• No results found

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67 · dbnl"

Copied!
334
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Letterkunde. Jaargang 67

bron

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 67. E.J. Brill, Leiden 1950

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij003195001_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Vander dochtere van Syon

In 1941 gaf J. van Mierlo een fac-simile-druk uit van de Antwerpse incunabel in 1492 door Gheraert Leeu gedrukt, welke het tractaat Vander dochtere van Syon en Een gheestelike oefeninge hoe men dat soete kindeken Jesus besoecken verblijen visiteren sal van kersdach tot lichtmisse bevat. Van de twee ons bekende exemplaren van deze incunabel wordt er een bewaard in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen en het andere in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. In zijn inleiding, uitsluitend aan het eerste tractaatje gewijd, geeft Van Mierlo allereerst een korte samenvatting van de inhoud, stipt vervolgens even aan, dat deze Nederlandse versie van het oude Latijnse tractaat

1)

speciaal voor de druk bezorgd moet zijn, omdat hij geen verwantschap ziet met de Duitse ‘Tochter’ en de mening is toegedaan dat het niet ouder is dan de druk en eindigt met er op te wijzen, dat dit werkje geen eenling is, maar zijn plaats inneemt in de ascetisch-mystieke litteratuur, welke in die tijd nog geenszins was uitgebloeid.

Van het bestaan van handschriften, die de dochter van Syon zouden bevatten rept Van Mierlo met geen woord. Toch bezat de Leuvense Bibliotheek een dergelijk hs., dat echter helaas in de vorige oorlog verbrand is. Ik heb hieromtrent geen nadere gegevens kunnen verkrijgen en dus ook geen materiaal, dat op een oudere Ned.

vertaling zou kunnen wijzen.

In de loop van dit jaar vond ik echter nog 4 hss. van de dochter van Syon, waarvan 2 in ieder geval voor 1492 gedateerd moeten worden. Het zijn:

Lee. Hs. 685 van de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden. Het is geheel van perkament en telt 185 bll. (8 quat.; 1 quat. + 1.; 14 quat.;) metende ca 137 × 183 mm. De bladspiegel bedraagt ca 93 × 143 mm. Het hs. is met bruine inkt

afgeschreven voor 2 kolommen, elk van 32

1) Uitgegeven door K. Weinhold,Lamprecht von Regensburg: Sanct Francisken Leben und Tochter Syon Paderborn 1880, S. 285-291 naar het Weense hs. nr. 1997. (Het zogenaamde hs. W).

(3)

regels. Er zijn reclamen noch signaturen. Het is met potlood gepagineerd (1-373), waarbij is overgesprongen van bl. 266 op 271. Vooren achterin bevinden zich 3 papieren schutbladen. De 18de eeuwse band is van groen marokijn.

Voor de inhoud zie men de Bouwstoffen van het Mnl. Woordenboek art. 868.

De dochter van Syon komt voor op f. 129

a

-133

c

.

Het is geschreven met een regelmatige littera textualis (alleen de a heeft de cursieve vorm) uit de jaren 1440-1450

2)

. De kleine blauwe initialen zijn met rood penwerk versierd. Rode en blauwe lombarden. De rubrieken zijn van de hand van den copiist.

Omtrent de herkomst is het volgende bekend:

f. 185

a

: Dit Boeck hoert in sunte marie magdalene cloester te wijc by duursteden en is genuemt sunte mechtelden boeck. (van een latere hand).

Voorin staat: G.v.O. (Gerrit van Orden?)

Het hs. behoort tot de collectie J.H. Halbertsma.

De taal van het hs. is duidelijk Hollands gekleurd. Utrechtse elementen zijn er niet te bespeuren.

Lett. Hs. 340 van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden. Het hs. is uitvoerig beschreven door P. Lucidius Verschueren O.F.M. in Hendrik Herp O.F.M. Spieghel der Volcomenheit dl. I p. 73-77. Antwerpen 1931.

Hij noemt hier ons tractaat, dat geen titel draagt ‘exempel’ (f.27

b

-32b).

M. Hs. Leiden Universiteits Bibliotheek, B.P.L. 48 E.

Hs. op papier van 278 bll., metende ca 206 × 291 mm., opgebouwd uit 1 quat. - 1; 33 quaternen en 1 quat. - 1. De bladspiegel bedraagt ca. 160 × 238 mm. Alle signaturen zijn bewaard en wel links onderaan van het rechter blad bij het touw. Er zijn geen custoden. De bladen zijn afgeschreven voor 2 kolommen. Het aantal regels varieert van 28 tot 37. Moderne potloodfoliëring. Het hs. is gebonden in een 18de eeuwse Bibliotheek-band. Op de rug staat in gouden letters. Ant: V:

2) Zie de afbeelding.

(4)

Leeuwarden. Prov. Bibl. hs. 685 bl. 129

a

(5)

D: Voerde

Sermoenen Over cant. canticor:

Inhoud: 1

r

: Hier begint dat boeck van Salomons sangen datmen int latin noemt cantica canticorum ende heeft ghepreekt meester antonis vander voerde lecenciaet inder godtheit Doen hij was prochaen opt baghijn buijten mechelen salijger gedachten

165

v

Hier begint een seer troostelijck boexken vander edeld duecht der verduldicheit

Hierna volgt een eindeloze reeks leeringen en exempelen. De Dochter van Syon staat op bll. 229

a

-232

b

.

Het hs. is geschreven in een grote bastarda in zwarte inkt, uit de 2

e

helft van de 16

de

eeuw. Op f. 1

r

een gehistoriëerde D. Links Salomon op zijn troon, in een groen gewaad, waarop vierkante gele stukjes papier zijn geplakt. In zijn handen houdt hij de wereldbol met kruis. Daarboven zweeft de H. Geest. Rechts staat de Bruid uit het Hooglied in een bruinig kleed, met opgeplakte vierkantjes bij wijze van knopen.

Rode, vrij onbeholpen randversiering met veel puntjes en streepjes. De lombarden zijn in ditzelfde genre. De hoofdletters en ook vele kleine letters, midden in de zin, soms midden in een woord, zijn met rood doorstreept. Rubrieken van de copiiste.

De woorden zijn aan het einde van een regel op de zonderlingste wijze afgebroken.

Hierin is later, mogelijk door de copiiste zelf verandering gebracht.

Gezien het opschrift op 1

r

is het hs. hoogstwaarschijnlijk uit Mechelen afkomstig.

De copiiste noemt zichzelf op f. 277

d

:

‘Bijdt om godts willen voer den scrijver die dit heeft ghescreuen want sij is eerm van duechden bleuen Dit sij goede bequaem suster marijken wouters van breda is horen naem.

Het hs. werd in 1749 aangekocht bij Luchtmans.

Watermerk: B in schild met kruisbloem, zie Briquet nr. 8069 (ca 1570). Voor het 4

o

hs. O zie blz. 15.

Om deze hss. en de incunabel onderling en tevens met de Duitse versies op een

voor iedereen begrijpelijke wijze te vergelijken, leek het mij noodzakelijk de tekst

nog eens uit te geven en ik koos hier toe M. In de 1

e

plaats omdat M. het meest van

de incunabel afwijkt en dus

(6)

*

het meeste ‘nieuws’ biedt, in de 2

e

plaats omdat de praktijk geleerd heeft, dat Belgische hss. over het algemeen de oude teksten beter bewaard hebben dan de Noord-Nederlandse. Tenslotte is M. het meest uitgebreid en daar bijv. de aanvulling aan het slot enig verwantschap vertoont met het Latijn uit W., komt dit hs. het meest voor een uitgave in aanmerking. Hierbij ben ik als volgt te werk gegaan: M. is bijna volkomen diplomatisch uitgegeven. Slechts de verdeling in alinea's is van mij met de bedoeling de vergelijking der teksten te vergemakkelijken. Wat alléén in M.

voorkomt is tussen haken geplaatst. Waar Lee. Lett. en I. (de incunabel) overeenstemmen heb ik de taalvorm van Lee. (het oudste hs.) gegeven. De opschriften en slotzinnen van de hoofdstukjes in I., welke kennelijk voor de druk er bij gemaakt zijn, heb ik weggelaten.

+

f.229a Ib [1]

+

Dit is hoe dat die minnende siel int heijmelijck van binnen ghewont

[2] wort Het is seer soet ende genuechlijken te leesen in Die laet feest

+

III [3]

+

HET was een ioncfrouwe [seer] heijmelijck sieck vander godde-

[4] lijcker minnen Ende sij wijst niet wie dat haer ghedaen hadde [5] Doen sont sij wt een van haren ioncfrouuen gheheeten cognicio [6] dat beduijt kennisse Dese ioncfrouue wordt wt geseijnt van haer [7] wroue [die minnende siel] onder alle creaturen der weerelt Oft sij [8] ijemant vinden mocht die haer wrouue goet ende verstandel genoch [9] waere

[10] Sij sochte met grooten vlijt onder alle sterffelijcke creatueren Maer [11] sij en vant niemant die soe suptijl was dat hij heijmelijck sonder be- [12] rueringhe van buijten haerder wrouuen herte ontsteken mocht sinte [13] augustijn seet Sij socht geschapen dinghen ende het was een onghe- [14] schapen meijster die haer ghewont hadde

* 1. Lee.: Hier beghint hoe die seele ghewondet was van minnen. 1-2.ontbreekt in Lett. I:

Vander dochtere van syon een deuoet exercitie. 3. Lee. Lett. I.: heymelic was ontsteken van.

3. goddelijckerontbreekt in Lee. Lett. 4. I.: wiste niet hoe dat haer dat aen ghecomen was:

oft wie. 5. Lee.: consciencie. daer ic bi verstae kennisse. Lett.: cognicio dat is in duutsche kennis. 5. I.: Cognitio: daer hi dat ick verstae bekennisse. 8. Lee.: goet genoech waer of wijs genoech ende. 8.in Lett. ontbreekt ende verstandel. 9. I. vult aan: om te beminnen of lief te hebben. 10. Lee.: aertsche creaturen. 11. Lee. Lett. I.: nyement die goet (I.: rijc) ende rijc (I.:

oft edel) genoech was die also... 11. Lett.i.p.v. berueringhe, wercken. 14. I.: ghewont ende ontsteken hadde die welcke men in der gansscher werelt niet en soude moghen vinden.

(7)

*

+

IVa f.229b [15]

+

Doen dese ioncfrouue weder quam sprack sij tot haerder wrouuen

[16] ende seijde O wrouue ick hebbe overal ‖ ondersocht alle creatueren [17] ende alle geschapen dingen maer sij sijn al verganckelijk ende ghij sijt [18] ewijch Ick hebbe oec

3)

ondersocht alle menschen ende daer en is [19] geen sonder vlecke van alle geschapen dingen ick hebbe oec onder- [20] socht Die sonne die maen ende oeck die sterren [Maer sij seggen [21] datse v niet ghewont en hebben maer dat hij woent in een ontoeganc- [22] kelijc

4)

licht Die de sake is van wuer qualen ende daer en is niemant [23] die v anders can genesen]

[24] [Want ghij sijt alte hoech ende al te eedel van hem gheschapen]

[25] Suijcktij die eerde ghij sijt veel edelder soeckt ghij die menschen ghij [26] sijt veel suptijlder Soeckt ghij die sonne oft die maen ghij sijt veel [27] claerder Soeckt ghij die sterren ghij sijt veel hogher ende v afcomst is [28] veel edelder Soeckt ghij die enghelsche natuer daer sijdij bouen ge- [29] comen ist dat ghij v wel regeert

[30] Doen die sieke inoncfrouue dit hoerde [dat daer niemant en was [31] die haer mocht troosten oft genesen van haerder qualen] Soe viel sij [32] in onmacht ende quam van haer seluen Ende sij verloes al haer weruue

+

V VIIIb [33]

+

ende scheen te mael droeuijch int ghelaet Ende al die ander waren

[34] droeuich met haer Doen quam daer een ioncfrouue die gheheten was [35] hope Ende sij sprack tot haerder wrouuen seggende set v te vreden [36] ende laet sincken wuen rouue Ghij sulten noch wel vinden die v

+

f.229c IX [37]

+

‖ ghewont heeft ende dan suldij genesen

[38] Doen sprack die wrouue met eender cleinder droeuijger stemmen [39] Gaet van mij want ghij vermeerdert mij mijnen rouue Ende ghij doet

* 16. Lee. Lett. I.: gesocht onder alle die aertsche dinghen ende si... 19. Lee. Lett.: vlecke ende gi sijt onbevlect (Lett. onbesmet) van allen geschepen (Lett. onsuueren) dinghen. 20. Lee.

Lett.: starren ende die wisen mi dat si niet goet en sijn ende (dat si endeontbreekt in Lett.) dat si oec niet goet genoech en sijn. 20. I.: sterren: ende sy bewisen my datse god niet en sijn, ende dat sy oec u niet goet ghenoech en sijn. 25. Suijcktij - edelderontbreekt in Lee. 27.

Lee. I.: claerre ende bet verlicht. 28. Lee.: engelen. 29. ist - regeertontbreekt in Lee. Lett.

32. I.: sprake ende haer verwe. 33. Lee. Lett. I.: Doe quamen alle hoer camerieren (I.:

ioncfrouwen) ende waren alle (I. alte) bedroeft mit hoer. 34-35. Lee. Lett. I.: gheheten spes.

35. Lee I.: daer ic bi verstae (I. goede) hope. 35. Lett.: dat is hope. 38. Lee. Lett. I.: mit eenre drouigher stemmen (Lett. I.: herten) ende mit eenre cleynre (I.: cleen moediger) stemmen.

39. Lee. Lett. I.: vernyest mijn rouwe (Lett.: droefnisse) ende vermeerreste mijn verlanghen.

3) oecgesubsribeerd.

4) ongesubscribeerd.

(8)

*

[40] mij noch meer verlangen want ghij segget mij van toecomende [41] dingen [Ende ghij en segt niet wie dat mij ghewont heeft]

+

X [42]

+

Aldus lach die wrouue en kermde ende seer allendijch ende claech-

[43] de seggende Wie mach mij toch aldus ghewont hebben ende wanneer [44] sal icken sien Och hoe lange sal ick sijn tegenwoordijcheit noch moeten [45] deruen Och of ijcken eens mocht sien hoe mach dat sijn edelheit

[46] lijden Dat hij mij aldus lange in deser qualen laet want hij heeft mij [47] gheschoten met sijnen straele [Ende doen hij mij sus ghewont hadde [48] liet hij mij liggen] ende ginck wech Ende nam al sijn edel salue met hem [50] ende mij en mach niemant troosten noch gesont maken dan hij alleen [51] Want hij is dengenen die ick alleen minne ende om hem verliese [52] ick al mijn crachten [Ende vertere al mijn crachten vlees ende bloet]

[53] Ende al mijn gesontheit [hange ick aen hem troost solaes oft] blijscap [54] is verre van mij

[55] Alle creatueren trost is mij meer een droefheit dan een blijschap [56] rijcheit en mach mij niet verblijden noch [tijttelijcke] eer en mach mij [57] niet verheeffen [want niemant dan hij alleen en mach mij troosten]

+

XI f.229d [58]

+

Doe dese ioncfrouue aldus lach en claechde doen quam die iij ionck

[59] ‖ frouue gheheten fijdes dat is gheloeue tot haerder wrouuen ende [60] seijde Hoe moechdij toch aldus ghebaren ghij weet toch wel dat hij [61] van goeder minnen is Ist dat ghij hem getroue blijft soe moet hij van [62] node ijmmer weeder comen

[63] Hier om laet sincken wuen rouue ende laet af van screijen ende en [64] weest niet veruaert Want als ghijt minste

5)

vermoeijt dan sal hij alder [65] ierst comen Ende dat hij v aldus laet beijden dat comt van grooter [66] wijsheit Ende dat doet hij daerom om dat ghij hem met meerder neer- [67] stijcheit soudt soeken Ende als ghij hem geuonden hebt dat ghij hem [68] dan met grooter nerstijcheit verwaert want wat met arbeijt wordt ver- [69] cregen dat wordt met minnen beseeten

* 41. Lee. Lett. I.i.p.v. dingen, bliscap (Lett. bliscappen). 41. Lee. Lett.: segt mi niet wanneer.

41. I.: bliscap: wanneer so gheschiet mi die. 44. Lee Lett. I.: Och hoe lange moet ic beyden.

48. I: ende hi is haesteliken henen getogen ende hi nam. 48. Lett. liep heymelic wech. 47-48.

Ende - met hemontbreekt in Lee. 51. Lee. I.: die mi mint. 52. Lee. Lett. I.: hem verteer ic. 53.

Lee. Lett.: alle bliscap. 53. blijscap - mijontbreekt in I. 55. Lee. Lett. I.: troest ende solaes.

55. dan een blijschapontbreekt in Lett. 56-57. in Lee. Lett. zijn verblijden en verheeffen omgewisseld. 56-57. noch - verheeffen ontbreekt in I. 61. ist - blijft ontbreekt in Lee Lett.

66-67. omdat - soekenontbreekt in I. 67. Lee.: sult winnen i.p.v. soudt soeken. 67-68. Ende - verwaertontbreekt in Lee. Lett.

5) stegesubscribeerd.

(9)

*

[70] Doen sprack die wrouue soude ick hem noch meer minnen soe moeste [71] ick steruen

[72] Doe sprack die ioncfrouue ghij en weet niet hoe veel dat ghij vermoecht [73] want minne is een lecker spijse als sij te recht ghecoeckt is

[74] Dus hebt paciencie ende en valt in geen mistrosticheit hij sal hem [75] int leste wel laten vinden Want alst ghijt minst moeijt dan schiet hij [76] v met sijnen strael ende loept weech

[77] Aldus blijft int verbeijden want verbeijden is goet den geenen die [78] metter minnen verladen sijn Hier om soe weet ick sekerlijc wel dat [79] hij comen sal

+

f.230a [80]

+

Doen sprack die wrouue ghij spreckt recht oft ghij hem wel ‖ kendet

[81] diet mij ghedaen heeft Ghij moet hem sekerlijcken wel kennen want [82] ghij segt mij soe veel van sijnen seden

[83] Doen sprack die ioffrou tot haerder wrouuen o wrouue ick kenne [84] v soe edel ende soe wijs Dat v niemant en mach verleijden hij en [85] moet veel wijser veel schoender veel edelder weesen dan ghij Hier [86] om hebbe ick gheseet van sijnen duechden

[87] Doen sprack die wrouwe nv hebdij mij gheworpen van eenen hoghen [88] berch in een diep dal Want mijn herte begonste te ontfuncken doen [89] ghij mij seijt van sijnen duechden

[90] Daer om meijnden ick dat ghij hem wel ghekent hadt Maer lacen [91] ick ben nv ongetrooster ende meer bedroeft dan ick oeijt te voren [92] was Ende met dien viel sij in onmacht ende quam heel van haer [93] seluen ende sprac met eender cleijnder droeuijger stemmen [94] Och ick allendich alleen versmaet ende vergeeten [waer sal ick [95] mij keeren] Ende met dien woorde verloes sij al haer weruue [96] Doen spraken al die ioffrouwen wat moeghen wij toch onser [97] wrouuen doen Want wij en weeten die sake van haerder sieckten [98] niet of wat haer let Sij is ghewont ende wij en weeten niet wie dat [99] haer ghedaen heeft aldus moghen wij wel met haer droeuich weesen

+

XIIa [100]

+

Doen quam tot haer die iiij ioncfrouwe gheheten sapiencia dat

* 72-73. Lee.: moghet lyden der minnen. 72-73. Lett. I.: minnen moecht. 73. als - isontbreekt in Lee. Lett.. 74-75. Lee. Lett. I.: Hi laet hem oec int leste vinden op dat gi in gene mistroest en vallet. 75-76. Lee. Lett. I.: Ende als gi hem alre vaste waent hebben so sciet hi. 77-78.

Aldus - sijnontbreekt in Lett. 83-85. I.: O vrou ic kenne den iongelinc also edel ende so wijs dat u niemant verleyden en mach hi en moet beter ende wyser wesen dan hi. 86. Lee. Lett.

I.vullen aan: die die ionghelinc hebben moet die v sal betamen te hebben. 87-88. van - berch ontbreekt in Lee. 91. I.: ontroert i.p.v. ongetrooster. 91-92. dan - was ontbreekt in Lee. 95.

Lee Lett. I.: sprakei.p.v. weruue. 96-97. Lee.: doen onser vrouwen hoeft Lett. I.: doen want onse vrouwe heeft gheweest.

(10)

*

+

f230b [101]

+

‖ is wijsheit Dese sprack tot haerder wrouuen en weest niet veruaert

[102] noch bedruckt Maer segt mij wat v let ende hoedanich dat v sieckten [103] is ende segt mij hoe dat v aenquam Dan sal ick v wel segghen wie [104] dat v gedaen heeft

+

XIIIa [105]

+

Doen sach die wrouue op met enen droeuighen aensicht ende

[106] sprack Ick duchte dat ick mijnen aerbeijt te vergeefs doen sal Want [107] als ick die sieckte gheopenbaert hebbe blijue ick dan onghetrost Soe [108] sal mijnen rouue ende mijn sieckten vernieut worden Want lichte- [109] lijcken geloeuen ende alle menschen sijn sieckten te openbaren dat [110] heeft den menighen bedrogen

[111] Doen sprack die ioncfrouue: ghij moet nochtans die sieckten open- [112] baren wil dij medecijn ontfanghen

[113] Doen sprack die sieke ioncfrouue doen ick dese sieckten ierst creech [114] doen hadde ick een verdriet van alle gheschapen dingen Ende ick [115] hoeden mij voer alle ijdel woorden ende oec voer alle ijdelheit te sien [116] Ende ick was geernen in penitencijen alleen ick hielt mij stadijch in [117] bidden in waken in wasten ende ick en hadde geen verdriet

[118] Wt desen brande des herten soe creech ick een crachte waer wt dat [119] mij dochte dat ic alle dinghen vermochte Ende doen ick mij van buijten

+

f. 230c [120]

+

dus ordijneerde Doen worden ick simpel in ‖ Mijnen ghedachten ende

[121] puer in mijnen meijninge

[122] Doen sprack wijsheit mij dunckt dat ick hem wel kenne

[123] Doen sprack die wrouue met eender blijder stemmen Ick en cans [124] v nv niet langher verbergen hoert hoe dat ick mij van buijten geuoele [125] Op dat ghij mij dan seggen moecht wie dat hij is ende hoe dat hij heet [126] Somtijts ben ick alsoe bedroeft dat ick mij niet beduijngen en can

* 105. Lee. Lett. I.: Doe dit die vrou hoerde doe sach si op. 106. Lee. Lett. I. verliesen sali.p.v.

te vergeefs doen sal. 109. ende - datontbreekt in Lee. Lett. 109. I.: openbaren waer mede dat men becommert is. 114. Lee. Lett. I.: utwendigher dinghen. 116-118. Ende - herten ontbreekt in Lett. 117-118. Lee.: geen verdriet mijns harten creech ic. 120-121. Doen - in Lett.

voor Ick hoeden mij (114). 120-121 I.: in - puer ontbreekt. 121. Lee.: voer i.p.v. puer. 122.

Lee. Lett. I.: kenne diet v heeft ghedaen. 123. Lee. Lett. I.: harteni.p.v. stemmen. 124. Lee.

Lett. I. beydeni.p.v. verbergen. 124. Lee. Lett. I.: binnen i.p.v. buijten 125. I.: heet die my ghewont heeft. 127. Ende dan - benontbreekt in Lett., in plaats daarvan: Ende dat ic ghedencken ghespreken noch ghebidden en can. 128. I.: vruechdei.p.v. rouue. 129. Lee.

Lett.: dringhet mit eenre vloet wt mijnre harten. 129. I.: in mijnre herten. 130. Lee. Lett. I.: vol minnen. 130-132. Lett.: dat ic geen dinc begripen en can Ende dan lichten die voncken sijnre mynnen en dan coem ic. 131-132. al te doen - belieftniet in Lee. Lett. 134. Lett.: i.p.v.

disputeren, ghebruken. 134-136. Lett.: ghebruken en can in mijnre herten recht als een vuerich cloot. 135.i.p.v. vermeerderen Lee.: gemurmureren, I.: meer merren. 136. Lee.: vuerich cleet(!). 136. I.: als een blinckende bloeyende roeze. 137. Lee.: luchti.p.v. lust. 138-139. ende een cracht - vrintschapontbreekt in Lett. 140. crachtelijcken - veruendelijken niet in I. 141.

hoe - berneniet in I. 144. Lee.: bedrouet i.p.v. berooft. 146. Lett. vult aan: ende dier te ontheven ontsincken my alle mijn crachten. 146. I.vult aan: ende soe val ick weder in droefheden ende aldus so verslyte ic alle myn crachten. 150-151. also diep - en canniet in Lee. I. 151. Lett.

ghegronden:i.p.v. volprijsen. 151-152. Ende, - en can niet in I. 152-155. Ende - ontbreekt niet in Lett. 153. Lee. Lett. vullen aan: dese vruechde is so edel dat icse niet te vollen louen noch prisen en can.

(11)

[129] Ende dan worde ick licht ende dan vloeijen die tranen wt mijnen oghen

(12)

[130] Somtijts wordt mij dat herte alsoe vol dat ick noch bidden noch be- [131] geeren en can Ende dan vinde ic een bereetheit in al mijn crachten al [132] te doen oft te laten dat godt belieft

[133] Onderwijlen soe come ick tot een stillicheit daer mijn reden niet [134] teghen disputeren en can Ende daer mijn gheschapentheit niet mee [135] vermeerderen en mach Ende dan soe blijft die voncke mijnder ouerster [136] redenen als eenen vierighen cloot in een doncker camer Ende ick ghe- [137] voel mij alsoe beuonden in een licht bouen alle claerheit Ende een lust [138] bouen alle soetijcheit ende een cracht bouen alle stercheit Ende een

+

f. 230d [139]

+

trouue bouen alle ‖ vrintschap wat dit is en weet ick niet Dat mij aldus

[140] crachtelijcken doervloeijt ende aldus veruendelijken ontsteckt Want [141] hoe dat ick meer smaeck hoe dat ick meer berne ende nochtans beegeer [142] ick altijt meer Want ick en ben nummermeer versaedt in mijn begeerten.

[143] Als ick dan aldus beest meijn ghetroost te weesen dan worde ick [144] ter stont berooft van al mijn blijscap Ende dan val ick weeder in droef- [145] heit ende dan en can ick niet doen dan carmen ende claghen Ende [146] dencken om die blijschap die ick verloren hebbe

[147] Ende als ick dan meijn dat ic

6)

altemael vergeten ben dan gheuoele [148] ick weder een sonderlinge blijschap in mijn herte Ende aldus ben ick [149] verhanghen als eenen ancker in een schip Maer dese vruechde is also [150] groot dat icse niet begrijpen en can ende sij is alsoe diep dat ickse [151] nummermer volprijsen en can Ende also costelijck dat icse met al mijn [152] crachten niet betalen en can Ende dese vruechde die ick dan geuoel [153] die is also groot Dat ick met al mijn begerten daer niet bouen en

6) Gesubscribeerd.

(13)

*

[154] mach Ende hoe dat ick dit meer loue ende prijse hoe dat mij edelder [155] dunckt ijmmers dunckt mij dat mij dat edelste ontbreckt

[156] Doen sprack die wijsheit wrouue ick kenne den wrint wel die v [157] aldus heeft doen wonden

[158] Doen seijde die wrouue ija wie heeuet mij dan gedaen

+

XIV f. 231 a [159]

+

Doen seijde wijsheit Carijtas heuet v ghe ‖ daen

[160] Doen seijde die wrouue dat is toch een van mijnen ioncfrouuen hoe [161] dorste sij mij aldus wonden Ende lopen dan alsoe haestelijcken wech [162] suijgende ende laten mij in deser noot

[163] Doen seijde die wijsheit ick geloue dat sij den coninc naerder is dan [164] sij v is Maar vraget haer seluer ende hoert haer woorden

+

XV [165]

+

Doen ginck sij carijtas halen ende sij quam tot haerder wrouuen

[166] al lachende met een vrolijck blij ghelaet Ende sij sprack tot haerder [167] wrouuen sijdij sieck Hoe en hebdij mij dat niet eer laten weeten [168] Die wrouue sprack waer om wondstu

7)

mij ende loept dan soe [169] haestelijc wech latende mij al heel bedroeft

[170] Caritas seijde eijlacen wrouue sijdi ghewont Hoe en liet ghij mij dat [171] niet eer weeten

[172] Die wrouue seijde ick hebbe veel trosts gesocht van buijten Carijtas [173] seijde daer om sijdij ongetroost bleuen van binnen Die wrouue sprack [174] en weechdijt niet meer segt mij [wie heuet v gheheten dat ghij mij aldus [175] soudet wonden]

+

XVI a [176]

+

Carijtas seijde onsen lieuen heere die hiet mij dat doen om dat v

[177] quelijnge vermeerderen soude want alsoe lange als lief bij lief is soe

+

f. 213b [178]

+

en weet lief niet hoe lief dat lief is Maer als lief lief verloren ‖ heeft

[179] dan weet lief ierst wat liefde is ende oec om dat ghij dies te meerder [180] soudt bernen in sijnder minnen

[181] Doen sprack die wrouue en soude ick hem oec niet connen crijgen [182] dat ick hem oec heijmelijck mochte wonden [op dat hij oec mocht voelen [183] hoe lief te moede is Die van lief verscheijden is ende dat hij alsoe met [184] sijn quale mijn quale mochte genesen]

[185] Doen sprack carijtas daer wille ick seluer die bode af sijn [Want

[186] ick hebbe hem eens ghewont mit die minne eender maget Dat hij alsoe [187] droncken werdt dat hij den hemel liet Ende quam in dit dal der tranen

* 157. Lett. I.: oldus ghewont heeft. 160. I.: die vrou dat is emmer haer scult want si is doch.

163-164 ick - v isontbreekt in Lett. 174. Lee. Lett. I. i.p.v. weechdijt, scelt mi niet. 174. Lee.

Lett. I.: segt nu wie v gesendt heeft. 178-179. is Maer - liefde isontbreekt in Lee.

7) dvan later hand gesubscribeerd.

(14)

*

[188] ende seijde dat sijn welde was te weesen met die kinderen der men- [190] schen Nv wel ick wil

8)

die reijse bestaen] ic en derf na den wech [191] niet wragen want ick hebben dickwels ghewandelt geeft mij mede [192] ven

9)

van wuen ioffrouuen die ick begeer

[193] Doen seijde die wrouue kiest wie dat ghij wilt Doen seijde carijtas [194] gheeft mij mede oracie want sij is seer sterck ende niet ijdel daer om [195] voecht sij wel tot des conincks houe Doen oracie hoerden dat sij mede [196] moste gaen doen [was sij voersichtich ende] dacht dat den wech lanck

+

f. 231 [197]

+

was daer om nam sij met haer een vleesken ‖ met water Dat waren

[198] vierijge tranen die comen wt reijnder herten Doe die wrouue dit sach [199] datse al bereet waren doen seijde sij ghij en draecht niet mede Waer [200] mede suldij hem raken doen nam carijtas enen boghe gheheeten wrin- [201] delijc omvangen [Ende hier mede begeerden sij deelachtijch te sijn van [202] al die passie ende verdiensten xpi] Doen nam sij noch mede ij stralen [203] den eenen was genoemt een vrindelijc voet vallen wt rechter oetmoedi- [204] cheit Den anderen was een vrindelijc ouerdencken der goedertierenheit [205] godts Doen die wrouue sach dat se al ghereet waren doen sprac sij met [206] grooten verlangen En weest toch niet lange onderweghen [maeckt v

+

XVII [207]

+

op die vaert] Doen gingen die ioncfrouuen heenen ende die wrouue

[208] bleef int verbeijden

[209] Doen dese ioncfrouuen quamen voer die poorte Des ewijghen leuens [210] Ende oracie sach al die schoenheit des conincks van buijten Doen en [211] dorste sij niet ingaen maer sij bleef opten dorpel ligghende seer aer- [212] beijdende Als sij nv aldus langhe gearbeijt hadde Doen begost haer al [213] te seer te dorsten ende sij begeerden alte seer gelaeft te worden met

* 192. Lee. Lett. I.: wi sullen hem gaen scieten weder die v gescoten heuet. 194. Lee. Lett. I.:

oracio daer ic bi verstae ynnich ghebet. I.vult nog verder aan: dat wt reinder herten coemt.

194. Lee. Lett.: si is rasch ende wel te voet si is oec aernstich ende niet ydel. 200. I: enen boghe: daer bi versta ic een ouerdencken alle dier pinen die xpūs om onsen wille geleden heeft. 202. I.: twee stralen, die ierste is een vriendelike bughelijcheyt des eyghen willens die -. 204. I.: der verborghenre goedertierenheyt ende goetheyt gods. 206. Lee. Lett. I.:

onderweghen ende en comet niet ongeboetscapt weder. 207. Lee. Lett.: henen mit groter vlijt (I.: viericheyt). 208. I.vult aan met een reeds gebruikte zin: maar dat verbeyden is alte swaer den herten die verladen sijn. 210. Lee. Lett. I.: rijcheit ende scoenheit des ewighen leuens.

210-211 Doen - ingaenniet in Lee. Lett. 210-211. I.: en dorste ouermits rechten arbeyt des ghebedes niet verder gaen. 212. Als - haddeniet in Lee. 213-215. ende sij begeerden - ghebuerenontbreekt in Lee. Lett.

8) iuit e.

9) vergeten door te krassen.

(15)

*

[214] een dropken wt die wonden ons heeren Maer ten mocht haer niet

+

f. 231d [215]

+

ghebueren Als sij dat sach ‖ soe nam sij haer flesken der inniger

[216] tranen ende dronckt al wt totten gronde

[217] Doen carijtas dit sach dat oracie niet mede en woude maer dat sij [218] al bleef liggen Doen trat sij alleen in ende sij en was voer niemanden [219] versaecht Want sij was des conincks oppersten raet sij trat al onver- [220] saecht tot in die slaepcamer des heeren

+

XVIII b [221]

+

Ende doe sij hem sach nam sij hare boge des geestelijken omvangens

[222] Ende den strael des oetmoedijgen nederwallens Ende schoet den [223] coninck in sijn sijde doen dit die coninc ghewaer worden Doen seijde [224] hij ick ben ghewont ende oec diet mij gedaen heeft

[225] Ende doen nam sij den anderen strael des vrindelijcken ouerdenckens [226] Ende schoet den coninck in sijn herte ende daer en liep niet wt water [227] en bloet alst eens dede Maer daer liep wt honich der rechter soetijcheit

+

XIX a [228]

+

Doen nam carijtas dat gelas der onbegrijpelijcheit Ende woude daer

[229] in ontfangen dat wt sijnder sijden liep Doen vraechden haer die [230] coninck wie dat haer soe stout maeckten dat sij hem dorste wonden [231] Doen seijde carijtas het is al verdiende ende met dien woorden ver- [232] saechtmoedicden hem die coninck Ende seijde nemt dese salue ende

+

f. 232 a [233]

+

geefse den ghenen die om mijnen wille sieck is ende ‖ Segt haer datse

[234] haer daer mede smeer ende al die crachten die sij om mijnen wille [ver- [235] loren ende] verteert heeft [die sullen sterck worden] Ende segt haer [236] datse dickwels boden seijnde tot mij Ende ten leesten sal ick self comen [237] [ende brengen haer in mijn rijck] Ende makense wrij van alle droefheit [238] veruollende al haer begeerten

[239] Doen ginck carijtas wech met blijder herten Ende doen sij quam voer [240] die porte daer oracie lach en screijde Doen seijde sij tot carijtas hoe [241] sullen wij onse boetschap doen Doen seijde carijtas sij is al gedaen [242] ick hebben gheschoeten ende geraeckt ic hebben gebeden ende ver-

* 216. Lee. Lett. I.vullen aan: Hier bi verstae ic een wt ulieten der tranen die wt ynnigen gebede quamen. 218-219. Doen - versaechtniet in Lett. 220. Lee. I.: heymelike camer. 225. I.:

ouerdencken der passien xp̄i. 226. waterontbreekt in Lee. Lett. evenals alst eens dede. 228.

Lee. Lett. glas daer ic bi verstae een onbecommert hart. 228. I. glas - daer by so verstae ic een dancbaerheyt der passien xp̄i, Ende sy quam totten coninc ende -. 231-232. Lett.i.p.v.

met dien - seijde: Doe sprack die sachtmoedighe heer. 235-236. Lett.: segt haer dat ic haer dit mit boden seynde. 236. I.vult aan: boden sende. dat is innich gebet ende vierighe begheerten tot onsen lieuen here. 236-238. I. Ende nae een luttel arbeyts soe sal sy int laetste selue comen ende vervollen haer begheerten. 237. makense - droefheitniet in Lee. 239-243.

Doen - Doen tghebetontbreekt in I. 240. lach ende screijde niet in Lee.

(16)

*

[243] cregen Doen tghebet dit hoerde doen was sij blijde ende sij gingen te [244] samen tot haerder wrouuen

[245] Ende doense die wrouue van verre sach comen doen ginck sij hem [246] [met grooten verlangen] tegen Ende sij vraechden haer offe iet ghe- [247] bracht hadden [daer haer quael af mochte genesen]

[248] Doen gaf carijtas haer dat gelas [der onbegrijpelijcker soeticheit dat [249] gevloeijt was wt sijnen wonden] ende die wrouue dranck daer wt ende [250] veruolden al haer begeerten Ende seijde met verbeijden heb vercre- [251] ghen met grooten aerbeijt hebbe ick ghewonden Ende met verlangen

+

f. 232 b [252]

+

ben ick comen tot rusten ende tot noch toe hebbe ick ghevraecht ‖ na

+

XX a [253]

+

mijnen bruijgom ende nv ken icken seluer [Ende ick hebben geuonden

[254] ende en sals niet laten gaen noch nummermeer van hem scheijden Tot [255] dat hij mij leijt in sijnen wijnkelder daer ick altemael droncken mach [256] worden Ende ghebruijcken die verweentheit sijns goddelijcken weesens [257] met allen sijn wtuercoren in dat eewijghe leuen]

* 244. I.vult aan: vrouwen waert die henlieden ghesonden hadde om datse haer goede boetschap bringhen souden. 249 Lee.: daer wtten gronde toe. 249-252. ende die - rustenin Lee. Lett. I.in andere volgorde. Lee. Lett. vullen nog aan: ende mit minen dorst heb ic dronckenheit vercregen. 250. -einde Lee.: Jhesus is een hope voer waer den genen die swaer penitencie liden om sinen wil die troest hi harde stille Och hoe goedertieren ende vri is hi den genen die hem van minnen soeken ende anders niet en roken Och die verstonden dit toeuerlaet daer hi mi mede ombeuant nv hi mi laet vinden hem seluen onderwijnden wat ic van hem begeer des ic mijns selues ontkeer dat geuet hi mi allene vindet hi reyn mijn hart Doe spraken die ioncfrouwen. vrouwe nv en behoeft gi onser boetscappen niet mere Si sprac neen ic. wie ihesum mint mit rechter lust. die vint in hem sijn ewige rust Al sijn begeren wort hem gecust, ende altoes meerret in hem sijn lust Dese minne gesent van bouen. sal al mijn macht doen gode louen. Myn hart ontsteket mi als een ouen. dus can die geest in weelden houen Gi reyne harten sijt des gewis. dat dit des geestes soeticheit is Dit heb ic vergadert op een verbetere alre goeder menschen Heuet yemant yt beters gehoert Des bid ic dat hi dat brenghe voert Ende dat hi dit niet en versmade God gonne ons sijn ghenade Amen.Ditzelfde slot, eveneens berijmd, vinden we zeer bekort in Lett. I. geeft als slot: wel ende hem kennende dat hi die rijcste die edelste die wyste die schoenste ende die machtichste is inden hemel ende inder aerden so wil ic hem ewelijc dienen met gansser getrouwer herten ende eeuwelicken te wille wesen / en met peysen ende niet doen enich so cleynen dinc dat ick vermoeden soude dat hem mishaghen of niet belieuen en soude. maer wil altijt met alle mijnre cracht nacht ende dach hem dienen ende te wille wesen. ende daer toe alle die ghene die hem liefhebben ende beminnen: op dat wi hem alte samen also moghen sien horen ende gebruyken in sijn oneyndelike vruechde hier bouen in hemelrijc ewelic sonder eynde. amen.

(17)

Wanneer wij de varianten overzien kunnen wij het volgende vaststellen:

1) In Lee. en Lett. komen de meeste omissies voor, welke soms voor de inhoud noodzakelijke stukken behelsden, zodat het zinsverband verloren is gegaan. Dit is vooral in Lett. het geval. Deze weglatingen zijn in Lee. en Lett. vaak, maar toch lang niet altijd, dezelfde.

2) De omissies in I. en M. zijn geringer in aantal en over het algemeen van ondergeschikt belang.

3) In het woordgebruik gaan Lee. Lett. en I. meestal samen tegenover M. Toch vinden we ook vrij dikwijls de verhouding Lee. Lett. < > I.M.

4) I. bezit tamelijk veel aanvullingen, waarvan er vele volkomen overbodig zijn en soms zelfs enige verwarring teweeg brengen. Zo wordt Caritas' boog op 2

verschillende manieren gesymboliseerd.

I. is dus vollediger dan Lee. en Lett. maar heeft soms ook, zo niet corrupte, dan toch in ieder geval minder goede plaatsen. Bijv. de regels waar fides over de deugden van den toekomstigen bruidegom spreekt. Ook Christus' boodschap, welke hij Caritas meegeeft, is iet wat verwaterd. Een 16

de

eeuws aandoende breedvoerigheid en soms zelfs zoetelijkheid is typerend voor de aanvullingen of veranderingen in I. (De

‘blinckende bloeyende roese’ o.a.!)

5) Het is nu opvallend, dat de toevoegingen in M. meestal niet overbodig zijn. In tegendeel! Hier en daar vormen ze een welkom commentaar op een àl te beknopte zin, zoals de uitleg waarom de vrouwe den onbekende wil wonden en - enkele regels lager - waaròm caritas niet om de weg behoeft te vragen. Ook zijn deze uitbreidingen allerminst zoetelijk, zodat men zich tenslotte afvraagt of men niet beter in plaats van aanvullingen in M., van omissies in Lee. Lett. en I kan spreken! Lee. Lett. en I zijn M. immers zo na verwant, dat men zou mogen veronderstellen, dat er een grondtekst heeft bestaan, in de omvang van M., waarvan Lee. Lett. en I. de meer Noordelijke-, M. de Brabantse variant geeft.

Er is trouwens nog een argument, dat er voor zou pleiten, dat de aanvullingen in

M. tot die onbekende grondtekst behoord hebben. Immers het slot van M. vertoont

enige verwantschap met dat van W.,

(18)

dat volgens W. Wichgraf

10)

slechts in deze Latijnse versie voorkomt. Deze

overeenkomst is des te merkwaardiger, omdat verschillende van de Duitse hss. een bijne letterlijke vertaling van W. geven, op dit slot na!

Voor een juister begrip van het een en ander zal ik trachten een kort overzicht (gebaseerd op Wichgrafs artikel) te geven van de onderlinge samenhang der Duitse hss., opdat wij deze versies daarna met de Middelnederlandse kunnen vergelijken.

De hss: a, b, c, d, e

11)

en f. zijn onderling afhankelijk

12)

. Zij zijn na verwant aan W., maar hier en daar iets bekort of wel uitgebreid. Bij deze groep behoort nog O (Hs.

315 van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden), een papieren handschrift uit de tweede helft der 15

e

eeuw. Het telt 228 bll. (3 quat; 1 quintern; 5 quat.; 1 quat. - 1; 2 quat.; 1 dipl.; 9 quat.; 1 quintern; 5 quat.; 1 quat - 1). De codex is uit verschillende gedeelten opgebouwd. Signaturen alleen in het tweede gedeelte (f. 35-80); geen reclamen. De bladen meten ca 101. × 137 mm; de bladspiegels variëren: 67/75 × 94/104. Het aantal regels per bladzijde wisselt tussen 17 en 19. Het hs. is met potlood gefolieerd, waarbij tussen ff. 180 en 181 een onbeschreven blad is overgeslagen. Het is gebonden in een 18e eeuwse perkamenten band, welke de rugtitel draagt: Devote tractaten M.S. Voor- en achterin 3 schutbladen, waarvan er telkens één tegen de band is geplakt.

Het derde deel van het hs. begint op f. 80 met: ‘van dochter van syon’. Inc. ‘Die dochter van syon die sach dat si van naturen yo wat leif moste hebben....

ff. 80-80′ zijn geschreven in een bastarda in een sterk Oostelijk grensdialect, ff.

80′-89 in een littera textualis. Het dialect van deze laatste hand is minder Duits gekleurd, maar toch zeer duidelijk Oostelijk Middelnederlands. (Zie voor de inhoud van O de catalogus der Maatschappij).

10) W. Wichgraf,Der Tractat von der Tochter von Syon und seine Bearbeitungen, in Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 1922, S. 173-231.

11) e is uitgegeven door Wichgraf, t.a.p. S. 177-181.

12) Sudermans berijming, welke zich hierbij aansluit laat ik buiten beschouwing, daar zij eerst in 1622 het licht zag.

(19)

Hs. U.

13)

en Lamprecht von Regenburgs Tochter Syon

14)

(L.S.) staan echter nog dichter bij W.

Een geheel aparte groep vormen hs. B.

15)

en de zogenaamde ‘alemannische Syon’

16)

(hs. AS.). Het stramien van het verhaal is hetzelfde, maar er is bijna geen zin identiek aan een in W., er is bovendien een persoon ingevoegd en handelingen zijn verwisseld; om kort te gaan, deze twee hss. geven een zozeer van W. afwijkende tekst, dat Wichgraf voor hen een Latijnse tussentekst Z. aannam.

Deze Z. nu, meen ik teruggevonden te hebben in een hs., waarop Professor L.

Reypens zo vriendelijk was mij opmerkzaam te maken. Begin 1943 zond hij mij namelijk het afschrift van een nog te publiceren artikel voor ‘Ons geestelijk Erf’ Het Latijnsche origineel der allegorie Vander Dochter Van Syon, waarin hij mededeelde, dat het aan Gerrik toegeschreven tractaat De Languore Anime Amantis

17)

de oertekst van de Dochtere van Syon moet zijn.

De Wilde heeft dit tractaat uitgegeven naar een 13 eeuws hs. weleer in het bezit van de Cisterciënserabdij van Ter Duinen, thans berustend op de Bibliotheek van het Groot Seminarie te Brugge. (nr. 88/179). Helaas is het onvolledig, want van het 5

de

en vermoedelijk laatste hoofdstukje zijn slechts enkele zinnen bewaard gebleven.

Tot mijn vreugde vond ik echter nog twee hss. welke dit tractaat bevatten. Zo las ik in D.J.M. Wüsterhof's, Johannis Busch, scripta quaedam minora Ex cod. lat. qu.

355 Bibl. reg. Berolinensis, Gent 1890, f. 123: Sermo deuotissimus de gemino oculo videlicet cognicionis ex dilectionis anime sancte. Uit de inhoudsopgave blijkt duidelijk, dat we hier met Gerriks tractaat te doen hebben en hoogst waarschijnlijk in vollediger vorm. Helaas hebben eerst de Duitsers en nu de Russen het vervaardigen van een fotocopie onmogelijk gemaakt.

13) Gepubliceerd door K. Rieder inZs. J. hochd. Mundarten I, 80 ff: Eine mhd. tractat aus dem kloster Unterlinden zu Colmar im Elsasz.

14) Weinhold, t.a.p. S. 306-494.

15) Door Wichgraf uitgegeven t.a.p. S. 227-231.

16) Onder meer uitgegeven door O. Schade,Buochlin vort der Tohter Sion, Hall, diss., 1849.

17) Uitgegeven door Fr. Deodatus de Wilde Ord. Cist. S.O.,De Beato Guerrico Appendix, Westmalle 1935. De Wilde rekent dit tractaat niet tot Gerriks werk.

(20)

Dank zij de bereidwilligheid van Jhr Mr. D.P.M. Graswinckel kreeg ik echter wèl een fotocopie van ditzelfde tractaat uit hs. Wolfenbüttel 1519 = 1396 Helmst, in mijn bezit

18)

. In deze catalogus vond ik: f. 119-133 Sermo de duobus oculis cognitionis.

Het begin van het 5

e

hoofdstuk uit hs. Brugge ontbreekt hier, maar direct aansluitend bij hoofdstuk vier, volgt hier nog een stuk, dat even lang is als de vier hoofdstukken, welke De Wilde publiceerde uit het Brugse hs. Er is van het vijfde hierin te weinig over om uit te maken of de aanvulling in Wolfenbüttel van later datum, dus niet van Gerrik zelf is.

M.i. past het Wolfenbüttelse slot heel goed bij Gerrik's eerste vier hoofdstukken.

De beginregels welke van het vijfde in het Brugse hs. over zijn worden plotseling zeer ‘theologisch’ van inhoud. Men zou wellicht kunnen opmerken, dat het slot in Wolfenbüttel de allegorie volhoudt terwijl hoofdstuk 5 in Brugge de inleiding tot een verhandeling lijkt. Maar zoals reeds gezegd, er is te weinig van over om een oordeel te kunnen vellen.

Het 1

e

hoofdstuk is gebouwd op de tekst ‘Vulnerasti cor meum, soror mea sponsa, in uno oculorum tuorum’. Deze inleiding is nog zuiver theologisch, maar sluit reeds de voornaamste elementen voor de allegorie van de Dochter van Syon in zich. Zo vormt de volgende zin de kern van ons verhaal: - diligit id quod lumine cognitionis cognovit diligendum. Vel, sicut per sapientiam rationis discernit quid sit amandum, per potentiam memorie retinet firmiter quod amat, per caritatem voluntatis amat quod iam decrevit amandum -

19)

.

Hoofdstuk 2-4 vormen de grondslag voor hs. B en A.S. hetgeen uit onderstaande tabel zal blijken.

Van hoofdstuk 5 zal ik hier de korte inhoudsopgave uit hs. Wolfenbüttel geven

20)

. Wolf. 127

a

-127

b

: De druppels doorstromen de ziel der jonkvrouw. Caritas en Gods opperste Dienaar, die de liefde tussen God en de ziel kent, haasten zich naar de jonkvrouw.

18) Thans Leiden U.B.B.P.L. 2512.

19) Deze trits herinnert ons aan het werk van Willem van St. Thierry,Epistola ad Frates de Monte Dei, Lib. II. c. II. (Migne P.H. 184. c. 345).

20) Dit ms. heeft zelf geen verdeling in hoofdstukken.

(21)

128

b

. Caritas deelt haar mede, dat alles gelukkig is verlopen. De jonkvrouw vraagt om uitleg.

129

a

. Caritas stelt den Dienaar Gods aan haar voor. Nu wendt de jonkvrouw zich tot hem. Hij ontwijkt eerst haar vragen om haar liefde nog meer aan te wakkeren.

De jonkvrouw herhaalt nog dringender wie en waar haar geliefde is en beschrijft haar zieletoestand ongeveer als volgt:

130

a

. Door mijn liefde ben ik geheel buiten mij zelve - bijkans sterf ik - mijn geest is verheugd en mijn ziel verblijd in vergetelheid van alle vroegere droefenis. Mijn weerstand is verhelderd, mijn hart verlicht, mijn verlangen bevredigd. Ik weet niet waar ik ben, ik word als door banden vastgehouden; ik weet niet wàt het is, maar ik span al mijn krachten in om het tegen te houden en het niet te verliezen. - opdat de ziel niet scheidt van hetgeen zij wenst te omhelzen, alsof zij daarin de vervulling van al haar verlangens zal vinden.

130

b

. Zodra hij, die mijn geliefde is, komt, zal ik hem smeken bij mij te blijven.

De Dienaar zegt, dat zij nog een verkeerde voorstelling van Zijn Liefde heeft. Hij schenkt geen liefde om de ziel te bevredigen, maar om haar tot zich te trekken. Hij bindt haar aan zich door zich soms even te laten genieten want daarmee kan zij zich vertroosten, wanneer Hij afwezig is.

131

b

. De Dienaar wijst er op, dat men allereerst moet aanbidden - en hij smeekt den Heer voor haar: ‘God, ziet toe op deze verlangende ziel - dag en nacht wijdt zij aan U. Ziet uit Uw hemel op haar ellende’.

132

a

. Dan spreekt de Heer: Gij hebt mij gewond zuster, mijn bruid. De ziel ijlt hem tegemoet - Hij voert haar in Zijn slaapkamer.

Volgt een kort slotgebed van den Dienaar.

Om een helder overzicht te geven van de onderlinge verhoudingen tussen de ons

bekende hss. heb ik het tractaat in episoden onderverdeeld (in de uitgave hierboven

met Romeinse cijfers genummerd), zodat de essentiële verschillen in deze wirwar

van varianten duidelijker naar voren komen.

(22)

Pro memorie: a, b, c, d, e, f, en O vormen een Duitse groep. Hs. U en L.S. (Tochter Syon van Lamprecht von Regensburg) beiden Duits en meer nog dan de eerste groep verwant aan de Latijnse tekst W van Wichgraf. Apart staan het Duitse B en het alemanische A.S.

Z. de hypothetische tussen tekst van Wichgraf = Gerriks Latijns tractaat; het slot hiervan is aangevuld uit het Wolfenbüttelse hs. (Wolf.), hetwelk waarschijnlijk identiek is aan het Berlijnse. (Berl.), hetgeen ik niet heb kunnen nagaan.

Tenslotte geven Lee., Lett., I. en M. bijna identieke Middelnederlandse teksten.

a, e, O, I.

{ Vander dochtere van Syon (Tochter Syon).

I a

Z. Lee., M.

{ De Languore animae amantis (hoe die siele I b

ghewondet was van minnen).

Berl., Wolf.

{ Sermo devotissimus de gemino oculo videlicet I c

cognicionis et dilectionis anime sancte.

Z. Wolf., Berl.

{ Inleidend hoofdstuk gebouwd op Hooglied 4. 9.

II a

a, c, e, f, O, U, L.S., W.

{ Inleidende en verklarende zin (coupletten).

II b

A.S., B.

{ Enige inleidende zinnen over Hooglied 5, 6-8.

II c

alle hss.

De vrouwe zendt

cognicio

21)

uit om iemand III

te zoeken die haar liefde waard is.

A.S., B, Z, Wolf, Lee., Lett., I., M.

{ Cognicio komt terug en deelt mede, dat alles IV a

zondig en vergankelijk en niet ‘god’ is, terwijl de vrouwe eeuwig is. Deze valt in onmacht.

a, b, c, d, e, f, O, U, L.S., W.

{ Cognicio keert terug en deelt mede, dat de gehele IV b

wereld zondig is. Haar vrouwe valt in onmacht.

alle hss. behalve O.

Alle jonkvrouwen komen aanlopen en zijn bedroefd met haar.

V

21) In. A.S.: cogitatio, in Lee consciencie.

(23)

B, Z en Wolf.

{ Ratio (Vernunft) zegt hen niet zulk een misbaar te VI a

maken en vraagt waarom de vrouwe zich zo redeloos ongelukkig maakt.

a, b, c, d, e, f, A.S., U, L.S., W.

{ Geloof en Hoop vragen wat de vrouwe in deze toestand heeft gebracht.

VI b

O.

{ Geloof, Hoop en Caritas vragen... idem.

VI c

a, b, c, d, e, f, O, U, L.S., W, Z, Wolf.

Cognicio vertelt de oorzaak.

VII

a, b, c, d, e, f, O, A.S., B, U, W, Z, Wolf.

{ Geloof en Hoop spreken haar troostend toe.

VIII a

Lee., Lett., I, M.

{ Hoop tracht haar te troosten.

VIII b

L.S.

{ Geloof wil haar troosten VIII c

B, Z, Wolf, Lee., Lett., I.M.

De vrouwe spreekt: ‘Gaat heen, ge maakt mij nog wanhopiger.’

IX

a, b, c, d, e, f, O, U, L.S., W, Lee., Lett., I, M.

De vrouwe klaagt en smeekt om de X

tegenwoordigheid van den Bruidegom.

Geloof spreekt haar moed in: ‘Eéns zal hij komen. Hij, XI

die de waardigste en de schoonste is’.

Lee., Lett., I, M.

De vrouwe meent, dat geloof hem kent. Als dit niet zo blijkt te zijn wordt zij nog bedroefder en verliest wederom het bewustzijn.

B, Z, Wolf, Lee., Lett., I, M.

{ Wijsheid verschijnt en vraagt de vrouwe wat haar verdriet.

XII a

a, b, c, d, e, f, O, A.S., U, L.S., W.

{ Geloof en Hoop raden aan Wijsheid te halen.

XII b

Deze komt en zegt, dat de vrouwe Hem lief heeft, die de Schoonste, Machtigste en Eeuwige is.

Lee., Lett., I, M.

{ Eerst wil de vrouwe niet

van haar ziekte verhalen,

XIIIa

(24)

vreugden, om en door de minne.

B, Z, Wolf.

{ Dit zeer bekort.

XIIIb

(25)

alle hss.

Wijsheid: ‘De Liefde is de schuld van alles. Laat haar komen’.

XIV

Lee., Lett., I, M.

De Liefde komt en vraagt, waarom zij niet eerder is XV

geroepen. De vrouwe antwoordt: ‘Ik heb buiten mij om troost gezocht’. De Minne: ‘Daarom zijt ge van binnen ongetroost

gebleven’.

{ Liefde: ‘God heeft mij U doe wonden’.

XVI a

{ De vrouwe: ‘Kan ik Hem op mijn beurt treffen?’

Lee., Lett., I, M.

{ Liefde: ‘Ik zal naar Hem toe gaan en vraag het gebed om mede te gaan’.

a, b, c, d, e, f, O, U. L.S., W.

{ Wijsheid: ‘God heeft U gewond. Kiest U een XVI b

bode’. Liefde biedt zich hier toe aan en vraagt het Gebed om mede te gaan.

B.Z. Wolf.

{ Liefde: ‘God heeft U gewond. Zendt een bode XVI c

tot Christus, den

Middelaar. Gebed biedt zich hier toe aan. Ook Liefde verklaart zich bereid.

A.S.

{ Liefde: ‘Ik vermag alles.

Ik zal tot Hem gaan met het gebed’.

XVI d

alle hs. behalve A.S. en B.

{ Liefde en Gebed vertrekken. Gebed durft XVIIa

tenslotte het Hemelse Rijk niet te betreden.

A.S. B.

{ Liefde, Gebed en de Vrouwe gaan op weg. Het XVIIb

Gebed durft het Rijk Gods niet binnen te gaan.

B, W, Z, Wolf.

{ Liefde treft Hem 2 keer en 2 malen roept de Heer:

‘wie heeft mij geraakt?’

XVIII a

a, b, c, d, e, f, O, U, L.S., { Liefde schiet 2 keer. De

Heer roept slechts één

XVIII b

(26)

Bruid hebt mij geraakt’

Lee., Lett., I.M.

{ Liefde schiet 2 keer. De Heer zegt: ‘Ik ben geraakt en ook wie mij trof’.

XVIII c

A.S.

{ Liefde doorboort den Heer en de Vrouwe.

XVIII d

alle hss. behalve A.S., B, Z en Wolf.

{ Liefde vangt de druppels uit Zijn wonden in een glas XIX a

op en brengt ze de vrouwe.

Deze drinkt ze en geniet

de hoogste eenwording.

(27)

A.S., B, Wolf. (Z. is hier afgebroken).

De druppels uit de wonden vloeien onmiddellijk in de vrouwe.

XIXb

A.S., B. Zie voor Wolf, boven blz. 17 en 18 De wonderbaarlijke

genadetoestand der opperste extase bevangt haar.

W.

{ Christus verschijnt. De vrouwe spreekt tot Hem:

XX a

‘Blijft, niemand kan mij van U scheiden’. En zij leidt Hem in de wijnkelder.

M.

{ Ik heb mijn rust in Hem gevonden. Niemand kan XX b

mij van Hem scheiden. Dat Hij mij eens in Zijn

wijnkelder leide.

a, b, c, d, e, f, O.

{ Samenvatting van den schrijver en slotzin van de XX c

vrouwe: ‘Blijf in mijn hart zolang ik leef’.

Lee., Lett.

Berijmd slot.

XX d

I.

{ De schoonste en machtigste zal ik altijd dienen.

XX e

Uit de tabel blijkt, dat de Mnl. versies zich tot en met episode XVII òf bij Z aansluiten of geheel apart staan

22)

. In XVIII en XIX voegen zij zich naar W. Al behoren de Mnl.

teksten dus meer bij Gerriks tractaat in Z, dan bij de versie in W, toch is er hier geen sprake van een afhankelijkheid, zoals die tussen de Duitse hss. en W bestaat. Ik heb in de Mnl. teksten geen zin kunnen ontdekken, welke woordelijk uit Z vertaald is, (zoals in B!). Dit, gevoegd bij de wijzigingen en vooral de uiterst belangrijke aanvullingen in XI en XIIa, brengt ons er toe de Mnl. teksten als een geheel op zich zelf staande groep te beschouwen. Zij zijn ten opzichte van W en de Duitse versies aanmerkelijk bekort in zoverre als allerlei Bijbelse voorstellingen zijn weggelaten.

Deze, welke in het verband zeer goed gemist kunnen worden, kunnen in belangrijkheid niet opwegen tegen de prachtige invoeging, waarin het gehele mystieke beleven geschilderd wordt (XIIIa) en dit op karakteristiek Nederlandse wijze! Terecht riep Van Mierlo in verband hiermede de Negen Manieren van Minne van Beatrijs van Naza-

22) Uitgezonderd in X, dat bij W behoort.

(28)

reth in herinnering! Ik zou dan ook wel durven beweren, dat deze invoeging al zeer oud zou kunnen zijn en mèt haar de gehele Mnl. versie. Wij mogen dus wel

aannemen, dat het tractaat van de Dochtere van Syon in de Lage Landen een eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt, waarvan wij slechts het vermoedelijke uitgangspunt, hs. Z en de late uitlopers de hss. M, Lee., en Lett. en de incunabel kennen.

Leiden - Velsen Noord.

J.M. W

ILLEUMIER

-S

CHALIJ

(29)

Elckerlyc en Everyman

Nu de deining weer geluwd is, die het boek van De Vocht

1)

in de kring der Neerlandici had teweeggebracht (hoe de Anglisten er op hebben gereageerd, weet ik niet) en we ons, dank zij het inmiddels verschenen verweerschrift van Van Mierlo

2)

en zijn daaropgevolgde Nieuwe Bijdragen

3)

een meer bezonnen oordeel kunnen vormen, moeten we eigenlijk blij zijn, dat de Leuvense geleerde een zo hevig offensief op onze Elckerlyc heeft ontketend. Want dank zij het totale van deze laatste fase der ca. 60-jarige prioriteitsoorlog, mogen we verwachten, dat nu geen nieuwe wapens meer zullen worden gesmeed om de Nederlandse dichter ten val te brengen. Nu De Vocht letterlijk alle werkelijke of vermeende voordelen van Everyman heeft uitgestald en alle gebreken van Elckerlyc heeft gepeild, zal niet licht een geestverwant opstaan, die nog iets nieuws daaraan zal weten toe te voegen. Het massale van De Vocht's aanval heeft begrijpelijkerwijze geïmponeerd. De kracht der overtuiging en de macht van zijn woord waren zo groot, dat men er wel door aan het wankelen gebracht zou kunnen worden. Dit gold vooral voor degenen, die indertijd hadden verzuimd de nodige aandacht te schenken aan de studie van Tigg

4)

. Nadat men zovele jaren met twijfelachtige argumenten had geopereerd (de ‘better sense’ van Logeman, het ‘roeyken-rodde’-argument van De Raaf, de strofenbouw van Manly, de corruptelen van Leonard Willems) sprak Tigg voor wie met aandacht luisterden, het verlossende woord. Indien toch de Nederlandse rijmparen tienmaal op 80 verzen in het Engels weerkeerden en wel in het vers, zoals o.a. van r. 690-1:

1) H. de Vocht,Everyman a comparative study (Louvain 1947), in Materials for the study of the Old English Drama, N.S. vol. 20.

2) J.v. Mierlo S.J.,De prioriteit van Elckerlyc tegenover Everyman gehandhaafd (Turnhout 1948), uitg. v.d. Kon. Vl. Acad., Rks III, no. 27.

3) J.v. Mierlo S.J.,Elckerlyc. Nieuwe Bijdragen met ge-emendeerde uitgave (Turnhout 1949), uitg. v.d. Kon. Vl. Acad., Rks. III, no. 29.

4) E.R. Tigg,Is Elckerlyc prior to Everyman?, in The Journal of English and Germanic Philology, 1939, p. 568 seq.

(30)

Hier in desen aertschen leven Die heilighe sacramenten seven

in Ev. r. 721-2:

Here in this transitory lyfe for the and me The blessed sacramentes seven there be,

dan moest de Engelsman hebben vertaald. Daar was geen ontkomen aan! Het is immers absurd te veronderstellen, dat de Nederlander slechts de stoplappen zou moeten schrappen om op woorden te stuiten, die hij alleen maar had te vertalen om rijmen te krijgen. Toch meende De Vocht aan dit argument te kunnen ontkomen.

Maar hoe? Allereerst - men zou willen zeggen: om stemming te maken - fulmineert

hij tegen Tigg in zaken, die de kern niet raken. Hij verwijt Tigg gebrek aan kennis

van het middelnederlands, alsook van de beginselen der filologie; hij zou geen

rekening hebben gehouden met de verwantschap van het Nederlands en het Engels,

enz. Komende tot de cardo quaestionis, de Nederlandse rijmparen binnen de Engelse

verzen met een stoplap van een staart om de regels in het Engels te kunnen laten

rijmen, zegt De Vocht: ‘die rijmwoorden binnen het Engelse vers doen zich maar

als zodanig voor, omdat de Nederlandse vertaler dit van ze heeft gemaakt door ze

als rijmwoorden te gebruiken!’ Bovendien valt er op de Engelse rijmen niets aan te

merken en de stoplappen zijn geen stoplappen, want ze hebben een diepe zin en

zijn bepaald onmisbaar in een moraliteit. Dat is trouwens in De Vocht's betoog door

het hele boek heen het cardinale punt: Everyman is didactisch beter (nauwkeuriger,

vollediger; het noemt bijv. 7 sacramenten en Elckerlyc maar 6) en dat betekent voor

hem prioriteit, want in een moraliteit gaat het juist om de didactiek, niet om een

fraaie dictie. - Maar dan verbaast De Vocht er zich nog over, hoe men eigenlijk heeft

kunnen veronderstellen, dat de Engelsman de Nederlandse rijmwoorden zou hebben

vertaald, want volgens hem verschillen in de helft van de door Tigg gesignaleerde

gevallen die rijmwoorden en de zogenaamde vertalingen zozeer in betekenis, dat

de Engelsman wel een stumper zou zijn geweest, indien hij de Nederlandse

rijmwoorden op die wijze had weer-

(31)

gegeven (reioyce bijv. is heel iets anders dan hebt goeden moet, lyfe dan liven, without longer respyte dan sonder te letten yet

5)

, frende dan gheselle). Neen, juist de knoeier van een rederijker heeft het Engels zo slecht begrepen, of liever: ter wille van de rijmcultus de juistheid geofferd aan de schone klank.

Het terugkeren van de Nederlandse rijmparen binnen de Engelse verzen vormden het voornaamste criterium in Tigg's betoog. Maar hij heeft nog iets anders ontdekt ook. Er komt namelijk in de Elckerlyc - zoals zo vaak in rederijkersspelen - een refrein voor. Zo'n refrein heeft een stok en gewoonlijk een iets kunstiger rijmschema.

Tigg ging nu na, hoe dit refrein er in het Engels uitzag en constateerde 1. knoeierij met de rijmen, 2. ontlening van Nederlandse rijmen (wesen is daar bijv. vysyon).

De Vocht geeft het eerste toe, het tweede niet. De Engelsman heeft inderdaad minder aandacht besteed aan de uiterlijke vorm. Maar een stommeling was hij niet.

Stel U voor, dat hij wesen zo maar op de klank of het beeld af vertaald zou hebben met vysyon! Neen, hij wist heel goed, wat hij deed, hij onderscheidt zich juist door uiterst nauwkeurige uitdrukking van zijn gedachten; hij zegt bijv. descended en dat is veel nauwkeuriger dan gheresen (De Vocht weet niet, dat rijsen ook dalen kan betekenen!) en redeme is veel juister dan ghenesen (alsof beide woorden niet precies dezelfde verlossing uitdrukten!). De Nederlander daarentegen schrijft nonsens, als O Maria moeder des hemels almachtich en nakende is mi die doot crachtich (waarmee De Vocht bewijst geen begrip te hebben van de rederijkersstijl).

De Vocht's antwoord op Tigg's argumenten voor de prioriteit van Elckerlyc komt dus hierop neer: Nederlandse rijmwoorden zijn in het Engels niet te ontdekken; wat men daarvoor heeft aangezien, verschilt te veel in betekenis. Ofschoon de bestrijding van Tigg in De Vocht's boek slechts een 10-tal bladzijden (van de ruim 200) inneemt, heeft Van Mierlo in zijn hartstochtelijk verweerschrift zich voornamelijk op dit gedeelte geworpen. Hier volgt hij De Vocht op de voet en wijst hij hem op elke misstap. En wanneer hij later toch nog enige paragrafen

5) Dat De V. hier verschil in betekenis ziet, wordt begrijpelijk, als men weet, dat hijsonder te letten yet vertaalt met zonder iets te verliezen.

(32)

wijdt aan de rest van De Vocht's boek, dan geloof ik hem geen onrecht te doen, als ik die alleen als een soort aanhangsel beschouw. Voor De Vocht betekent de bestrijding van Tigg maar één hoofdstuk, een niet eens belangrijk hoofdstuk van zijn boek. Zijn doel was de auteur van Everyman als een knap theoloog, moralist en didacticus ten voeten uit te tekenen en de dichter van Elckerlyc te kwalificeren als een op rijmen woordkunstjes beluste rederijker, die ter wille van uiterlijke fraaiïgheden de fijne, doordachte uitspraken van de Engelsman hopeloos verknoeit.

Van Mierlo, die Tigg's artikel aandachtig had gelezen, begreep dat alle verdere gepraat zinloos was en dat Tigg's argumenten en die alleen moesten beslissen over de prioriteit van Elckerlyc of Everyman. Met al de verontwaardiging van de minnaar der middelnederlandse letteren en met de scherpe wapenen van zijn ironie wierp hij zich op De Vocht's zogenaamde argumenten om die - steunend en voortbouwend op Tigg - voorgoed te ontzenuwen. Beweerde De Vocht, dat de betekenis van het Nederlandse rijmwoord en de Engelse vertaling te veel verschilden om identiek te kunnen zijn, welnu Van Mierlo zal aantonen, dat De Vocht dit slechts kon zeggen uit gebrek aan kennis van het middelnederlands of wel uit verblindheid door zijn apriorisme.

Van Mierlo begint met het refrein, de drie strofen vóór Elckerlyc's penitentie (r.

537 e.v.). Tigg had in het Engels de 4 rijmwoorden op -esen teruggevonden, De Vocht had dit bestreden op grond van de verschillende betekenis van die woorden en de Engelse vertaling. Maar die betekenis verschilt beslist niet: gheresen is immers

= nedergedaald (descended) en ghenesen = verlossen, vrijkopen (dus = redeme).

In dien de dichter van Elckerlyc vertaalde, zou hij 4 rijmwoorden kant en klaar in het Engels hebben gevonden. Dat is absurd. Ook de 3e strofe bevat duidelijke

aanwijzingen voor Elckerlyc's oorspronkelijkheid. De dietse rijmen liggen er in Everyman klaar voor het grijpen! De Vocht weet er niets beters op dan de rederijker allerlei onzin te doen schrijven, maar in ‘Maria moeder des hemels almachtich’

betekent hemel zoveel als God en in ‘nakende is mi die doot crachtig’ is naken =

bedreigen, aanvallen; voordachtich is geen stoplap, het betekent zorgzaam; alleen

onrachtich is niet duidelijk. Van Mierlo zet dan nog allerlei zaken recht: zo de

betekenis van gheresen = neergedaald,

(33)

specie = specerij, balsem. Wat tenslotte de bouw van het refrein aangaat, ook Everyman heeft een drie-deling en zelfs komt de stok tevoorschijn na schrapping van een stoplap; het refrein is dus oorspronkelijk. Dit refrein alleen reeds bewijst de prioriteit van Elckerlyc.

Maar dan komt Van Mierlo op het grote argument van Tigg: de in Everyman terugkerende Nederlandse rijmparen binnen het vers, niet te verklaren uit de verwantschap der talen, zoals De Vocht wil, want het gaat niet om rijmparen, die in beide spelen aan het eind der versregels staan, maar om de Nederlandse rijmen binnen het Engelse vers, gevolgd door een stoplap ter wille van het rijm. Van Mierlo plaatst de voorbeelden van Tigg nog eens naast elkaar. Tigg had 10 rijmparen aangewezen. Volgens De Vocht zou de betekenis verschillen, maar dat zijn vitterijen.

Voor clere-claer verwijst Van Mierlo naar het Mnl. Wdb.: claer betekent wel degelijk helder; en waarom kan reioyce niet de vertaling zijn van hebt goeden moet? Bij Elckerlyc r. 732-3 is Van Mierlo in de war. Er staat hier:

Ende som sitten si bi wiven In onsuverheyt van liven

wat in Everyman r. 761-2 luidt:

And some haunteth to womens company With unclene lyfe as lustes of lechery

De Vocht merkte op, dat lyfe (leven) niet hetzelfde is als liven (lichamen); Van Mierlo verwijst nu naar Mnl. Wdb. s.v. lijf met de betekenis leven. Maar het gaat hier niet om lijf, er staat liven en dit kan niets anders zijn dan lichamen. Een vraagteken zou ik ook willen plaatsen bij Van Mierlo's verklaring van de weglating van een der zeven sacramenten uit de slordig overgeleverde tekst. Bij sonder te letten yet (r. 747) rijst de vraag, of deze zegswijze niet een (onuitgedrukt) werkwoord veronderstelt.

Aan Tigg's rijmparen heeft Van Mierlo er nog enkele toegevoegd, zelfs in het refrein en dan nog wel het treffendste voorbeeld:

Wilt mi vergheven mijn mesdade,

Want ic begheer aen u ghenade (r. 556-7)

(34)

vg. Ev. r. 587-8:

Forgyve me my grevous offence Here I crye the mercy in this presence.

Van Mierlo meent ook, dat het niet absoluut nodig is, dat het rijmwoord en de vertaling identiek zijn van vorm en inhoud; het is voldoende te constateren, dat de vertaling door het rijmwoord is ingegeven.

De prioriteit van Elckerlyc staat hierdoor onomstotelijk vast en het is daarom, zegt Van Mierlo, feitelijk overbodig De Vocht verder te bestrijden. Wanneer deze nu volgens een uiterst subjectieve methode voortgaat de superioriteit van Everyman aan te tonen, wil Van Mierlo hem niet meer op de voet volgen, maar slechts enkele voorbeelden geven ter adstruering van die subjectiviteit. Hij begint dan met een vergelijking van Goods tegenover tGoet. Overtuigend is Van Mierlo hier niet. Ik weet niet, of wij na lezing van deze passage toch niet de voorkeur zouden moeten geven aan Goods. Het moge waar zijn, dat Elckerlyc de leer verkondigt, dat niet de rijkdom op zichzelf, maar het slecht gebruik er van een hindernis vormt voor de zaligheid, maar ook dan nog blijft de ongebreidelde liefde voor het aardse goed in Everyman treffender. Dat de verwaarlozing van Tgoet (versockelt, vermost, vervult, enz.) de zaligheid eerder belemmert dan het zorgzame koesteren en ophopen, is in strijd met het getuigenis van alle moralisten en trouwens met elke evidentie. Indien de dichter van Everyman meer didacticus was dan dramaturg - iets waarvan De Vocht's studie ons heeft overtuigd en wat ook Van Mierlo zelf toegeeft - waarom zouden wij dan niet erkennen, dat de Engelsman hier, ik zeg niet nauwkeuriger, maar

psychologisch raker is geweest in de uitbeelding van de leer?

Sterker staat Van Mierlo in zijn verdediging van Duecht t.o. Good Dedes. Het was

heus niet nodig deze paragraaf in te leiden met een alinea, waarin uitsluitend

stemming gemaakt wordt tegen het boek van De Vocht. Zij kan slechts de indruk

vestigen, dat Van Mierlo met tegenzin op deze dingen ingaat (bl. 46 e.v.). Van Mierlo

wil dan Duecht redden als gangbare term in het dagelijks leven voor de alge-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De smart over de inlijving en het geloof in Napoleon's weldadige roeping zouden er te gelijk in zijn uitgedrukt, maar in de ontboezeming van het gedicht had hij bij die smart

Want hier komt Karel dus tegelijk met Geernout in de burcht van Espriaen. Hij tracht het te verklaren door een verandering van het oude thema der gewelddadige bevrijding van een

In deze conclusies wordt inderdaad gezegd: ‘Voor ons oor gelijkklinkende vocalen zijn, naar deze maten oordeelende, niet altijd even lang, en evenmin is een, in de spraakkunst

De leeftijd van 4-18 jaar is natuurlijk over 't algemeen het gevoeligst voor alle verandering. Valt het omhoogkomen van een bepaald gezin dan ook in de periode, waarin de kinderen..

Bij hem zijn derhalve evenmin afdoende argumenten te vinden, maar zijn opvatting heeft in veel lateren tijd opnieuw een aanhanger gevonden in Götze 5). Deze schrijver betoogt dat

Nog geringer zou de verandering zijn, zoo we met één maal te zouden kunnen volstaan, maar wanneer een voorzetsel op twee door ende verbonden zelfstandige naamwoorden betrekking

1) Over de chronologie zie Schwarz, Beitr.. Het verschil tusschen beide moet niet boven een zeker maximum komen, daar zij anders te ver uiteen raken. Een zekere overeenkomst met

Zîstac, Tiesdei, dan ligt het voor de hand, dat in de beide overnamegebieden de dies Martis oorspronkelijk op dezelfde wijze is vertaald, dat men dus hier zoowel als ginds Mars