 blijft het eveneens bij vermelding van de Rode Zee.

In de Rijmbijbel 4196-8 evenwel geeft hij aan waarom de zee rood genoemd wordt:

Die zee heet men bi name root Om dat al omme dat rode lant Varwet dat was anden kant.

J. David tekende hierbij aan, dat was van vs. 4198 moet gelezen worden: wast of naar hs. C en F water. In ieder geval wordt hier voorgesteld dat het water van de zee rood is door het omgelegen land, zoals uit het Lat. van Historia Scolastica, c.

30, waarvan M.'s tekst de vertaling is, nog duidelijker blijkt: ‘Hujus maris aqua non est rubea; sed omnis terra circumstans rubea est, ex qua vitiatur gurges et inficitur.

Quidquid etiam ad esum in fructibus est, in hunc colorem cadit.’ Deze voorstelling is weer ontleend aan Plinius, Historiae Naturales, lib. VI, c. 28 (alias 24) nr. 1.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(10)

Deze plaatsen werpen geen licht op de tekst van Sinte Franciscus. Men zou nog verband kunnen zoeken met de plagen van Egypte, toen Mozes met zijn staf op de wateren sloeg, zodat ze in bloed veranderden. Maar deze verandering beperkte zich tot Egypte, het water van Gessen veranderde niet. 't Is kwalijk te onderstellen dat M. daarvan niet op de hoogte zou geweest zijn. Een en ander maakt het niet waarschijnlijk dat hier het bloed dat de zee kleurde in eigenlijke zin moet verstaan worden.

Bij Sint Paulus staat het bloed van Christus in nauw verband met de Rode Zee.

Immers we zijn verlost door het Bloed van Christus en de verlossing is voorafgebeeld door de doortocht door de Rode Zee. Vgl. Rom. 5:9: ‘We zijn gerechtvaardigd door zijn Bloed’ - Ephes. 1:7: ‘In Hem bezitten we de verlossing door zijn Bloed’; - 1 Cor.

10:1-2: ‘Ik wil niet, Broeders, dat ge er geen acht op zoudt slaan, hoe onze vaders allen... door de zee heentrokken en allen door... de zee in Mozes werden gedoopt’;

- Hebr. 11:29: ‘Door het geloof zijn ze de Rode Zee doorgetrokken als door het droge’. Het wil ons voorkomen, dat M., wanneer hij de kruisstaf het water laat verdelen van de zee die rood is van bloed, de voorstelling van Bonaventura gecontamineerd heeft met de Paulijnse gedachte, n.l. dat we verlost zijn door het Bloed van Christus, welke verlossing voorafgebeeld is door de Rode Zee. Eenzelfde voorstelling, - maar in plaats van het Bloed van Christus is het dan het bloed der Martelaren, - treffen we aan in het responsorium na de vierde les van het Officie der Martelaren: ‘Uw heiligen, Heer, zijn een wonderbare weg gevolgd: zij zijn de knechten geweest van Uw geboden, opdat ze ongedeerd bevonden zouden worden in de krachtige wateren; een droge grond vertoonde zich en in de Rode Zee een weg zonder hindernis.’ Indien deze opvatting juist is, dan zou daaruit blijken, hoezeer M. vertrouwd was met de gedachte van Sint Paulus, welke gedachte in de voorstelling van M. misschien nog beïnvloed werd door de liturgie.

De afwijking van vss. 5153 en 10539 van de Latijnse tekst wijst er op dat M. goed

bekend was met theologische terminologie. Immers het Latijn: ‘Deum trinum et

unum’, en ‘unius Dei et trini’, is door M. vertaald als enen God in de drievoudichede,

en eens Gods in drievoudichede, hetgeen zakelijk hetzelfde is als het Latijn, maar

vormelijk

(11)

de vertaling is van ‘unus Deus in Trinitate’ uit het Symbolum Athanasianum, dat voorkomt Zondags in de Priem van de Kerkelijke Getijden. Later zou M. in zijn Derde Martijn in het algemeen het Symb. Athan. volgen.

In de overzetting van theologische vaktermen komt M. wel duidelijk naar voren als de theoloog die met de vaktaal op de hoogte is. We geven slechts enkele voorbeelden uit het begin van het Franciscus-leven: mysterium: betekenisse (289), virtus: cracht (570), patiens: gedogich (207), tractabilis: gewandrich (207), pia vota:

goede wille (631), pietas: milthede (193), unctio: soetheit (251), inspirare: (te) voren brengen (631-2). Meer dan Steph. Axters

17)

vermoedde was M. thuis in de

theologische terminologie, die hij in voortreffelijk Diets wist weer te geven.

De vlotheid waarmee M. dergelijke aangelegenheden van Bijbel, liturgie en theologie in het Sinte Franciscus Leven voordraagt de weinige keren dat de gelegenheid zich aanbiedt, verraadt, daarmee een vertrouwdheid, als men destijds bij ons niet van een geestelijke met lagere wijdingen verwachten kan.

Volgens de overlevering zou M., nadat hij van Maerlant naar Vlaanderen was teruggekeerd, ‘scepenclerc’ te Damme zijn geweest. Men vindt deze overlevering het eerst bij Sanderus

18)

en treft ze nog aan in de laatste tijd

19)

. Sanderus baseerde deze mening op een beeldje, in een balk van het in 1466 te Damme gebouwde raadhuis gehouwen. Het stelt echter veeleer een oudtestamentische figuur voor

20)

. Met het priesterschap van M. is het ambt van scepenclerc in het geheel niet te rijmen.

Veel meer dan in het Franciscus-leven heeft M. in zijn didactische vertaalwerken zich vrijheden veroorloofd. Wanneer men deze werken, vooral zijn Rijmbijbel, op het stuk van clericale vorming zou onderzoeken, dan zouden ze, geloven we, verrassingen brengen.

Voorschoten.

P. M

AXIMILIANUS

O.F.M. Cap.

17) Scholastiek Lexikon, Antwerpen, 1937, blz. 6 vlgg.

18) De Scriptoribus Flandriae, Antv. 1624, p. 86.

19) Van Mierlo,Jacob van Maerlant, blz. 52. Dr. D.C. Tinbergen, De Nederl. Lit. in de Middeleeuwen, Den Haag, 1947, blz. 42.

20) Te Winkel, o.c. blz. 57.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(12)

Lutgart-problemen

1. Het leven van St. Lutgart en het Leven van Jesus.

De vragen, die zich voordoen bij het aan Willem van Afflighem toegeschreven Leven van Sint Lutgart, behoren tot de belangrijkste van onze middelnederlandse

letterkunde.

Dit belang geldt vooreerst de genoemde tekst zelf, wat betreft zijn ontstaan, het oorspronkelijke taaleigen, de dichter, het publiek waartoe deze zich richt, het geheim van het eerste, nog niet gevonden, boek, de ongewone literaire vorm. Bovendien is door een hypothese van de laatste jaren met deze tekst onmiddellijk verbonden de vraag omtrent het auteurschap van het z.g. Limburgse Leven van Jesus. Zou deze hypothese juist bevonden worden, dan zou de dichter van bedoeld Leven van St. Lutgart tevens de vertaler van genoemd Leven van Jesus zijn en zouden we in hem ongetwijfeld de voornaamste figuur uit onze gehele middelnederlandse letterkunde mogen begroeten.

Daardoor is dit Lutgart-probleem een van de eerste orde.

Het werd voor 't eerst meer gesuggereerd dan gesteld door de uitgever Fr. van Veerdeghem in zijn Inleiding blz. XXXII, waar hij schrijft: ‘... is die taal, in 't algemeen beschouwd, nagenoeg dezelfde als die van het Leven van Jesus en biedt zij ook in vele punten merkwaardige overeenkomst aan met die der Limburgsche Sermoenen’.

Deze suggestie werd opgenomen door Dr. C.C. de Bruin, die in zijn werk Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament (Groningen-Batavia, 1935) een zevental bladzijden wijdde aan de verhouding Leven van Jesus - Leven van St. Lutgart en daar op grond van het woordgebruik, de stijleigenaardigheden, de taalvormen en palaeografische gegevens tot de conclusie kwam, dat er tussen beide werken een opvallend parallelisme bestaat. Toch was de overweging, die De Bruin, zij het ook met een sterke aarzeling, deed besluiten tot gelijkheid van oorsprong meer een van literair-historische aard dan een dje volgde uit de gegevens der teksten zelf.

Kort samengevat komt de redenering van De Bruin hierop neer

(13)

(a.w. bldz. 156 en 157): Het Leven van Jesus staat daar als een prozamonument, dat volkomen àf is. Ongetwijfeld was de schrijver een ‘Persönlichkeit’, maar tevens was hij ‘literarisch’ in de zin die Franck daaraan hecht (bedoeld is in diens opstel over de dichter van Lev. v. Lutg. B.), dus een persoonlijkheid, die gezien moet worden tegen de achtergrond van een literaire traditie.

Juist de betrekkelijk hoge ouderdom van dit Leven van Jesus doet ons het fraaie proza, waarin het geschreven is, zien als het resultaat van een gelukkige verbinding van levende taal met een dichterlijke traditie. En wat ligt thans meer voor de hand dan met een terugblik op de boven opgesomde punten van overeenkomst deze eenvoudig te verklaren uit gelijkheid van oorsrpong?

Uitvoeriger werd de kwestie tenslotte behandeld door Prof. Dr. J. van Mierlo S.J.

in zijn studie: Willem van Afflighem en het leven van Jesus en het Leven van Sinte Lutgart (Antwerpen, 1936). Van Mierlo wijdt het eerste der beide hoofdstukken zijner studie geheel aan de onderlinge verhouding en de oorsprong van het L.v.J. en het L.s. Lutg.

Achtereenvolgens gaat hij de argumenten van De Bruin na: de bestemming van beide werken voor lezing en voordracht; het, zij het ook niet absoluut, vermijden van de naam duvel; de neiging tot parallelisme in de stijl; voorts enkele andere stilistische eigenaardigheden, waarbij echter de conclusie in eerste instantie is, dat deze nog weinig ten gunste van de eenheid van schrijvers bewijzen.

Vervolgens wordt de woordenschat behandeld: 1) woorden of uitdrukkingen, die uitsluitend of zo goed als uitsluitend in beide werken voorkomen; 2) woorden en uitdrukkingen, die zonder uitsluitend eigen te zijn aan beide werken, toch, omdat het minder gebruikelijke woorden zijn, een zekere gelijkheid in de woordenschat bewijzen; 3) woorden, die in L.v.J. voorkomen, maar in L.s.L. ontbreken en

omgekeerd. De conclusie hierbij is, dat er ook in de woordenschat van beide werken wel een tamelijk ernstig verschil bestaat.

In derde instantie vraagt de schrijver zich af, of de analyse van de gewone vormen der taal of der grammatica enige conclusie toelaat. Ook op dit punt zijn de bewijzen allesbehalve overtuigend: verder

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(14)

dan enige eigenaardigheden, die in het algemeen kenmerkend zijn voor

middeleeuwse Limburgse teksten, komt Van Mierlo niet; hij vindt deze zelf dan ook maar zwak.

Daarentegen moet hij juist in de vrij schaarse gevallen, waarin een rechtstreeks verband gelegd kan worden tussen L.s.L. en L.v.J., wanneer in beide werken namelijk overeenkomstige situaties behandeld worden, constateren, dat het resultaat teleurstellend is. Zo vooral in de vertaling van de parabel van het bruiloftsmaal in L.v.J. en de aanduiding van dit evangelie in L.s.L. Terwijl namelijk in de

eerstgenoemde tekst steeds sprake is van maeltijt, etentijt en spise (in tegenstelling met de jongere S-redactie, die telkens werscap gebruikt), kent L.s.L. dit evangelie als dewangelie van der werscap.

Het verwondert dan ook niet, dat Van Mierlo aan het einde van zijn onderzoek tot dit besluit komt: ‘De gewis belangrijke overwegingen over den tijd van ontstaan, den aard en de schrijvers van L.v.J. en L.s.L., gestaafd door een opvallende

overeenkomst in de taal en in den woordenschat, hadden den indruk verwekt, dat beide ook het werk zouden zijn van denzelfden auteur. Deze indruk is door een verdere analyse niet bevestigd geworden; veel integendeel, schijnt die zoo verleidelijke stelling in den weg te staan’ (a.w. blz. 38).

Na dit onderzoek gaat Van Mierlo over tot de vraag, of het L.v.J. oorspronkelijk Limburgs is - een vraag die hij bevestigend beantwoordt - waarna hij de kwestie stelt, of Willem van Afflighem de dichter van L.s.L. is. Wanneer ook deze vraag bevestigend beantwoord is, concludeert de schr., dat de taal van L.s.L. dus Brabants is met een Limburgse kleur. En alsof deze redenering, die dus niet op de tekst zelf steunt, niet al vermetel genoeg was, besluit hij verder, dat dus ook L.v.J., welks taal immers zo enge verwantschap heet te vertonen met de taal van L.s.L., niet

oorspronkelijk Limburgs is, maar een omschrijving in het Limburgs van een Brabants origineel.

Het is een veeg teken voor onze geringe kennis der middelnederlandse dialecten,

indien een tekst, die op grond van zijn taaleigen eerst tot Limburgs verklaard is,

daarna krachtens gegevens, die niet aan de tekst zelf gewonnen werden, weer tot

Brabants kan worden gepromoveerd.

(15)

De vermetelheid in de redenering van Van Mierlo is daarmede echter nog niet ten einde. Dezelfde argumenten, die straks alle onvoldoende bleken om tot identiteit van de schrijvers van L.v.J. en L.s.L. te besluiten, worden nu weer opgenomen en in de tegengestelde richting gebruikt: nu het oorspronkelijk Limburgse karakter van L.v.J. ‘zo goed als uit de weg geruimd is’, gelden ‘de merkwaardige gelijkheid in de taalvormen en in de woordenschat’, een reeks andere woorden en wendingen, de kennis van de hoofse Franse taal, de natuurlijke gemeenzame en toch voorname, rijke taal, evenals het sterk persoonlijke karakter van beide werken en hun gelijke lotgevallen als argumenten die - zij het ook met opmerkelijke aarzeling - voeren tot het besluit: ‘wij meenen de hier verdedigde stelling (t.w. dat Willem van Afflighem de dichter is van L.v.J. en L.s.L.) voldoende te hebben bewezen, om voor haar, zoo al geen zekerheid, dan toch hooge waarschijnlijkheid te mogen in aanspraak nemen’

(a.w. blz. 65).

Toch is de aarzeling van Van Mierlo sindsdien weer sterker geworden blijkens zijn drie jaren later verschenen Letterkunde van de Middeleeuwen tot omstreeks 1300 (dl I van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden onder redactie van prof. Dr. F. Baur e.a., 's-Hertogenbosch-Brussel z.j., volgens het prospectus, 1939), waar hij schrijft op blz. 254: ‘De taal (t.w. van L.v.J.) is integendeel nauw verwant met die van het Leven van Lutgart van Willem van Afflighem, zoodat het ons niet verwonderen zou, dat deze eens de schrijver zou blijken te zijn’.

Wij hebben in deze kwestie een onderzoek naar de woordenschat van beide werken ondernomen, waarvan wij de gegevens gedeeltelijk, en onze conclusie daaruit geheel publiceren.

Terecht heeft Van Mierlo erop gewezen, dat het verschil in woordgebruik ten dele door het verschil in onderwerp wordt aangebracht, ten dele door het verschil tussen poëzie en proza, tenslotte ook door de grotere gebondenheid van de dichter van L.v.J. aan zijn tekst.

Toch zijn de afwijkingen zo groot, dat zelfs de genoemde redenen niet kunnen volstaan om deze te verklaren. Wij geven hierbij uit ons materiaal een lijst van woorden (van die, aanvangende met a, tot en

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(16)

met die, beginnende met g), die eens of enige malen gebruikt worden in L.s.L. en niet in L.v.J. Deze lijst is een aanvulling van de door Van Mierlo gepubliceerde; te zamen mogen zij een indruk geven van het inderdaad zeer grote verschil in woordgebruik tussen beide werken.

In L.s.L. gebruikte, in L.v.J. ontbrekende woorden (de getallen achter de woorden geven de frequentie aan; bij hoger frequentie dan 10, is zulks aangegeven door:

passim)

1)

:

a). abandoneren (1), abanoygement (1), absolveren (6), abstinentie (2), accident (1), achemant (1), achemeren (2), achterdoen (= verdrijven, 1), advocaije (1), aenliggen (1), aenwassen (7), affoleren (3), afkerven (= verminderen, 1), afstoten (= ontnemen 1), akointeren (1), alf (3), allegeren (4), alredagelike (1), alretiren (1), alse (= namelijk, 1), alse hoe (2), alse in welke (1), amper (= bitter, 1), ande (= smart, 6), anden (1), anderssins (1), aenegaen (1), aneganc (2), aneverden (= aanspreken, 1), antraes (= gezwel, 2), apoteke (= schatkamer, 1), arger (= verderver, 2), argument (4), arsetrie (1), audienche (= verhoring, 1), avebreken (= ontnemen, 9), aveleggen (= een einde maken aan, 4), averecht (= ruggelings, 1), avestaen (3), avys (= mening, 1). Voorts de samenstellingen met al-, waarover later.

b). baiment (1), banderside (5), bandon (= voorwaarde, 1), baraet (1), baren (=

tonen, 2), beddevast (1), bedegader (1), bederve (= behoefte, 3), bediën (en bedegen

= gedijen, 6), bedragen (= beschuldigen, 1), hem bedragen (6), bedwanc (= macht, 5), begoemen (2), beyach (= lot, 1), die beide (= het wachten, 1; passim: sonder beide), beheet (1), behoevech (1), behoren (onpers., 1), in bekeere hebben (1), becomen (= bevallen 2), becramet (1), beloepen (1), hem beloven (= zich gelukkig prijzen, passim), beraden werden (1), hem berichten (= voor zichzelf zorgen, 1), berieken (2), beroepen (1), berste (= gemis, 3), beschaven (= berooid, 2), bescheiden (ww., 2), beschieten (1), beschiwen (passim), beschouden (1), besinget (1), beslegen (passim), welbesneden (6), besoeken (= bemerken, 1), bestadet (2), besteken (1), beswiken (1),

1) Deze frequentie-getallen zijn bij sommige woorden slechts relatief.

(17)

beternesse (2), (doe) betide (4), betien (1), betogen (passim), beverden (2), beweven (1), bispel (kyn), bidin (2), bisen (1), bliken (= schitteren, 1), bliven in (= zich onderwerpen aan, 1), bluwen (2), borde (= praatje, 2), boete (1), boeten (2), bort (1), brawen (1), breeden (1), brief (= lijst, 3), brieven (ww., 2), broien (1), brosch (5).

c). chartre (1), chelkine (= lompen, 1), cirurgien (1).

d). daghelike (1), dale (= omlaag, 1), een danken (3), dedut (= vreugde, 4), in deele sijn (1), degen (1), deinsen (1), delijt (4), van denen (passim), desperacie (2), deugen (10), dichten (passim), digniteit (1), dingen (4), dire (= karig, 1), discant (1), discerneren (1), diskorderen (1), dissenteren (1), divijn (= godgeleerde, 2), doech (= voordeel, 1), doemen (1), domenesse (2), domesdach (4), dompheit (4), dorperlijc (1), dosgedaen (2), dracht (= kind, 1), droeven (1), drope (1), dwers (1).

e). echt (= daarna, 2), effne (1), elyt (6), elles (1), elwar (9), emmer (= beslist, 4), entremes (= gerecht, 1), epilempsie (1), erminc (4), leede evel (1), exces (1), experiment (2).

f). faille (1), hem fainen (1), fantasye (1), feesteren (4), fenestrire (1), fermerie (8), fijn (= einde, 1), frenesie (1), fugitif (1).

g). gaden (2), gaelinge (1), gasterie (1), geberen (1), gebieden (= beleven, 5), gebreken (= dwingen, 1), gebruden (1), gebruk (6), gebrukech sijn (3), gechisten (1), gecroch (1), gedane (2), ongedegen (passim), gedichte (= onophoudelijk, 1), gedichten (= bedenken, 1), gedieden (1), gedinge (passim), gedoeg (1), gedragen (= behoren tot, 2), gedregen (passim), gedranc (1), een ghedwas (passim), gegaedt (= tesamen, 1), gehat (1), gehelden (1), geherden (2), gehinge (3), gelaf (= laafdrank, 1), gelangen (1), gelate (= manier, 1) gelachen (1) geleesten (5), geles (2), gelieven (= bevallen, 1), gelieven (= liefhebben, 1), gelosen (= afstaan, 1), hem geloven sijns selves (1), gematen (6), gemeet (= opgeruimd, 1), (sonder al) gemes (4), gemikke (2), wel gename (2), hem generen (1), hem genieden (passim), geniedech (2), genieten (= aangenaam zijn, 1), met geninde (7), hem gequiten (1), geradech (2), ghere (9), gherech (1), gereformeren (3), gerieven (passim), gerisen (1), gerume (1), gescheet (= afscheid, 3), geschot

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(18)

(1), gesedden (1), gestaen (= volhardend, 1), gestel (= vorm, 1), gestille (3), geswade (1), getempert (1), getrachte (3), getrekt (= betrekking hebbende op, 1), gevaren (=

handelen, 1), geverde (2), geverret (3), gevinden (1), gevoege sijn (1), gevremt (1), een gewach (3), gewaden (1), gewegen (4), geweldelike (= met macht, 1), gewarden (= onder woorden brengen, 2), gewerden (= begaan, 1), gewerden (= zich

verwaardigen, 3), ghoer (1), gile (passim), (losen) gir (passim), te vollen gnoch (passim), met goede laten (2), goemen (1), grifoen (1), groenswerde (1).

Wij geven onmiddellijk toe, dat zulke lijsten geen overtuigende waarde bezitten.

Groter wordt deze waarde, wanneer het eenzelfde begrip betreft dat in het ene werk doorgaans met een ander woord wordt genoemd of in een zeer afwijkende vorm, dan in het andere. De gevallen hiervan zijn talrijk en opmerkelijk; daartoe behoort dus het reeds genoemde werscap - maeltijt - voorbeeld. Men oordele:

L.v.J.

L.s.L.

hem betoeghen baren

berucht bedragen

breke berste

dach des oordeels.

doemesdach

neven effens

ersetre(éénmaal phisicien) fisicien

die gedente die gedane

bedranc gedranc

ghedvesnesse ghedwas

fantasine, gheest ghedwas (éénmaal fantasye)

gehinknesse gehinge

(eens kints) bliven geliggen

henenkiren henenvart

husgenote, maisnide ingesinde

ordelen iugeren

richtre juge

ordeel jugement

besundeght kaitivech

berespen

kalengiren

(19)

L.v.J.

L.s.L.

kelk, nap kop (beker)

convent kring

versien cure

philaterie loke (= kwast)

loon miede

evele (quade) gheest moederbare, evelbare

nirgren niwren

getugnesse orconscap

ouderdom oudere

ondadech overdadech

lazers pakers

doer ries (éénmaal doer)

menege, gesamentheit sameninghe

schande schamp, lachter

graf, garve sepulture

sikheit sochte (éénmaal sikheit)

somech, some somer

besonderne sonderlinghe

liden, gaen striken, crighen

wakel sweer

vertrekkinge vertrec (= verhaal)

fontaine, borne water

maeltijt werscap

hornec (éénmaal winkel) winkel

persemen.

wo(e)keren

Hierbij sluiten aan de gevallen, waarin eenzelfde woord in L.s.L. een andere betekenis heeft dan in L.v.J.:

L.v.J.

L.s.L.

alteenen (= alles bijeen) alteenen (= voortdurend)

ande (= ijver) ande (= 1) wraak, straf; 2) smart)

dinst (= dienst) dinst (= 1) dienaar; 2) dienst)

echt (= wederom) echt (= 1) daarna; 2) wederom)

gedvas (= dooreen) ghedwas (= spook)

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(20)

L.v.J.

L.s.L.

ie (= ooit) ie (= steeds)

mesterscap (= de gezagsdrager) mesterscap (= gezag)

possessie (= bezittingen) possessie (= de eeuwige zaligheid)

rekken (= uitstrekken) rekken (= besturen)

sum (= sommig) sum (= gedeeltelijk)

termt (= grens) termt (= termijn)

verminkt (= verminkt) verminkt (= gekweld)

volcomen (= actief) volcomen (= passief of mediaal)

wrake (= wraak).

wrake (= straf)

Wat de woordvorming betreft, wijzen wij op: de talrijke samenstellingen met onder-:

onderbrengen, onderdoen, ondergaen (= ontnemen), ondergeven, ondercomen, onderminnen, onderstaen, onderslegen, onderspreken, onderwinden (L.v.J. bezit er hiervan slechts 3);

de afleidingen met het versterkende al-: aldaer, aldosgedaen, aldosterwijs, alhier, alineen, allewege, almede, alnoch, alnu, alredaghelike, alsent, alsulke, alteenen, altoe, altoes, alut, alwillens (in L.v.J. 7 van dit type);

de afleidingen met on- en ont-: onssienen, onspringen, onsslapen, onstelen;

ontbeiden, ontbieden, ontbinden, ontbiten, ontdanken, ontdingen, ontdragen, ontferren, ontfruchten, ontfunken, ontgelden, ontgeven, ontgroten, ontgroven, onthaecht, ontheeten, onthopen, onthouden, ontcommeren, ontkirt, ontcopen, ontladen, ontmaken, ontpluken, ontprinden, ontrinnen, ontscaken, ontseggen, ontsenden, ontsetten, ontsien, ontslaen, ontspanen, ontstaen, ontstoppet, ontswaren, ontsweren, onttemperen, onttin, onttreden, onttrosten, ontvechten, ontvinden, ontvuren. Van deze 48 ww. heeft L.v.J. er slechts 12. Opvallend is vooral het gebruik van het superlatieve ont-, dat in L.v.J. onbekend is en in L.s.L. voorkomt in: ontgroten, ontgroven, ontswaren.

Opmerkelijk is voorts het grote aantal afleidingen met ver-: verbeiden (= verbieden),

verbidden, verboeren, verbouden, verdaget, verdart, verdiepen, verdingen, verdiren,

verdoeven, verdoren, ver-

(21)

duren, vergangen, vergronden, verhalen (= verkrijgen), verhuegen, veriocht, verclart, verkorven, vercrankt, vercruden, verkuschen, verladen, verledigen, verleeden, verleven, verlien, vermaledijen, (hem) vermanen, (hem) vermiden, vermieden, verminkt, vermonden, vernaemt, vernoyen, veronrechten, verpinet, verquellen, verrumpen, verscheeden, verschinen, verschiren, verschoonen, verschoren, verschoven, verseekeren, versetten, (hem) versliten, versmaden, verspakt, verssagt, verstart, verstoten, versuken, versumen, verswart, verswelgen, verswelken, vertaken, verteghen, vertregen, vervanc, vervaren, vervlieten, vervroyet, verwassen, verwaten, verweeset, verwegen, verwent (= heerlijk), verweren, verwert (= verdorven), (hem) verweten, verwiten, verwoeden, verwracht. Van deze 76 komen er slechts 17 ook in L.v.J. voor.

Van het type samenstellingen met weder-: wederkir, wederkiren, wedermaken, wedernieden (= verslaan), wedersake, wederside, wederstaen, wederslegen, wederstoet, wedertale, komen er slechts 3 voor in L.v.J.

Wij zijn hiermede reeds gekomen tot wat men ‘de taalvorm’ kan noemen. Hiertoe rekenen wij echter vooral de volgende gevallen, die gedeeltelijk ook door Van Mierlo genoemd worden, maar bij hem als eigenaardig woordgebruik gelden. Daartoe behoren:

a) het gebruik van het modale it tot uitdrukking ener mogelijkheid, dat in L.s.L.

zeer gewoon is en dat in L.v.J. helemaal niet voorkomt (dit in tegenstelling met Van Mierlo, die spreekt van: haast niet).

+

vbb. vs. 819

+

... ende it saen

Der kranker minnen avestaen.

+

vs. 1027

+

Verloessen ende it schire geven Met hem dat ewelike leven.

+

vs. 1054

+

... ende ut alre pinen Verlossen wilde die it schire Ende utin scharpen vegevire It cortelinge dor genade Te sinen rike comen dade.

+

vs. 1133

+

Opdat gi langer legget it In versten dit.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(22)

b) het gebruik van het voegw. dore al dat (= ofschoon), dat in L.s.L. zevenmaal voorkomt; van het voegw. 't irst dat (= zodra), dat in de eerste 8000 verzen ook zevenmaal gebruikt en in L.v.J. gemist wordt.

c) het gebruik van het bijw. lise, dat in L.s.L. niet in zijn oorspronkelijke betekenis van zacht(jes) voorkomt, maar dat het kenmerk is van de gezapige, rustige epische stijl van de dichter in diverse nuanceringen b.v. vs. 1617

Began si pensen harde lise In welkerhande slachte wise

d) het gebruik van het, oorspronkelijk versterkende, bijw. teneven bij hir en daer, dat - opmerkelijk - in het 2e boek éénmaal, en in het 3e twaalfmaal voorkomt, zonder dat er nog betekenis is aan te hechten. L.v.J. kent dit gebruik in 't geheel niet.

Tenslotte zouden wij voor L.s.L. willen wijzen op het gebruik der uitdrukkingen, die ook buiten het rijm bijna het karakter van stopwoorden hebben: int gevoch, tevollen gnoch, (in verren) ghinde, en woorden, die bijna op iedere bladzijde voorkomen, maar in L.v.J. ontbreken zoals: verswart, verwegen, verwassen.

Daarentegen ontbreekt de in L.v.J. gewone uitdrukking totin male in L.s.L. geheel.

Wat echter voor ons het sterkste bewijs is van verschil van dichter, is de wijze waarop het begrip: vol van genade is weergegeven in L.v.J. en L.s.L. Het

eerstgenoemde werk heeft daarvoor in het bekende verhaal van de boodschap des Engels de woorden: die vol best van gratien.

In L.s.L. komt dit begrip tienmaal voor, nu eens gezegd van God, dan weer van Maria of van Lutgart, t.w.

Want si, die vol es van genaden vs. 1984

Want hi, die vol was van genaden vs. 2195, 5815

1)

Dat Got, die vol genaden es vs. 7164, 10192, 11678

Lutgart, die vol was van genaden.

vs. 7655

Mar gi, die vol sijt van genaden.

vs. 9593, 10273

Dit oit wart vol van genaden.

vs. 5153

1) Met cursieve cijfers geven wij de verzen aan van het 3e boek, met gewone die van het 2e.

(23)

Nu is het o.i. op grond van bovenstaande zeker, voor wie bekend is met de vastheid van het katholieke gebedsformulier, dat de dichter van L.s.L. gebeden heeft: gi sijt vol van genaden, terwijl de schrijver van L.v.J. de formule gebruikte: du best vol van gratien.

Dit verschil is naar onze mening zo ingrijpend, dat op grond daarvan alleen reeds identificering van beide auteurs moet uitgesloten worden geacht.

Resumerend geloven wij te mogen zeggen:

in L.s.L. komen tal van woorden voor, die in L.v.J. gemist worden en omgekeerd;

voor éénzelfde begrip gebruiken de auteurs van beide werken juist in opmerkelijke gevallen verschillende woorden, terwijl bij 14 woorden zich het geval voordoet, dat de betekenis in beide werken verschilt. Opmerkelijke typen van woordvorming als met al-, onder-, ont-, ver- en weder-, verschillen in frequentie zeer. Het opvallende gebruik van sommige stopwoorden, zoals dat in L.s.L. voorkomt, wordt in L.v.J.

gemist. Vooral echter verschillen beide werken in het gebruik van de hoogsttyperende gebedsformule: gij sijt vol van genaden (× du best vol van gratien).

Tegenover deze gevallen van ingrijpend verschil in taalgebruik valt de

gesignaleerde overeenkomst t.a.v. dezelfde woorden en uitdrukkingen in het niet.

Het is derhalve hoogst onwaarschijnlijk, om niet te zeggen onaannemelijk, dat de auteur van L.s.L. en die van L.v.J. dezelfde persoon zijn.

Helmond.

W.H. B

EUKEN

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(24)

Over beduit(je) en wat dies meer zij

I. In Eigen Volk jg. VII blz. 14 a geeft A. Weijnen als een typisch West-Noordbrabants woord beduitje, een klein maatje voor natte waren, plaatselijk variërend van ⅛ tot iets minder dan ½ liter. Reeds eerder had J. Hoeufft het in zijn Proeve van Bredaasch Taaleigen (1836) vermeld en nog veel vroeger Kiliaen in de vorm baduyt: uperken, cheopina. In zijn proefschrift Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) blz. 152 komt Weijnen op dit woord terug en getuigt daar dat de etymologie er van hem onbekend is. Het mag enige verwondering wekken dat hij noch zijn promotor Van Ginneken het wezen van dit woord heeft doorschouwd; misschien heeft beduit met zijn finaal accent voor hen een exotisch tintje gehad en was dat de reden dat zij in een verkeerde richting zochten. Baduit (beduit, beduitje, bedùtje) is niet anders dan een afleiding van het grondwoord duit met behulp van het zwak geaccentueerde voorvoegsel ba-, be-. Een vaag vermoeden dat het zo zou kunnen zijn had Weijnen reeds, toen hij op blz. 152 van zijn dissertatie schreef: Het is zeer twijfelachtig of het woord iets met ‘duit’ te maken heeft.

Het Zuidnederlands kent meer van dergelijke vormingen met ba-, be-; de Bo in zijn Westvlaamsch Idioticon (uitgave van 1873) vermeldt op blz. 68a wel degelijk dit praefix ba-: ‘Dit voorvoegsel, zonder klemtoon, bij echt vlaamsche woorden

1)

, is ofwel 1

o

eene enkele aanvullingen, b.v. bamierelen, bawinde (zie onder fladakken);

ofwel 2

o

eene zwaardere uitspraak van be-, in sommige gewesten, vooral bij de Oost-Vl., b.v. baginnen, bazorgen, bastand,

1) Dit laatste laten we voor zijn rekening. Verderop zullen we zien dat ook bij vreemde woorden soortgelijke praefixen alsbe- kunnen voorkomen. Maar ook overigens kan het (Hollands) Middelnederlandse woordduit - Verdam geeft reeds een plaats uit 1268 - o.i. ook wel in West-Brabant en het Antwerpse al vroeg bekend zijn geweest en daar minder als een vreemd taalelement zijn gevoeld.

(25)

bazeerd, enz.’ Voor ons is natuurlijk alleen het onder 1

o

vermelde van belang. Over bawinde spreken we verderop in dit artikel nog; onder het woord bamierelen, een onz. zw. ww. in het Vlaams zegt de Bo: ‘Hetzelfde als Mierelen, perelen, fr. pétiller, sprekende van dranken. Bier dat bamierelt’. Ook het Oost-Noordbrabants kent dit zwak geaccentueerde voorvoegsel be- (<ba-). Tot de tongval van Oss behoord het ww. betätte(n) (Ik heb em te betätte!) d.i. feestelijk bedanken, een werkwoord dat afgeleid is van de in het Oostbrabants levende en aldaar voornamelijk tot de kindertaal behorende interjectie tätä dank je. Dit laatste vindt men geschreven bij Antoon Coolen, De goede moordenaar blz. 15. Nol Bonk heeft een kinderlijke manier van bedanken. - Tè-tè, zee-t-ie. Dat is de manier van de kinderen bij ons, om dank oe te zeggen. Met dezelfde betekenis gebruikt men in Oerle (bij Eindhoven) het werkwoord retätte(n), waarnaast met vocaalharmonie rätätte(n). Een ander voorbeeld in het zoëven genoemde dialect van Oerle is bezüts. Heeft daar bv. een vrouw op een bepaalde dag vijftien manden aardappelen gerooid en geeft ze dit bij het vallen van de avond niet zonder enige ophef te kennen, dan kan een andere die nog meer gepresteerd heeft enigszins geringschattend zeggen: ‘'t Is wa läkkers! Ik he'r wel twintig ötgedŏon!’ Met gelijke betekenis en gevoelswaarde had ze ook kunnen zeggen: ‘'t Is wa züts!’ (= zoets, synoniem van het in de voorgaande zin genoemde läkkers), maar evenzeer: ‘'t Is wa bezüts!’ Nog een tweede voorbeeld van zo'n be-afleiding is het Oerlese bezwáei bezwei (phon. bəzw ), znw. o.: een derivatum met het voorvoegsel be- van de werkwoordelijke stam van zweien (phon. zwä.jə(n)) zwaaien. Het heeft er de waarde van 1

o

nodeloze beweging, drukte: Me e greut bezwaei kwam-ie af!; het wordt als zodanig ook vermeld in de Noordbrabantsche Almanak voor het jaar 1893, blz. 841 en is synoniem met het door Hoeufft genoemde gezwaai

2)

; 2

o

iets dat groot en enigszins onhandelbaar van vorm is, bv. een groot pak op een fiets 't Is 'n hĕel bezwaei!; in deze laatste betekenis vindt men het in de reeds genoemde Noordbr. Almanak voor het jaar 1893, blz. 890.

2) De Bo geeft s.v.djawaai, zjawaai het grondwoord Zwaai = beslag, ijdele pronk.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(26)

Aan het bestaan van een voorvoegsel ba-, be- in Zuidnederlandse dialecten kan dus niet worden getwijfeld. Afleidingen met dit praefix zijn wat het ene woord betreft in deze tongval, wat een tweede aangaat weer in een andere bewaard: in het Westvlaams kent men een ww. bamierelen en een znw. bawinde (Dek bewinde en zie verder Eigen Volk VI blz. 202b), in West-Noordbrabant beduit(je), in het

Oostbrabantse Oss betätte(n) en in Oerle bezüts en bezwaei

3)

.

Ofschoon niet direct met de etymologie van beduit(je) verband houdende, willen we hier ter plaatse toch iets zeggen omtrent de betekenis van het woord. Het is bekend dat het geld vroeger een grotere waarde bezat dan thans, anders gezegd, dat men voorheen voor zijn geld meer kon kopen dan in onze dagen. De tijd ligt nog niet zo ver achter ons dat men in Oost-Noordbrabant voor 12½ cent (= een stoter) een pond boter kon kopen. Ouderen van dagen herinneren zich nog goed hoe hun moeders voor die prijs haar boter ter markt brachten o.a. in Oirschot. En dat het elders ook zo was blijkt bv. uit het Nieuw Groninger Woordenboek van Ter Laan, die s.v. wicht zegt: 't Wicht (= 2½ pond) bòtter kòstte n ̥schḕln̥k. Als men een honderd jaar geleden voor 12½ cent een pond boter kon kopen, dan is het alleszins duidelijk dat men in die tijd voor een duit nog wel wat melk, olie of sterke drank kon krijgen.

Semasiologisch is er ook niet het geringste bezwaar voor de betekenisovergang van duit(je) als naam van een geldstuk tot duit(je) met de betekenis van datgene wat men voor zo'n geldstukje kan kopen: beide betekenissen toch horen in de voorstelling nauw bij elkaar

4)

. Voor wie dit niet bewijs genoeg is herinneren we aan enige mooie parallellen; in de eerste plaats aan een oort (oord), dat in zijn eerste betekenis ook de naam van een muntstukje is en wel in het bijzonder: het vierde deel van een stuiver, ongeveer 1¼ cent Nederlandse munt, of 2 duiten (WNT s.v.

oord (II), kol. 76); de tweede en jongere betekenis is die van een

3) Het zou ons niet verwonderen als ook het etymologisch duisterebenúl < belúl, znw. o. met dit voorvoegsel gevormd was.

4) Weijnen geeft trouwens in zijn dissertatie blz. 152 voor Hoeven op: deze maat heet thans motje, vroeger een duit, bijv. een halven duit olie.

(27)

ınhoudsmaat (WNT t.a.p. kol. 81)

5)

. Een tweede parallel is vaen; volgens Stoett in Ts 27, blz. 240 verstond men voorheen onder een vaan een munt met een ruiter met een vaantje er op; vervolgens de maat bier die men daarvoor kon kopen, nl.

een mengel. Van Rijnbach, die op blz. 102 zijner uitgave van De kluchten van G.A.

Bredero naar deze aantekening van Stoett verwijst, acht het waarschijnlijk dat vaen als biermaat naar de desbetreffende munt is genoemd.

Een derde parallel nog is misschien een paertje, waarvoor men zie Van Rijnbach t.a.p. en vooral WNT s.v. paartje. Tot slot herinneren we ook aan het it. gazzetta, dat in de eerste plaats de naam van een geldstukje beduidt, vervolgens wat men daarvoor kopen kan nl. een krant.

Wat verder de waarde van het praefix in kwestie betreft, de Bo vatte die, gelijk we boven zagen, op als ‘eene enkele aanvulling’; Cornelissen-Vervliet geven op blz. 606 van hun Idioticon van het Antwerpsch dialect een dergelijk voorvoegsel ka-, waarvan ze zeggen: ‘Voorvoegsel bij eenige woorden, dienende om de beteekenis te versterken zonder ze merkelijk te wijzigen’, en in het Bijvoegsel bij dit Idioticon 1ste deel blz. XII herhaalt Cornelissen ongeveer dezelfde woorden, nu van ka- en kla-: ‘Praefixen bij eenige znw. en ww., dienende om de beteekenis te versterken zonder ze merkelijk te wijzigen’. Voor mij als geboren en getogen Brabander hebben be- en soortgelijke, nog nader te noemen en te bespreken praefixen soms wel, soms geen versterkende waarde. Zo voel ik geen verschil noch in betekenis noch in gevoelswaarde tussen de uit het dialect van Oerle reeds aangehaalde zinnetjes: ‘'t Is wa züts!’ en ‘'t Is wa bezüts'’ Wel is dat het geval met het voorvoegsel re- in de zin: ‘Hij dei er

5) In Deventer is het woord in de laatste betekenis nog steeds in gebruik; men spreekt er van een oord melk, een oord olie = ½ liter (niet opgegeven in het Woordenboekje van het Deventersch dialect2door W. Draaijer); Ter Laan geeft in zijnN. Gr. Wdbk. blz. 696 b onder 't Oord, 3o: ¼ van een maat, verouderend.Vrouger k ʃtn̥ ze n̥ halfoord jenever in dronkn̥

rond. Men vgl. hiermee Siebo Siebels' zwoare gaank (Het huus zonder locht) naar het Duits door J. Poortman, Zwolle 1931 blz. 7a:En as Piepveugel dan de verdiensten goed of egeven har, dan kreeg hij een paar schillink weer umme. Doar haalde hij dan een hallef oort janever veur en wat tebak.

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(28)

m 't h l remaácht op af!’ d.w.z. De man ging met heel de troep (bestaande uit zijn vrouw en vele kinderen) er naar toe (naar de kermis bv.); hier heeft voor mij re- nog duidelijk voelbaar versterkende betekenis ten opzichte van maacht macht en wil de spreker nadrukkelijk laten uitkomen hoe groot wel het gezelschap is dat naar de kermis trekt. Om op beduit(je) terug te komen, het lijkt ons na het bovenstaande mogelijk - meer kunnen we er niet van zeggen - dat men door de langere vorm nl.

beduit(je) de geringe hoeveelheid voelbaar tot uitdrukking heeft willen brengen. Hoe het zij, voor het rhythmisch taalgevoel schijnen de afgeleide langere vormen bevredigender te zijn dan de kortere vaak eenlettergrepige grondwoorden.

II. Het kan uit het voorgaande reeds gebleken zijn dat wij het voorvoegsel ba-, be- niet als een eenling in zijn soort kennen, maar dat het Zuidnederlands nog andere dergelijke praefixen heeft. Voor zover onze kennis van de benedenmoerdijkse tongvallen reikt zijn het dja- resp. zja-, ha-, ka- resp. ke-, kla-, kra- en kre-, la- resp.

le-, pa- resp. pe- pi- en per-, ra- resp. re- en rä-, ta- resp. trä-. We zullen een en ander met voorbeelden illustreren en zo nodig verklaren.

dja- resp. zja-. De Bo geeft djawaai, zjawaai, o. zonder mv., klemtoon op waai.

Zwaai, beslag, ijdele pronk. Veel djawaai maken.

Eveneens bij hem vinden we djawoel, o., zonder mv., klemtoon op woel. Hetzelfde als Gewoel. Is dat daar een djawoel in de straat! Te midden in 't djawoel van al dat volk.

ha-. In Zuid-Nederland spreekt men van babbel, znw. vr. = stukje suiker in verschillende vormen en kleuren, waarvan Schuermans de deminutiva babbeltje en babbelke geeft. Marie Gijsen gebruikt het op blz. 47 van haar Noordbrabantse roman Brord en Hanne: ‘Wil de ennen babbel?’ plaagde Hanne, hem dicht genaderd, in de oogen ziende. ‘Neeë, geene zuutigheid,’ weerde ie af. In het Oerlese dialect hoort men, minder vaak, ook habábbel. We vermelden verder dat babbel en habábbel er ook nog een andere waarde kunnen hebben nl. die van: mep, draai of haal om de oren, o.a. in de zegswijze: iemand 'n habábbel zette.

Gezelle geeft in Loquela (Woordenboek) op blz. 581b de wieke:

(29)

groote schelle grond, land, brood, vleesch met als voorbeeld o.a. Gij hebt mij daar 'n wieke (van 't brood) afgesneên! - Ditzelfde, op grond van gelijkenis zo genoemde, wiek is ook in mijn dialect (dat van Oerle) bekend als: dikke snee brood of mik;

daarnaast heeft men in Oerle, met enigszins versterkende betekenis, de vorm hawiék.

ka- resp. ke-, kla-, kra- en kre-

6)

. Dit praefix is verreweg het productiefst.

Cornelissen-Vervliet geven in hun Idioticon op blz. 606 talrijke afleidingen met ka-:

kabotteren, kadodder, kajanken, kajonkelen, kamanken, kawauwelen, kawetteren;

Cornelissen in zijn Bijvoegsel bij het genoemde Idioticon vermeldt in het 1ste deel blz. XII de voorvoegsels ka- en kla- met, naast de zo even gegeven gevallen, nog kalut, kababbelen, klabans, klabats

7)

, klabatter, klabotteren, klabotsen. Hierbij hoort ook het door hen op blz. 619 voor Lier genoemde kapelsen = het vel aftrekken, waarvoor men in Oerle pelse(n) zegt. Figuurlijk heeft kapelsen in Lier de betekenis van: aframmelen. Naast het Vlaamse lomme (de Bo) resp. loeme en lom (in het Oost-Noordbrabantse Nuland) kent Schuermans het znw. kalom gat of bijt in het ijs; in zijn Bijvoegsel geeft hij nog een tweede vorm met dit voorvoegsel ka-: kababbel babbelaar, wat in Oerle - zie bij het bovengenoemde voorvoegsel ha- - babbel en hababbel heet. De Bo vermeldt krabeulen, karbeulen, kerbeulen, kabeulen = beulen veel werken, werken gelijk een slaaf, Tuerlinckx geeft op blz. 297 o.a. kamank naast mank, welk kamank evenals het ww. kamanken men ook bij Corn.-Vervl. aantreft.

In het dialect van Oerle zijn met dit ka-, kla- gevormd: kafoep, znw. vr. (een nu verouderd maar nog altijd gekend woord voor) trekharmonica; het tweede element is de daar gebruikelijke klanknabootsende interjectie foep!, waarmee samenhangt het bewegingschilderende ww. foepere(n) resp. foepele(n) = op en neer gaan (terwijl men zich al dan niet voortbeweegt

8)

en het znw. foeper-

6) Ook Franck-van Wijk houdt blijkbaar het bestaan van een voorvoegselkra- voor mogelijk:

s.v.krakeel toch zegt dit woordenboek, dat krakeel bij I keel kan gebracht worden. Dit zal toch moeilijk anders opgevat kunnen worden dan datkrakeel een afleiding is van keel met het voorvoegselkra-.

7) InWNT wordt klabats (IV) als een Streckform opgevat. Men zie hierover verderop in ons artikel.

8) Bij Jacob,Het dialect van Grave, is het fŏĕpə een wippende gang hebben, fŏĕpərə op en neer gaan (bv. op een wipplank).

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(30)

pot rommelpot; het plurale tantum kapoepels: beuzelachtige drukte, herrie om niets (Mak mär z 'n kapoepels nie!), waarvan het laatste deel poepels hetzelfde is als het in ons dialect gebruikelijke (en ook in WNT s.v. poepelen, Afl. onder 3

o

aangehaalde) poepelderij beuzelachtige drukte, onbeduidende complimenten, onnodige omslag (We zullen er mär nie vuil (veul) poepelderij op maoke); klabots tussenwerpsel (gezegd van het afschieten van een zwaargeladen geweer); WNT s.v. klabots (IV); klamottig, bnw. vochtig, nat, regenachtig (klamottig weer)

9)

.

la-. Cornelissen in zijn Bijvoegsel vermeldt lababbel, znw. vr. (Iemand 'n lababbel geven) = kaakslag, oorveeg, dat in het Idioticon met dezelfde betekenis als ababbel voorkomt (deze laatste vorm zal wel, met verdwijning van de stembandmedeklinker, uit hababbel zijn ontstaan: zie boven onder het praefix ha-). We vermelden hier uitdrukkelijk dat lababbel, lebabbel = oorveeg ook bij Ter Laan te vinden is, een bewijs dat ook elders dan in Zuid-Nederland dit voorvoegsel voorkomt

10)

. Verder maakt het Drechterlandse lawiebus, znw. oorvijg, dat in het Friesch Woordenboek, II, 111 als lawibus opgetekend staat (zie Karsten), sterk de indruk insgelijks met dit voorvoegsel te zijn gevormd. Lamieren (in de uitdrukking het lamieren van den dag

= het aanbreken, het krieken van de dag)

11)

wordt in WNT geacht waarschijnlijk gevormd te zijn van fr. lumière, dit vermoedelijk op voorgang van Gezelle, die in Loquela bij dit woord de vraag stelt: Zou 't Fransch w. lumière daar niet in schuilen?

- Wij denken ons het ontstaan van lamieren anders en zien er een afleiding in van het grondwoord mieren met het praefix la-; de Bo

9) Het Frans, dat dit praefix ook kent, heeft het blijkbaar aan het Nederlands ontleend: zie o.a.

J.J. Salverda de Grave inAlbum-Kern, blz. 123 vv. Voorbeelden zijn calimande = limande 1) schar 2) smarting,calouche = louche (scheel, loens), colimaçon (Normandisch calimachon)

= limaçon (huisjesslak).

10) Men zie voor dit woord ookWNT s.v. lababbel en in het Supplement s.v. ababbel.

11) Naast de beide inWNT geciteerde plaatsen troffen we het woord aan in Van de Schelde tot de Weichsel I 330 voor het dialect van 's Gravenmoer-Dongen.

(31)

omschrijft mieren met 1

o

krielen, wemelen lijk de mieren, fr. fourmiller en vervolgens met 2

o

sparkelen, vonkelen, krielen, fr. pétiller, sprekende van bier, wijn enz. Van dit mieren afgeleid en in betekenis daaraan volkomen gelijk is bij hem het ww.

mierelen, waarmee we in dit artikel bij het onder I genoemde bamierelen reeds kennis maakten. Het lijkt ons zeer waarschijnlijk dat het ww. mieren ook

overgedragen is op het wemelen, het sparkelen, het vonkelen van het doorbrekende morgenlicht, welke betekenis al dan niet versterkt is door het voorvoegsel la-. Door twee feiten nog worden we in deze opvatting versterkt: gelijk uit de reeds besproken en nog te noemen voorvoegsels blijkt komen ze graag voor bij klank- en (of) bewegingschilderende woorden en, onomatopoëtisch als het geheel enigszins is, wisselen deze praefixen gaarne met elkaar af, waardoor naast een

bewegingschilderend bamierelen (de Bo) een gelijkgevormd en gelijkbetekenend bewegingschilderend lamieren kan voorkomen. Nog is het voorvoegsel la- ‘belegt’

in het Oerlese larúi d.i. lareu, weliswaar verouderd maar bij sommige dialectsprekers toch nog altijd bekend als naam voor een kind van het manlijk geslacht: Wa is 't enen dikke larui!, welk woord o.i. een afleiding is van het grondwoord rui reu.

pa-, pe-, per-. De in tuinen gekweekte primula veris heet in Oerle naar de vorm der gezamenlijke kelkblaadjes tunnekes tonnetjes

12)

; daarnaast hoort men ook wel petunnekes, welke vorm o.a. ook in het Oost-Noordbrabantse Nuland bekend is en door Moormann op blz. 101 van De moedertaal voor Sprang (N.-Br.) gegeven wordt, weer elders in Oost-Noordbrabant pertunnekes. Onbekend is me de afkomst van het Oerlese pakaér (phon. pakä́:r), waarnaast pekaér en piekaér = hond; het maakt de indruk van het grondwoord kaer te zijn gevormd met behulp van het voorvoegsel pa-. Heeft kaer soms iets te maken met de in het Zuiden veel gebruikte hondenaam Karro?

ra-, re-, rä-. Dit voorvoegsel komt voor in het Oerlese rababbel

13)

, waarvan de betekenis gelijk is aan die van babbel, hababbel

12) Zo zegt men er ooktunnekeshaei tonnetjeshei voor wat in het A.B. dopheide wordt genoemd.

13) Ons ook opgegeven voor Nuland (bij den Bosch) en voor het Gelderse Wychen. Men vindt het verder bij Corn.-Vervl. blz. 1987, bij Schuermans (die het als Maastrichts opgeeft met de bet. van: oorveeg) en bij H. Hollidee, Etsen naar het leven blz. 82. Of hij daar welkom is, de man met zijn weemoedige vriendelijkheid, met zijn rababbels, zijn ulevellen, zijn

suiker-sigaren?!

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

(32)

(ababbel), lababbel. Een ander voorbeeld gaven we onder I met het Oerlese remaacht = maacht, macht, een derde in retätte(n) resp. rätätte(n); nog een vierde geval uit dat dialect kunnen we noemen nl. rebroelie, znw. m. en o. in een zin als Den h le rebroelie resp. Et h l rebroelie g mei! d.w.z. heel het kleine grut (kinderen); dit rebroelie hoort men er naast broelie, znw. m. (klein grut van kinderen;

H l den broelie g mei!), voor welk woord men zie WNT s.v. broel.

sla-. Over dit voorvoegsel spreken we verderop onder III van dit artikel.

ta-. Dit voorvoegsel zien we in het Oerlese ww. tawére(n), dat betekent: drukdoen, zich danig inspannen enz., o.a. van kleine kinderen in de wieg gezegd die druk met handjes en voetjes werken (Hij l mär te tawére!) of van druk blaffende honden (H rt em is tawére!). De versterkende kracht van ta- is in dit ww. wel duidelijk aanwezig. Nog zou op een dergelijke wijze het Oerlese trälä́l, znw. m. langdurig en enigszins vervelend gezang of gesprek

14)

gevormd kunnen zijn, nl. van de stam van het nw. lellen, lallen en het met lälle(n) in vocaal harmoniërend trä- (< tra-; vgl. het onder I genoemde rättäte(n)). Overigens doet een voorbeeld of zelfs een voorvoegsel meer of minder niets af van de waarheid, dat in Zuid-Nederland allerlei voorvoegsels bestaan, die wij boven hebben genoemd: die in hun oorspronkelijke zwaarder geaccentueerde vorm een a hebben, welke door een of meer medeklinkers wordt voorafgegaan; bij mangel van accent wordt de a veelal tot e (phon. ə) gereduceerd, terwijl de hele klankgroep, zwak geaccentueerd als ze is, een geschikte bodem vormt waarop bepaalde woekerklanken zich ontwikkelen, bv. pər- < pə-. In Nederland boven de grote rivieren schijnen deze praefixen niet of tenminste niet in die mate voor te komen als in Zuid-Nederland; het Gronings, het Fries en het Drechterlands kennen het voorvoegsel la-, le- blijkens het bovengenoemde lababbel, lebabbel (Ter Laan), lawibus (Fries) en lawiebus (Drechterlands), terwijl Boeken-

14) Waarvoor Schuermans (Bijvoegsel)ribambelle geeft en Loquela trijmtram.

(33)

oogen nog kadodder opgeeft (zie WNT o.a.); dit laatste woord zou van dodder = dooier afgeleid kunnen zijn, wat door Cornelissen-Vervliet op blz. 606 van hun Idioticon zonder meer gedaan wordt.

III. Aan deze voorvoegsels hebben onze dialectologen, etymologen en

tekstverklaarders niet die aandacht geschonken waarop ze recht hebben. En dit tot schade van de Nederlandse philologie. Voor de Noordnederlandse taalgeleerden is deze veronachtzaming het gevolg zo al niet van onbekendheid dan toch van een gemis aan vertrouwdheid met deze voorvoegsels. Maar ook de Zuidnederlandse dialectologen bedrijven hier - sit venia verbis - gruwelijke dingen zodra ze zich op het gevaarlijke terrein der etymologie begeven. Als afschrikwekkend voorbeeld nemen we het Zuidnederlandse kramik, waarvan Corn.-Vervl. zeggen: ‘kramich en kramik (klemt. op de 2e lettergr.), znw. m. - Brood van roggebloem gebakken (N.

en W. der Kempen) De boeren eten kramich en ruggenbrood. Ne groote kramik.

Kramik is voedzamer as tervenbrood. - In 't Z. der Kempen verstaat men door kramik fijn tarwebrood, brood van tarwebloem gebakken. Zie ook mik’. Laten we nu nagaan wat Schuermans' opvatting is betreffende de afkomst van kramik. Nadat hij bij het begin van zijn artikel kraammik heeft gezegd dat het woord als kramik of krammik wordt uitgesproken, gaat hij in de tweede helft van zijn artikel aldus verder: ‘Het woord is samengesteld uit kraam en mik en daarom schrijven wij kraammik. De kraammikken schijnen eerst kleine fijne tarwenbroodjes te zijn geweest die men op de kramen of in de winkels verkocht: zoo zegt Kil. op kraemmick, l. panis triticei minoris genus in tabernaculis venale, hemiartium. Mick is bij hem ook een tarwenbroodje, in 't fr. miche, l. hemiartium, artidium. Men vindt dit woord ook kermicken geschreven (Z. Analectes pour servir à l'Hist. Eccl. de la Belg. Louv. T.

III, 218) en het kan dan zeer wel samengesteld zijn uit kerk en mik, derhalve: fijn brood dat voor de kerk dienen moest’. Tot zover Schuermans. Met Juvenalis zouden we willen uitroepen: Difficile est satiram non scribere. Het accent, dat zo vaak een veilige gids is in deze soort materie, schijnt bij hem helemaal geen rol te spelen.

Ook heeft hij er blijkbaar geen erg in dat het voorvoegsel kra- in allerlei gestalten kan voorkomen; de Bo - die na Schuermans zijn

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Eén van tweeën dus: òf er is een gemeenschappelijke neiging geweest om te palatalizeren, welke in sommige streken door oorzaken van plaatselijke aard zich niet heeft kunnen

in zijne vertaling van Cicero's De Officiis (1561). Deze opgaven kloppen dus vrij wel met de dagteekening 1568... met mynre handen arbeyd myn kost te winnen, hebbe ick dat myn

(3686), waar din niet anders kan beteekenen dan ‘van Rother’. Nu is 't wel waar, dat een kleine emendatie hier de moeilijkheid kan opheffen nl. door in vs. 3680 te lezen ‘nu nim

De smart over de inlijving en het geloof in Napoleon's weldadige roeping zouden er te gelijk in zijn uitgedrukt, maar in de ontboezeming van het gedicht had hij bij die smart

Want hier komt Karel dus tegelijk met Geernout in de burcht van Espriaen. Hij tracht het te verklaren door een verandering van het oude thema der gewelddadige bevrijding van een

In deze conclusies wordt inderdaad gezegd: ‘Voor ons oor gelijkklinkende vocalen zijn, naar deze maten oordeelende, niet altijd even lang, en evenmin is een, in de spraakkunst

De leeftijd van 4-18 jaar is natuurlijk over 't algemeen het gevoeligst voor alle verandering. Valt het omhoogkomen van een bepaald gezin dan ook in de periode, waarin de kinderen..

Bij hem zijn derhalve evenmin afdoende argumenten te vinden, maar zijn opvatting heeft in veel lateren tijd opnieuw een aanhanger gevonden in Götze 5). Deze schrijver betoogt dat