• No results found

literatuurgeschiedenis eigenlijk gaan met het betrekken van de cultuurgeschiedenis in zijn uiteenzettingen? Het voortdurend positie-bepalen van de letterkundige

verschijnselen ten opzichte van het algemene culturele milieu eist zeer veel plaats

en omslag; het gevolg is dat het bij de schrijvers die het tot hun taak rekenen op

een ongelijkmatige wijze geschiedt: in de ene periode wordt veel breder uitgehaald

dan in de andere. In dit handboek b.v. wordt de Renaissance in het algemeen zeer

uitvoerig besproken. Een gelijkmatige behandeling zou geëist hebben dat dan ook

eerst de algemene grondslagen van de middeleeuwse cultuur even volledig waren

toegelicht, maar dat is niet gebeurd, en, om even vooruit te lopen, in het tweede

deel is ook de algemene cultuurontwikkeling in de 17de en 18de eeuw slechts vrij

summier behandeld. Een te ambitieuse opzet brengt twee gevaren mee: in de eerste

plaats dat hij, als gezegd, niet vol te houden is - zeker niet voor één enkele bewerker

-, en in de tweede plaats, voor zover hij wèl volgehouden wordt, dat de eigenlijke

literatuurgeschiedenis in de knel komt. Dit handboek is vrij uitvoerig, maar het

bevredigt niet de behoefte die al zo lang bestaat, en die wij op het ogenblik des te

scherper gevoelen naarmate ook de zoveel grotere

‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ ons daarin teleurstelt, aan een

volledig overzicht over de feiten van onze literatuurgeschiedenis op bibliografische

grondslag. Wij hebben geen boek waarin met een oogopslag te zien valt welke de

oorspronkelijke uitgaven zijn van Westerbaen, Oudaan of Rotgans, om nog te

zwijgen van mindere goden als Bruno, De Neyn, Pook enz., en tegelijk welke plaats

zij innemen in het litterairhistorisch verband; kortom, wij hebben geen ‘Grundriss’.

Het is nu negentig jaar geleden dat deel 1 en 2 van Goedeke'sGrundriss zur

Geschichte der deutschen Dichtung verschenen, die daarin in een duizend bladzijden

over de literatuur van het begin tot en met Goethe een werkelijk overzicht in de

volste zin van het woord gaf: in korte paragrafen worden richtingen en figuren

glashelder gekarakteriseerd, alle wezenlijke feiten worden meegedeeld en alle

uitgaven vermeld; het meest mogelijke wordt hier gegeven in het kortst mogelijke

bestek, het is in één woord een model. In de latere, niet meer dan hem zelf bezorgde

uitgave, heeft de Duitse neiging tot ‘Gründlichkeit’ dit werk doen uitdijen tot een

onhanteerbaar en nooit te voltooien monstrum, maar het oorspronkelijke boek van

Goedeke is een geniale conceptie, als waartoe helaas geen Nederlands

literatuurhistoricus in staat gebleken is. Dit gemis is een vitium originis voor onze

hele litteraire geschiedschrijving geworden: al onze grote literatuurgeschiedenissen

zijn verhalend en beschouwend en zeker heeft een dergelijke methode ook haar

recht van bestaan, maar zolang een zuiver practisch-historisch instrument als

Goedeke ons ontbreekt, staan die verhalen daar als paleisfaçades voor een

onbekend labyrinth van zalen, gangen en hoven. Het laatste woord kan niet gezegd

worden als het eerste niet is gesproken. Moge de grote tekenmeester nog eens

opstaan die het volledige en minutieuse grondplan voor dit paleis weet te trekken,

waarop de ligging van elk vertrek en de plaats van elk meubel valt af te lezen.

Intussen zien wij niettemin de voltooiing van Knuvelders werk met grote belangstelling

tegemoet; wij hopen dat hij daarbij wat nauwkeuriger zal toezien op de zuiverheid

van zijn taal dan hij in dit eerste deel gedaan heeft, dat ontsierd wordt door

germanismen alsvermilderd (p. 21), er omheen kunnen (28), eeuwwende (109;

136; 260; 345),het inbegrip van boosheid

(291),in de veertiger jaren (292), op zich (317), in het bereik der mogelijkheden

(341) en slordigheden alszijn enigst bekende geschrift (95), mistoestanden (283),

de letterkunde rond de Hervorming (287).

Sept. '49

C. K

RUYSKAMP

A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst, I: Vormleer. J.B. Wolters,

Groningen - De Sikkel, Antwerpen. 1948.

Betrekkelijk kort na elkaar - een tusschentijd van twee jaar mag voor zulke boeken

kort heeten - zijn er twee Middelnederlandsche grammatica's verschenen. In 1946

de Vormleer van Overdiep, in 1948 de Vormleer van A. van Loey, als deel I van de

Middelnederlandsche Spraakkunst. Een bewijs hoe sterk op dit gebied de behoefte

aan een nieuw handboek was, speciaal ook voor het hooger onderwijs. Onwillekeurig

dringt het noemen van deze beide boeken naast elkaar tot vergelijking van methode

en inhoud. Beide zijn in eerste instantie bedoeld als leidraad voor studenten en

vertoonen daardoor sommige kenmerken van een ‘leerboek’. Van beide hebben de

auteurs zich beperkingen moeten opleggen, omdat bij een huidigen stand der

middelnederlandsche filologie een gedetailleerde teekening van het grammaticale

systeem der middelnederlandsche taal in haar vele genres en locale schakeringen

tot de onmogelijkheden behoort. De beperking is in Overdieps Vormleer zeker het

sterkst: een zevental teksten uit de 13de eeuw leverden het hoofdmateriaal. Maar

het voordeel daarvan is dat men nauwkeurig weet waaraan men toe is: een

beschrijving van de taalvormen in met name genoemde teksten. De vindplaatsen

worden rijkelijk vermeld, de variatie in het vormengebruik wordt stilistisch belicht.

Deze studie vormt een concrete basis voor vergelijking met andere en andersoortige,

contemporaine en latere teksten, waaruit een vollediger historische vormleer voor

het middelnederlandsch groeien kan. Overdieps boek berust bovendien op

zelfstandige analyse van het verzamelde materiaal.

Ook Van Loey heeft het dertiende-eeuwsch als grondslag genomen, gezien zijn

mededeeling in het Voorbericht (blz. VI): ‘De beschrijving heb ik synchronistisch

opgevat, m.a.w. er is uitgegaan van de toestand in de 13de eeuw en aan de

historische grammatica de taak overgelaten

het op dat ogenblik gewordene te verklaren. De veranderingen, bewegingen en

verhoudingen sedert de 13de eeuw zijn totnogtoe te weinig gezien en bestudeerd.’

Dit neemt niet weg dat in de practijk Van Loey zijn vleugels toch breeder heeft

uitgeslagen, dan hij hier doet verwachten: bij de beschrijving der vormen vermeldt

hij meermalen latere ontwikkelingen dan die van de 13de eeuwsche taal en op

sommige plaatsen wendt hij ook de blik naar het verleden. Verder verwerkt hij

materiaal van grootere verscheidenheid dan Overdiep: naast litteraire teksten gebruikt

hij oorconden uit verschillende perioden en streken. Het ideaal van een naar tijd,

genre en streek gevarieerde grammaticale beschrijving is daarmee echter geenszins

bereikt, zooals Van Loey zich ook ten volle bewust is. Gedeeltelijk mag men dat

wijten aan het ontbreken van de noodige voorstudies, maar voor een belangrijk deel

is dat ook het gevolg van Van Loeys opvattingen en methode. Iets daarvan begrijpt

men reeds, wanneer men ziet waaraan de schrijver zijn gegevens heeft ontleend:

aan Van Heltens ‘waardevol werk’,ten deele door hem op de bron geverifieerd; aan

het Middelnederlandsch Woordenboek (bij de werkwoorden, zooals Van Loey

vermeldt - niet bij de substantieven of voornaamwoorden? - en niet op de bron

geverifieerd? - dat laatste zou zeker geen luxe zijn!) en uit eigen notities. Deze

opsomming laat reeds zien dat dit materiaal van heel verschillende waarde is en uit

de grammatica zelf blijkt feitelijk nooit afdoende of de gegeven voorstelling van

zaken berust op volledig betrouwbare of minder zekere gegevens. De ‘eigen notities’

zullen waarschijnlijk vooral uit oorconden genomen zijn, die volgens Van Loey ‘een

stevige basis voor de geografie en de chronologie der feiten’ verschaffen. Naar die

geografische en chronologische beschrijving op grond van oorconden gaat blijkbaar

schrijvers hart voornamelijk uit. Daarin ligt ook zijn kracht en de daarvoor geleverde

resultaten zijn de meest waardevolle elementen in dit boek. Zonder twijfel kan dit

boek een aansporing zijn voor anderen het taalkundig onderzoek ook in die richting

voort te zetten. Toch komt het mij voor dat Van Loey geneigd is, de gegevens der

oorconden te overschatten, en dat in zijn grammatica daardoor een te zwaar accent

gelegd is op die ambtelijke taal, ten koste van andere taalgenres. Dat zich in de

kanselarijtaal vrij de

volks-taal zou weerspiegelen, is zeker niet voetstoots aan te nemen. Misschien geldt dat

nog het meest voor de oudste teksten, uit den tijd toen men begon naast het

gebruikelijke latijn de eigen taal te hanteeren en er wellicht voor dit bijzonder ambtelijk

doel nog geen algemeen gangbare noch plaatselijk traditioneele uitdrukkingsvormen

bestonden. Maar men moet wel verdacht zijn op aanvankelijken en blijvenden invloed

van het latijn, of ook van het fransch en het duitsch, afhankelijk van streek en

regeering, terwijl bovendien voor latere teksten het vormen van traditie en de

natuurlijke neiging tot archaïsmen in de ambtelijke taal geen denkbeeldige

belemmeringen zijn voor het benaderen van de gesproken taal.

Het is dan ook wel aan twijfel onderhevig of in een evolutie van de ambtelijke taal