en bij Kiliaan [1574] is opgetekend? Theoretisch zou ook een diminutiefvarkje, dat
men vindt bij Moses
52) Het gedicht staat tussen allerlei andere uit 1622 en is waarschijnlijk ook van die datum, aangezien dePoëmata gerangschikt zijn naar de tijd van hun ontstaan; zie P.J. Meertens, a.w. 332.
53) Zie Franck,Mnl. Gramm.2
Giron,Groot Nederd. en Ital. Wdb. [1710] en bij V. Loveling, Dure Eed 99 [1891]
interessant kunnen zijn. De authenticiteit echter van de eerste plaats lijkt nogal
verdacht; bij Loveling is het in elk geval slechts een hypercorrecte papieren vorm
met normalisering van het vocalisme en van het diminutiefsuffix i.p.v. het gewone
verkske.
Het Nederduits heeft een vorm die overeenkomt met het bij Hondius en Hofferus
voorkomendeverck, t.w. mnd. verk, ferch, n.
54). Ook in A. Lübben'sMnd. Handwtb.
[1888] wordt deze vorm reeds vermeld. Aangezien men echter in Lasch en Borchling
geen bewijsplaatsen vindt en het woord nog niet voorkomt in Schiller en Lübben's
Mnd. Wtb. [1875-81], is de waarde van dit mnd. verk, ferch zonder meer moeilijk te
beoordelen. Is mnd.verk wel een authentieke vertegenwoordiger van germ. *farχaz?
en heeft het zijn vocalisme aan nd.ferken ontleend?
Enkele andere vormen in het Nederduits zouden insgelijks op een oorspronkelijk
*varch kunnen wijzen, al is ook hier geen absolute zekerheid te krijgen, t.w. het
zeldzame mv.farks
55), tegenover het mv. mnd.verkenen, varkenen, nnd. farkens,
en de afleidingvarken ‘biggen werpen’
56), waar men *varkenen zou verwachten.
Van het hierboven als grondwoord voorvarken, verken veronderstelde *varch is
dus nauwelijks iets terug te vinden. Als het in het Nederlands heeft bestaan, dan
heeft het *varch, *varg, of, met gewijzigde auslaut, *vark geluid. Deze wijziging, die
we ook in mnd.verk(?), nhd. (dial.) fark vinden, t.w. de overgang van door r of l
voorafgeganeχ (geschreven ch of g) in de auslaut tot k, komt in het Nederlands
vaker voor. Naast mnl.balch b.v. vindt men een enkele maal balc; het Mnl W I, 532
althans vermeldt de volgende plaats (uit F.H.G. van Iterson'sStemmen uit den
Voortijd [1857], blz. 123), die afkomstig is uit hs. 73 G 26, fol. 9 b, thans in de K.B.
te 's-Gravenhage, doch oorspronkelijk geschreven te Weesp omstreeks 1400
57):
‘Wy moeten ierst breken den bast van buten, dairna die scale der
54) Lasch en Borchling,Mnd. Handwtb., Achte Lieferung [1939]. 55) Mensing,Schleswig-Holst. Wtb. 2, 19 volg. [1929].
56) Brem.-nieders. Wtb. 1, 353 [1767]: Mensing, a.w. 2, 21 [1929]. 57) ZieBouwstoffen nr. 1239.
quader ghewoenten, ende aldus totten balc (d.i.: pit, kern)
58)der ynnigher sueticheyt’.
Andere, meer gewone, voorbeelden van de genoemde overgang zijnblaasbalk <
blaasbalg; dial. bark, bork < barg; merk, mark < merg, marg; talk < talg waarop W.
de Vries
59)en in navolging daarvan M.J. van der Meer
60)de aandacht hebben
gevestigd. Te recht heeft M. Gysseling
61)er op gewezen, dat er geen sprake is van
een overgangg > k, doch van χ tot k. Alleen de klankwet die hij voor de overgang
χ > k heeft gemeend te moeten construeren is m.i. in strijd met de feiten. Volgens
Gysseling immers wordt de metg afwisselende en daaruit afkomstige χ nooit tot k
(b.v.archarge, balch-balgen), terwijl dezelfde uit g ontstane auslautende χ die,
wegens het ontbreken van buigingsvormen, niet langer metg afwisselt wèl de
overgangχ tot k zou vertonen
62). De eerste helft van Gysseling's klankwet gaat voor
mnl.balch: balgen al niet helemaal op, aangezien ook balc voorkomt; schr. zelf
trouwens moet in de eerste helft al met een uitzondering opereren, t.w. enkele
gevallen vanburc voor burg in plaats- en persoonsnamen, waarbij nog het door W.
de Vries vermeldeWesterbork kan gevoegd worden. Ter adstructie van de tweede
helft van zijn klankwet wijst schr. op de woordentalch > talk
63),march > mark, barg
>bark, dolch > dolc, bolghe tgov. bolk, blaasbalg > blaasbalk
64), allemaal woorden
waarin deχ, wegens het ontbreken van buigingsvormen, niet langer met g zou
wisselen. Bij elk van deze woorden - opbolk na - schrijft Gysseling: ‘heeft geen
pluralis’ of ‘pluralis niet gebruikelijk’, wat dan blijkbaar voor hem gelijk staat met
‘heeft geen buigingsvormen’, alsof het meervoud de enige mogelijkheid van buiging
was en er geen casus bestond!
58) Verdam neemt voorbalc op deze plaats een betekenisontwikkeling ‘vlies’ > ‘binnenste kern’ aan, m.i. ten onrechte; ik ben geneigd te denken aan een ontwikkeling ‘buik’ > ‘binnenste’. 59) Ts 33, 146-147 [1914]. De aanleiding daartoe was blijkbaar een noot van Van Wijk in Ts 30,
104 [1911] diemark, merk ‘merg’ vanwege de vreemde auslaut als een Westfaalse of Hoogduitse ontlening wilde beschouwen.
60) Hist. Gramm. 1, § 87, Anm. 2 [1927]. 61) H Top Dial 20, 59 [1946].
62) H Top Dial 20, 51 en 53 [1946].
63) Ten onrechte neemt Heinsius inWNT XVI, 826 en 831 [1928] een verschillend suffix aan. 64) Schurk laat ik als te onzeker buiten beschouwing.
Voortalch, talk zijn in de voorbeelden van het Mnl W en van het WNT inderdaad
geen buigingsvormen te vinden. Mnl.marc komt een enkele maal voor naast het
gewonemarch. Hoewel bij de stofnaam march een mv. niet te verwachten valt, is
toch duidelijk den wisselingg: ch te constateren; uit het Mnl W haal ik de volgende
buigingsvormen:uten marghe, van den marghe, binden merghe, in den morghe,
van sinen maerghe, in sinen merghe, vanden morge, uutten merghe, alle den
morghe, toten merge, uit het WNT: met den vette ende merge. Mnl. barch ‘gesneden
mannetjesvarken’ kan ik in hetMnl W niet vinden (wèl in het Mnl. Handwdb.), doch
wel de afleidingbargijn bnw., waar we dus al direct de door Gysseling genegeerde
wisselingg: ch vinden, die we ook aantreffen in de door het WNT vermelde
samenstellingenbargebloem, bargegras. Overigens is barch wel degelijk mnl., en
in de te Leiden (in het lokaal van de B.N.M.) bewaarde loketkast - die het materiaal
van het door Verdam geweeste supplement op zijnMnl W bevat - vindt men de
volgende drie bewijsplaatsen: barech. nefrendus (= melkvarken),Gloss. Flam. 9
(zie J. Jacobs,Med. V.A. 1928, 966) [Hs. Brugge, c. 1330]. Item van Segher van
Emoloer ij berken, elc berke vi sch., maect xij sch.,Rek. Bissch. v. Utrecht 348
[1378] (hs. Utrecht, uitg. inCodex Diplom. Neerl. (1853) door P.J. Vermeulen).
(Koningin Johanna v. Frankrijk) die welcke insghelijcx ooc wel scherpelick bevolen
hadde dat men alle die weeldeghe zeughen van Vlaenderen (daer zy die vrauwen
ende jonckvrauwen by verstont) die boesemen ofsnyden, ende haerlieden berghen
(twelcke die mans waren) met lancen... deurbeulen zouden, Despars,Cronijcke v.
Vlaenderen 2, 85 [1562-'92]. Het door Gysseling als ‘niet-gebruikelijk’ bestempelde
pluralisbargen of berghen is dus wel degelijk te vinden, en de met g afwisselende
ch van barch wordt zelfs tot k (berch > berk > berken). In het Fries trouwens is
baerch de gewone naam voor het varken, en het mv. heel gewoon bargen
64a). Bij
dolch ‘wonde’ geeft het Mnl W wel degelijk een meervoud, t.w.
64a) Zie ook de kaart van het ‘gesneden mannelijk varken’ of debarg-kaart in de Leidse Taalatlas nr 75.
dolghen uit Fri. Stadr. 137
65). Naast mnl.blaasbalch vind ik blaesbalgen in het Mnl
W en ook het WNT geeft een paar voorbeelden van dit meervoud uit Hooft, Vondel,
Bredero e.a.
De klankwet is dus als volgt te formuleren: doorr of l voorafgegane, uit germ. g
afkomstige ndl.χ in de auslaut (geschreven g of ch), vertoont in sommige gevallen
de overgang totk.
In mindere mate komt de overgang totk ook voor bij door r of l voorafgegane uit
germ.χ afkomstige ndl. χ die in de auslaut staat; van deze overgang is slechts een
voorbeeld bekend:zwilk, een leenwoord uit hd. zwilch; een tweede voorbeeld zou
dan zijn het hypothetische *vark uit *varχ. Wat het eerstgenoemde woord betreft,
toen het eenmaal ontleend was heeftzwilch zich natuurlijk aangesloten bij de ndl.
woorden opch(> g) als balch e.a., zodat het van nederlands standpunt eigenlijk
irrelevant is dat deχ hier op germ. χ teruggaat. Ndl. χ uit germ. χ voorafgegaan door
r of l en in de auslaut staand is blijkbaar al niet anders behandeld dan ndl. χ uit g.
Bij *vark zou men trouwens ook nog aan invloed van het consonantisme van varken
kunnen denken.
In het mhd. vinden we in de auslaut tegenover ndl.χ regelmatig de tenuis k
66),
wat fonologisch beschouwd ook te verwachten is; men vergelijke immers de
combinaties mhd. explosieveg: k (tages: tac), tegenover ndl. spirantische g: χ
(dagen: dach). Het verschil tussen ndl. en mhd. k in de auslaut is dit, dat mhd. k de
regelmatige partner is van explosieveg in de inlaut, terwijl ndl. k zich secundair en
lang niet altijd heeft ontwikkeld uit de normale partnerχ van spirantische g in de
inlaut.
Hoe is nu de door Van Wijk, in zijnEtym. Wdb. [1912] ‘opvallend’ genoemde k van
varken te verklaren? Zijn voorganger Franck [1892] dacht aan een verscherping,
d.w.z. een overgang germ.χ tot k; zijn vergelijking met naken, immers een werkwoord
metk-suffix, is echter
65) Eigenlijk in een Friese tekst, t.w. in de eedsformulieren der schepenen en raadslieden te Sneek; naastdolghen komen in dezelfde tekst ook voor de vormen: dolguen, dolgum en dolgen.
66) Zie H. Paul,Mhd. Gramm.13