• No results found

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98 · dbnl"

Copied!
327
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Letterkunde. Jaargang 98

bron

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98. E.J. Brill, Leiden 1982

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij003198201_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

P.G.J van Sterkenburg

De lokalisering van de Middelnederlandse Arturroman Lantsloot vander Haghedochte: een voorstudie

*

1. Inleiding en voorgeschiedenis

1

Tussen 1215 en 1230 werd in Frankrijk een ‘kathedraal in proza’

2

opgetrokken die bij ons thans bekend is als Lancelot en prose. Deze romancyclus blijkt, als men mag afgaan op de talrijke Middelnederlandse vertalingen die ervan overgeleverd zijn, buitengewoon populair geweest te zijn in onze gewesten.

De fragmenten van de Middelnederlandse Arturroman Lantsloot vander Haghedochte, zijn een (vrije) bewerking in verzen van de dertiende-eeuwse Oudfranse Roman de Lancelot en prose.

In het jaar 1934 werd de Duitse germanist F. Meuser opmerkzaam gemaakt op een fragment van een Middelnederlandse tekstin-verzen dat in 1902 in een kerkelijk archief te Mengeringhausen was gevonden, maar dat ongeïdentificeerd was gebleven. Op aansporing van zijn leermeester K. Helm, is Meuser gaan zoeken naar meer fragmenten van dezelfde tekst. Zijn speurzin werd beloond: in korte tijd kwamen uit het Marburger Staatsarchiv niet minder dan dertig fragmenten aan het licht. Meuser wist deze fragmenten te identificeren als overblijfselen van een Middelnederlandse bewerking-in-verzen van de Roman de Lancelot en prose. De eerder door De Vries

3

en De Vreese

4

gepubliceerde fragmenten bleken uit dezelfde codex afkomstig te zijn. In 1939 promoveerde Meuser op een getypte dissertatie, getiteld Lantsloot van der Haghedochte; Bruchstücke eines neuen

mittelniederländischen Artusromans

5

, waarin hij de

(3)

door hem geïdentificeerde fragmenten beschreef (niet uitgaf) en hun ligging ten opzichte van de Franse grondtekst trachtte te bepalen.

Gezien het ‘interne’ karakter van Meusers dissertatie en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, valt licht te begrijpen dat het nieuws omtrent de Lantsloot vander Haghedochte niet onmiddellijk tot de neerlandici is doorgedrongen. Na de oorlog wendde Meuser zich tot dr. K.H. Heeroma, redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te Leiden, met het verzoek zorg te willen dragen voor de publikatie van een editie van de Lantsloot, een opgave waartoe Meuser zich niet in staat achtte. Heeroma vroeg dr. A.J. Persijn of hij hem wilde assisteren bij de uitgave;

hierbij zou Persijn de tekst bezorgen en van annotaties voorzien, terwijl Heeroma de inleiding zou schrijven.

Afgezien van enkele ingewijden heeft ‘de neerlandistiek’ pas in 1954 lucht gekregen van het bestaan van de Lantsloot en van Meusers dissertatie. In dat jaar publiceerde prof. dr. A.M.E. Draak een Akademie-mededeling

6

, waarin zij onder meer een overzicht gaf van de stand van zaken met betrekking tot het Nederlandse Lancelot-onderzoek.

Zevenentwintig jaar na de ‘grundlegende’ studie van prof. Draak is de Lantsloot vander Haghedochte nog steeds onuitgegeven

7

. Het is Heeroma niet vergund geweest zijn belofte gestand te doen. Toen hij in 1972 overleed, had hij één artikel over (het auteurschap van) de Lantsloot geschreven

8

; in zijn nalatenschap zijn, voor zover mij bekend, geen stukken aangetroffen die als voorstudies, schetsen of voorlopige redacties van een editie beschouwd kunnen worden.

Na Heeroma's dood viel het ‘materiaal’, bestaande uit een aantal fotokopieën en een indertijd door Persijn vervaardigd afschrift, terug aan Persijn. Deze vertrouwde het aan mij toe.

In 1974 wendde ik mij tot prof. W.P. Gerritsen om de mogelijkheden tot

samenwerking aan deze voor de arturistiek belangrijke fragmenten af te tasten. Het

resultaat van het gevoerde overleg was een plan tot de editie van de Lantsloot. De

realisering van die editie neemt momenteel steeds concretere vormen aan. In de

loop van 1981 zal Gerritsen zich buigen over de eindredactie wanneer eerde-

(4)

re versies kritisch zijn gelezen en geamendeerd door de beide andere auteurs: F.P.

van Oostrom en ondergetekende.

2. Identificatie

Wat is er tot nu toe van de Middelnederlandse Lantsloot vander Haghedochte teruggevonden? Zesendertig fragmenten, die hoogstwaarschijnlijk uit één, omstreeks 1350 volgens Meuser in het gewest Holland geschreven, codex stammen. Tezamen bevatten deze fragmenten 6073 verzen, waarvan er 450 door beschadigingen onvolledig zijn overgeleverd. De tekst van deze 36 fragmenten correspondeert met 31 gedeelten (in totaal ca. 60 foliopagina's) van de Roman de Lancelot en prose, verspreid over de delen 3 (vanaf p. 21) en 4 (tot p. 336) van de editie-Sommer

9

. De laatste circa 1100 verzen corresponderen bovendien met gedeelten uit het begin van de tekst in de Lancelot-compilatie.

Ik beperk mij in het vervolg tot de dialectkleur van de taal van de fragmenten.

Allereerst zal ik rapporteren wat de bevindingen van Meuser en Heeroma waren, vervolgens wil ik, waar mogelijk, mijn eigen bevindingen toetsen aan hun conclusies.

3. De lokalisering volgens Meuser

In hoofdstuk 3 van zijn proefschrift stelt Meuser op blz. 23 vast dat Lantsloot het werk van een Hollander is:

‘Die sprachliche Untersuchung von W.L. ergibt, dass wir es mit einem westmnl., deutlich holländisch gefärbten Text zu tun haben, und zwar ist festzustellen, dass nicht etwa eine holländ. Abschrift eines südnl. (fläm. oder brabant.) Textes vorliegt, sondern, wie wir im einzelnen noch sehen werden, ein ursprünglich holländ. Werk.

Und darin liegt die eigentliche Bedeutung des Fundes für die Geschichte des mnl.

Schrifttums’.

Vergelijking van zijn fragmenten met Der minnen loep van Dirc Potter en/of met

de gedichten van Hildegaersberch leerde Meuser evenwel snel dat Hollandse

dialecteigenaardigheden in Lantsloot minder voorkwamen dan in de zojuist genoemde

werken. Zijn ver-

(5)

klaring daarvoor luidt in parafrase als volgt: de scribent leefde in een tijd waarin Vlaanderen op alle gebieden van het culturele leven toonaangevend was en waarin zich een algemeen Middelnederlandse schrijftaal op Vlaamde grondslag vormde.

Van deze schrijftaal bedienen zich ook niet-Vlaamse auteurs. Met name voor een dichtende Zeeuw of Hollander was het onvermijdelijk zich literair en in geschrifte naar het grote zuidelijke voorbeeld te richten. Immers in het eigen gewest was van een literaire bedrijvigheid niets of nauwelijks iets te merken en er bestond dus ook geen traditie waarbij men zou hebben kunnen aanknopen.

Als ondanks dat streven naar een zuiver gebruik van de schrijftaal toch nog enkele Hollandse dialecteigenaardigheden te betrappen zijn, is dat niet verwonderlijk, betoogt Meuser: ‘auch den Flamen, Brabanter und Limburger erkennt man an seiner

“Sprache”’

10

.

Bij de bepaling van de bewijskracht van de ‘kroongetuigen’, beroept Meuser zich op de spraakkunsten van Franck en Van Helten. De volgende klankverschijnselen zijn naar zijn mening bewijskrachtig voor de lokalisering van de

Lantslootfragmenten

11

:

1. de e-vormen in hi venc, ghenc, vergenc naast talrijker vinc, ghinc, verghinc;

2. dure en dur als varianten van het Gemeenmiddelnederlandse dore;

3. de ie ( <wgm. ai) in dien (de een), ghiene (geen), hi hiet (heet);

4. het ontbreken van het prefix ge- in het part. perf.: staen, socht;

5. het voorkomen van 1 sg. fem. van het pers. vnw. si(e); slechts 1 maal is so(e) in rijmpositie aangetroffen;

6. vormen met ei ( <wgm. ai) zijn verhoudingsgewijs sterk vertegenwoordigd;

7. û < germ. iu: het Hollands heeft een voorkeur voor u, het Vlaams en de Middelnederlandse schrijftaal voor ie. Lantsloot gebruikt binnen het vers en in rijm de vormen met ie. Getuigen in dit verband zijn: ruket, huden en duvel;

8. o voor cht (bijna zonder uitzondering); ook depalatalisering van a tot o in of (

= af).

(6)

Daarnaast brengt Meuser een aantal zaken uit de sfeer van de woordenschat onder onze aandacht, waarop ik in het vervolg van mijn betoog zal terugkomen. Ik beperk mij nu eerst tot enige kanttekeningen bij de acht zojuist gepresenteerde

orthografische verschijnselen die bewijskracht zouden moeten hebben voor de onmiskenbaar Hollandse kleur van de Lantslootfragmenten. Opvallend is, dat gemeten met de maatstaven van de huidige stand van de wetenschap, amper één van de door Meuser genoemde kenmerken exclusief Hollands is. Ik baseer deze uitspraak op vooral het immense materiaal van het Corpus van Middelnederlandse Teksten (voortaan CG) van Maurits Gysseling dat met betrekking tot de ambtelijke bescheiden bestaat uit voor 90% gelokaliseerd en exact gedateerd materiaal

12

.

Het determineren van teksten die tot een ander genre behoren dan de teksten waarmee gedetermineerd wordt, leidt niet tot afwijkingen, zoals A. Dees en J.A. de Vries duidelijk maken: ‘Er zijn, voor wat de 13e eeuw aangaat, geen gronden aanwezig om te veronderstellen dat de ruimtelijke spreiding van deze verschijnselen zich in literaire teksten principieel anders zou manifesteren dan in oorkonden’. De Jeu de saint Nicolas, een dertiende-eeuwse tekst die vrijwel zeker uit Arras afkomstig is, zoals traditioneel onderzoek duidelijk maakt, wordt op basis van het

oorkondenmateriaal van de Atlas des formes et des constructions des chartes françaises du 13e siècle eveneens onmiskenbaar naar Arras verwezen. Ook de lokalisering van Guillaume d'Angleterre zag Dees door zijn Atlas bevestigd

13

.

De terughoudendheid om literaire teksten met behulp van goed gedateerde en gelokaliseerde oorkonden te lokaliseren, wordt ons waarschijnlijk ingegeven door onze hedendaagse intuïtie, die (te) weinig rekening houdt met de middeleeuwse situatie op het punt van overdracht van spellingstradities. Er is, zoals Dees mij voorts vriendelijk meedeelt, geen reden om te onderscheiden in zowel een literaire als bij voorbeeld juridische schrijfwijze.

1. Ik stel vast dat het alterneren van hi venc (vs. 208), ghenc (vs. 875), vergenc (vs.

1922) met vinc (vs. 568, 3120, 5247, 5564), ghinc (vs. 22, 25, 112, enz., totaal 47

× ) en verghinc (vs. 2324, 5068)

(7)

zich reeds in het oudste Middelnederlands voordoet. Uit een Dordts document van 1284 (nr. 534) noteer ik b.v. zowel ghenc als 4 × ghinc en van de 51 × dat ghinc in het CG voorkomt, stammen er 25 plaatsen uit 4 Dordtse documenten. Voorts komt ghinc voor in Brugge, Damme, Roeselare, Strijtem, Geraardsbergen, Maldegem, Oudenaarde, Gentbrugge, Saaftinge, Gent, Grimbergen, Kortrijk (?) en Asse. De variant ginc komt slechts éénmaal voor en wel in Aalst. Naast één opgave van ghenc uit Dordrecht, verschijnt deze variant uitsluitend nog in een document uit 1291 dat afkomstig is uit de Grafelijke Kanselarij van Holland (voortaan HGK). Dat vormen met i in die Kanselarij niet ontbreken, moge ook blijken uit vinc in document 308 van 1280-1287. Vinc komt daarnaast ook voor in Damme. Venc- en vergenc-opgaven ontbreken in het CG. Op grond van de twee bewijsplaatsen uit het CG met de grafie e concluderen dat dergelijke varianten duiden op een Hollands dialect lijkt mij niet voorzichtig, hoewel anderzijds niet ontkend kan worden dat die variant in het CG zich bij dit woord in geen enkel ander gewest voordoet. Meuser verwijst in dit verband naar Franck § 149 en Van Helten 247 volgens welken de e-vormen behoren tot de latere Brabants-Hollandse periode

14

. Van Loey § 11 (blz. 19) is m. betr. t. henc en venc niet geheel zeker van zijn zaak, waar hij schrijft: ‘die vormen schijnen Holl. en Noordoostelijk te zijn’. Vgl. eveneens § 9 d: ‘vormen met e i.pl.v. i komen het meest voor in het Oostvl. en in Limb.; ook in Brab. zijn ze niet onbekend’

15

. Willemyns veronderstelt dat het geringe akoestische verschil tussen e en i in veel dialecten verantwoordelijk is voor de soms bizarre wisseling

16

. Zie voorts 5.1. onder 1 en 2 en kaart 1 sent(e), sint(e), sunt(e) op blz. 7.

2. Het is onmogelijk op basis van het CG de varianten dure en dur als specifiek

Hollands kenmerk te beschouwen. Deze schrijfwijze komt voor in Gent, Brugge,

Damme, HGK (1 ×), Arkel (document 523), Vogeldijk (?; = Axel) en Utrecht. Op

grond van dit materiaal valt eerder iets te zeggen in het voordeel van een mogelijk

Vlaams vernisje en kan men een opmerking maken over de datering. De u-variant

komt in het CG immers uitsluitend voor van 1270 (Gent) t/m 1289 (Brugge); er is

evenwel één uitzondering: do-

(8)

cument 1662, dat afkomstig is uit Utrecht, heeft dure vóór 1298

17

.

3. Het voorkomen van de spelling ie in plaats van de scherplange ê die door monoftongering uit een ogerm. ai is ontstaan, kan, zoals uit o.a. de Spraakkunst van Van Loey blijkt (§ 48 blz. 38 sub c. 3), niet als exclusief Hollands beschouwd worden daar ie-varianten in Zuid-Brabant, Z.-W.-Vlaanderen en Holland voorkomen.

Voor de hedendaagse verspreiding zie men ANKO kaart 16 stenen (ie-vormen o.a.

in heel West-Vlaanderen, Zeeland en Holland) en kaart 17 klein (ie-vormen alleen in Frans- en West-Vlaanderen)

18

.

4. Een prefixloos verleden deelwoord vinden wij in Lantsloot o.a. bij leden (vs.

2099), bleven (vs. 4913), brocht (vs. 5501) en socht

Afb. 1

(9)

(vs. 5502). Van Loey schrijft hiervan in zijn Vormleer § 52 blz. 63: ‘Het praefix ghe- ontbreekt bij bracht (en de sterke werkwoorden bleven, comen, leden, vonden, worden) vaak ook bij openbaert en vreemde woorden (benedijt)’. Enige regels verder lezen wij: ‘Het praefix ge- ontbreekt bij bleven, comen, leden, vonden, worden (vormen met ge-in de 15de e. eerst) en in Hollandse teksten ook bijv.: bonden, vangen, zouten, sweghen’. Het materiaal van het CG laat zien dat het voorvoegsel reeds in de dertiende eeuw voorkomt en dat als het verl. deelw. voorkomt met prefix, het dan een Hollandse, Zeeuwse of Oostvlaamse tekst betreft: gesocht 2 × Gent 1253, ghesocht 1 × Zeeland 1294, 1 × Middelburg 1254.

De prefixloosheid van leden en bleven pleit, zoals het CG opnieuw aannemelijk maakt, eveneens eerder tegen, dan voor een Hollands karakter van Lantsloot. Mijn collega, W. Pijnenburg, kon het volgende vaststellen

19

. ‘De vorm leden is 60 × geattesteerd, waarvan viermaal als znw. leden, mv. van lid, 15 × als znw. lieden (vaak in de verbinding ons, hem leden), tienmaal als PN Van Le(e)den, viermaal als ww. leiden en tenslotte 27 × als participium van liden. Ghe-vormen kwamen slechts driemaal voor, steeds uit de Grafelijke Kanselarij van Holland (1293, 1294 en 1299)’. De volgende tabel van Pijnenburg spreekt voor zich:

totaal leden

gheleden

30 27

3

4 1

3 Holland

3 23

- Vlaanderen

2 2

- Brabant

1 1

- Limburg

M. betr. t. bleven schrijft Pijnenburg: ‘Van bliven komt het participium in het Corpus 24 × voor, waarvan 7 × met ghe-. Uiteraard komt de vorm bleven vaker voor, nl. 53

×, maar 27 × betrof het het praeteritum en 26 × het participium, waarvan 9 × een 14de-eeuwse vorm (hier buiten beschouwing gelaten).

Van de vormen met ghe- waren er 6 Hollands en één Vlaams. De verhoudingen

liggen aldus:

(10)

samen bleven

ghebleven

24 17

7 totaal

9 3

6 Hollands

1 1

- Zeeuws

10 9

1 Vlaams

4 4

- Brabants

In percentages: totaal 24 vormen, waarvan 30% met en 70% zonder ghe-. Uit Holland stammen 9 vormen waarvan 66% met en 33% zonder ghe-. Ook hier weer dezelfde indicatie: de vormen komen ruim vóór de 15e eeuw voor en Holland is de initiator.

Met betrekking tot bracht stelt Pijnenburg het volgende vast: ‘Een vorm bracht komt in het Corpus 8 × voor; 1 × als praeteritum en 7 × als participium. Van de participia stammen er 6 uit Mechelen (1272 4 × en 1e kw. 14e eeuw 2 ×) en één uit Brussel (1277).

(...)

Brocht komt 10 × voor; 3 × als praeterium en 7 × als participium; daarvan 4 × te Brugge (1294), éénmaal te Gent (1292), eenmaal te Dordrecht (1282) en eenmaal in de grafelijke kanselarij van Holland (1299).

Geprefigeerde vormen zijn: gebracht (1 × graf. kanselarij Holland 1282); ghebracht (1 × Haastrecht 1289) en ghebrocht (5 × graf. kanselarij Holland 1282 en 4 × 1297)

samen bracht

gebracht

19 12

7 totaal

2 (brocht) 9 7

Holl./Utr.

5 (brocht) 5 -

Vlaams

5 (bracht) 5 -

Brabants

Juist Holland (en Utrecht) blijken dus de attestaties met ghe- op te leveren. Ruim vóór de 15e eeuw zijn ghe- vormen reeds aanwezig en wel 37% van het totaal; in Holland zelfs 75 procent’.

5. Het praktisch zonder uitzondering voorkomen van si(e) als pron. 3e pers. sg.

fem. mag Meuser niet gebruiken als argument vóór het Hollands, zeker niet als het

typisch Vlaamse soe (vs. 322), zij het in rijm, óók voorkomt. Soe mag niet beschouwd

worden als een overgeschilderde onderlaag, als juist significante kenmerken

(11)

van een bovenlaag ontbreken. De uitgesproken Hollandse exclusivismen als: 1. ju, jou, 2. selen, sellen, 3. sk in Anlaut, 4. diminutiefvormen op -tgien die enig gezicht zouden moeten geven aan Meusers premisse, zijn immers volstrekt afwezig.

Ook in de keuze van zijn vijfde kenmerk resp. bewijs lijkt mij Meuser minder gelukkig geweest.

6. Overeenkomstig hun Hollandse afkomst zijn de vormen met ei< germ. ai sterk vertegenwoordigd. De aanwezigheid van ee-vormen dicht Meuser toe aan een Vlaamse legger.

Zoals een onderzoekje in het CG naar enige woorden die teruggaan op een oorspronkelijke germ. ai reeds snel duidelijk maakt, is Meusers uitlating, gemeten met de hedendaagse norm, niet zonder gevaar. De geografische verspreiding van de ee- en ei-vormen laat zich namelijk niet in algemene termen beschrijven. Als er sprake is van regionale verschillen - en daar is niet aan te twijfelen - dan zullen die verschillen woord voor woord in kaart gebracht moeten worden. Dit minutieuze onderzoek is juist daarom nodig omdat vaak in dezelfde teksten en zeker in dezelfde steden en streken beide varianten voorkomen. Ik heb in het CG de verspreiding van deel- en deil- en van heilig- en helig-varianten onderzocht

20

. De vormen met deil-, in totaal 30, komen voor in Tongeren, Oudenbiezen, Maastricht, Utrecht, Brussel, Mechelen, Hertogelijke Kanselarij Brabant, Lubbeek Heverlee en Grimbergen. Hier is het voorkomen in Utrecht opvallend omdat het verspreidingsgebied hoofdzakelijk in Brabant en Limburg ligt. De vormen met deel- daarentegen, in totaal 270, verschijnen in Middelburg, Mechelen, Brugge, Vogeldijk (?), Brussel, Maldegem, Gent, Grafelijke Kanselarij Holland, Aardenburg, Ter Doest, Dordrecht, Oudenaarde, Eeklo, Ninove(?), Dendermonde, Zeeland, Waalwijk, Hemiksem, Hulst, Holland, Grafelijke Kanselarij Vlaanderen, Konigsveld, Axel, Gentbrugge, Assenede, Evergem.

In Holland, Zeeland, Vlaanderen en Brabant dus.

Bij de varianten van heilig-, in totaal 52, hebben wij attestaties voor: Mechelen, Dordrecht, Willebroek, Asse, Gent, Hertogelijke Kanselarij Brabant, Utrecht, Holland en Antwerpen, Brussel, Brugge, Hemiksem, Geraardsbergen, Wolvertem,

Oudenaarde,

(12)

Wateringen, Kuik (?), Hulst en Rijnsburg. Kortom in Holland, Zeeland, Vlaanderen en Brabant. De opgaven met helig- blijven daarentegen geheel beperkt tot Zeeland, Vlaanderen en Brabant: Gent, Brugge, Zierikzee, Hulst, Brussel, Damme, Ter Doest, Maldegem, VGK, Oudenaarde.

Vooralsnog komt het mij voor dat de hypothese: ei wijst in Lantsloot naar Holland, ee naar Vlaanderen, te onvoorzichtig is en te onvoldoende onderbouwd door Meuser.

Het CG leert hier dat ee-varianten in helig hoofdzakelijk in Zeeland en Vlaanderen voorkomen, die van cleen in Brugge, Oudenaarde, Mechelen, Dordrecht, HGK en Maastricht. Lantsloot heeft 13 × clene en geen enkele maal clein. De

vertegenwoordiging van ei-vormen is overigens betrekkelijk.

Men vergelijke bijvoorbeeld:

deelden (1 ×, vs. 3404) deilden (1 ×, vs. 5862)

dele (5 ×, vs. 2493 enz.) delen (1 ×, vs. 1357) deel (17 ×, vs. 8 enz.) ghemene (7 ×, vs. 276 enz.) ghemeine (1 ×, vs. 3345)

ghemenen (1 ×, vs. 5601)

7. Hoewel in Lantsloot bijna alle woorden die teruggaan op germ. iu een ie representeren, waar Hollandse teksten meestal u hebben (diere ~ dure, lieden ~ luden, vier ~ vuur), meent Meuser op grond van het voorkomen in Lantsloot van ruket (vs. 2514) (i.p.v. rieket), huden (vs. 1462, 4390) (i.p.v. heden c.q. hieden) en duvel (o.a. vs. 29, 123, 125, 2490, 2877, 2983, 5843) (i.p.v. dievel) over bouwstenen te beschikken die kenmerkend zijn voor een Hollandse kleur van de taal van onze fragmenten. Ook hier moet ik evenwel concluderen dat M. het voordeel van de twijfel niet vergund is. Op gezag van Franck betoogt hij zelf immers reeds dat in het Vlaams duvel en dievel vanouds naast elkaar voorkomen zodat duvel niet per se naar Holland hoeft te wijzen. Van ruket in Lantsloot mag eveneens niet gezegd worden dat het de Hollandse variant is. Weliswaar schrijft Kiliaan [1599] ruycken holl. sicamb. j.

riecken, maar een controle van de bewijsplaatsen in het MNW laat ons zien dat

ruken niet alleen in

(13)

Hollands gekleurde teksten als Van de eygenscappen der dingen van Bartolomeus Engelsman, Mandeville, Rein. II, Ndl. Geest. Lied. en Blome der Doochden voorkomt, maar ook in (West)vlaamse als het Hooglied, Rijmbijbel en Troyen

21

. Het WNT XIII, 1658 noteert zeer algemeen: ‘ruiken is de nndl., rieken de zndl. vorm’ en iets verder:

‘ruiken is in de volkstaal van N.-Nederl. in alle beteekenissen gebruikelijk, gelijk rieken in Z.-Nederl., waar ruiken onbekend is (zie b.v. CORN.-VERVL.; CLAES, Bijv. op TUERL.)’. Hoewel men dus uit het WNT de indruk kan krijgen dat ruken in het geheel niet in Zuid-nederland voorkomt, wordt de historische continuïteit, zoals die bleek in het MNW, voor een gedeelte in elk geval aannemelijk gemaakt door opgaven in het Woordenboek der Zeeuwse dialecten [1964]: ruken komt voor in het Westelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen, het Zuidelijk deel van het Oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen, in het Land van Axel, het Land van Hulst en op Goeree en Overflakkee

22

.

Op grond van de bovengenoemde gegevens ben ik van mening dat ruken niet beperkt is geweest tot het Hollands, maar ook eigen geweest is aan het

Zuidwestelijker kustmiddelnederlands.

Rest mij in dit kader nog een opmerking over huden. In Lantsloot komt twee maal de volgens Meuser ‘niet-vlaamse’ vorm huden ( < *hiu dagu) en een maal de vorm heden ( < *hidu-mum) voor. Het CG heeft slechts één opgave van huden ( = heden), t.w. van de Grafelijke Kanselarij in Holland. De bewijsplaatsen in het MNW zijn weliswaar in groten getale afkomstig uit Hollandse teksten, maar ook citaten uit Vlaamse c.q. Westmiddelnederlandse teksten als Alexanders Geesten, Seghelijn van Jherusalem, Excellente Cronike van Vlaenderen, Dboec vanden Houte en de Proza-Reinaert ontbreken niet

23

.

Ik concludeer dat duvel, ruket en huden geen naalden zijn die uitsluitend naar een Hollandse kompasstreek wijzen.

8. Het laatste bewijs buiten het domein der woordenschat dat Meuser ons aanreikt voor het Hollandse karakter van Lantsloot is de ontwikkeling van germ. an vóór ht tot ocht i.p.v. tot acht en van de depalatalisering van a tot o in andere posities.

Jo Daan en M.J. Francken hebben in hun Atlas van de Nederlandse

Klankontwikkeling [ANKO], blz. 24-31, uitvoerig onderzoek verricht

(14)

naar de ronding van ă voor og. nχt. Ik citeer: ‘Al in de middeleeuwen komen o-vormen vrij oostelijk voor. Een kaartje van de toestand vóór 1500 geeft brocht tot in het oosten van Utrecht; daarnaast twee gevallen bracht in noord-west-Brabant (Heeroma 1935 [a] krt 17). Volgens Van Loey zijn de vormen met o over het algemeen westelijk, die met a oostelijk, maar de laatste komen ook in het westen voor (1968 II § 3 opm.

1). Jacobs is nauwkeuriger: a komt voor in de dialekten langs de rechteroever van Schelde en Leie, o regelmatig in die langs de linkeroever van deze rivieren en predomineert zelfs langs de rechteroever tussen 1200 en 1500 (1911 § 28).

De middelnederlandse Hollandse schrijvers hebben voorkeur voor o: Melis Stoke (Hofker 1908, 39), Hildegaersberch (Tiemeyer 1916, 14). Voor de 16e eeuw hebben we de uitspraak van Spiegel in De Twe-spraack, die alleen brócht en dócht vermeldt;

de ó is kwalitatief gelijk aan de lange óó uit germ. au (1584, Trivium 1962, 52 (1972:

25-26)’.

De vormen docht(e), bedocht(e), g(h)edochte(n), brocht(e)(n)(e) g(h)ebrocht, volbrocht blijven niet beperkt tot het Hollands, zoals het CG met een overstelpende hoeveelheid bewijsplaatsen laat zien en zoals door Willemyns (o.c., blz. 254-262) voor het Brugs is aangetoond. Ronding van de a voor cht wordt voor het Brugs ook gedocumenteerd in andere posities en in woorden die eveneens in Lantsloot voorkomen zoals of( = af) (der of o.a. vs. 2387, 2463), trac...of (vs. 2979), mekede...of (vs. 3248), of heb gehort (vs. 3692) of ghehouwen (vs. 4942), of sloech (vs. 5335), of comen (vs. 5389), oflaet( = aflaat) (vs. 3188), (on)socht(e) (vs. 1262 e.v.).

Ik meen thans aannemelijk gemaakt te hebben dat de door Meuser aangedragen

lokaliseringscriteria voor een Hollandse dialectkleur van de fragmenten van Lantsloot

vander Haghedochte, mild geformuleerd, niet al te bewijskrachtig zijn. Het weerleggen

van zijn argumenten heeft, dunkt mij, thans vooralsnog aannemelijk gemaakt, dat

(West-)Vlaanderen en de Zeeuwse gewesten zeker met evenveel recht als bakermat

in aanmerking kunnen komen, omdat geen van de door hem geïnventariseerde

verschijnselen exclusief Hollands is.

(15)

4. De lokalisering volgens Heeroma

In zijn posthuum uitgegeven artikel Moriaen (II) besteedt Heeroma aandacht aan Lantsloot vander Haghedochte. Het derde hoofdstuk van Meusers dissertatie, schrijft Heeroma, ‘waarin de Lantsloot als “das Werk eines Holländers” werd gedetermineerd en omstreeks 1300 gedateerd, stelde mij voor grote moeilijkheden. Ik kon het noch met die lokalisering, noch met die datering eens zijn, ik zag in het gedicht het werk van een vlaming uit het midden van de 13de eeuw, dat als tekst in een hollands afschrift tot ons was gekomen. Dat kon ik echter niet zo maar beweren, dat moest ik ook gaan bewijzen. En deze noodzaak van een nieuw, grondig onderzoek van de taalvormen maakte de tekstuitgave voor mij tot veel meer dan een routinewerk’

(blz. 116). En even verder: ‘Toen ik bij het lezen van de Moriaen en de Elegast herinnerd werd aan die in een la opgeborgen Lantsloot, en ik ook die tekst opnieuw ging lezen, vergelijkend, was ik tegelijk verrast en verlegen. Ik kreeg het beste bewijs voor mijn gelijk tegenover Meuser dat ik mij maar wensen kon: immers de Lantsloot wás geschreven door de Moriaen/ Elegast-dichter en dús door een vlaming uit het midden van de 13de eeuw!’ (115-116).

Op blz. 236 van zijn ‘Die gene die Lancelote maecte’ motiveert Heeroma zijn lokalisering niet nader. Talloze malen heeft hij het over ‘de vlaamse dichter’ (blz.

237, 238, 258, 260, 265), ‘de vlaamse bewerker’ (237, 252), ‘de vlaming’ (237, 241, 247, 250, 261), ‘de vlaamse Lantsloot’ (243, 247). Taalkundige bewijzen ontbreken bij H. daarvoor te enen male.

Dat Heeroma's lokalisering van Lantsloot, die op ‘Ohrenphilologie’ berust, door de arturisten met de nodige reserves (?) werd ontvangen moge o.a. blijken uit het volgende citaat dat ik aan Oude en nieuwe Lancelot-problemen, en de

noodzakelijkheid van lezen van Maartje Draak

24

ontleen: ‘(Heeroma had) bij een linguïstische steekproef al de indruk gewonnen - in tegenspraak tot de uitkomst van Meuser - dat de Lantsloot niet het werk van een Hollandse dichter kon zijn: “de onmiskenbare Hollandse dialectkleur” moest door een latere copiïst zijn aangebracht.

(Ziet U de weggeworpen Chine de commande serviesstukken?)’.

(16)

De lokalisering van Lantsloot blijft ook na Heeroma's inspanningen een filologisch probleem.

5. Eigen bevindingen 5.1 Orthografie

Laat ik beginnen met te stellen dat mijn speurtochten naar de lokalisering van Lantsloot op grond van spellingvarianten mij gestaafd hebben in de overtuiging dat een verbeterde beschrijving van de Middelnederlandse regionale verschillen vooralsnog niet met mathematische precisie mogelijk is. Daarvoor is eerst een systematisch onderzoek naar het taalgebruik in gedateerde en gelokaliseerde oorkonden vereist. A. Dees en P.Th. van Reenen hebben ons daartoe de weg gewezen met hun Atlas des formes et des constructions des chartes françaises du 13e siècle

25

.

Zolang het CG nog niet per woordvorm en dichotomisch toegankelijk is, zijn uitspraken als:

1. Het verschijnsel x en het daarmee concurrerende verschijnsel y komen beide voor in streek A, B...met een geschatte relatieve frequentie van p en q

gedurende die en die periode

2. Het verschijnsel x en het daarmee concurrerende verschijnsel y komen beide voor in streek A, B...met voor periode I een geschatte frequentie van p en q, voor periode II een geschatte frequentie van p' en q'

26

, voor het

Middelnederlands onmogelijk.

Volgens de traditionele methode, die overigens, laat daar geen twijfel aan bestaan, talrijke lokaliserings-succesjes heeft behaald, zullen wij voorlopig te werk moeten blijven gaan.

De traditionele methode gaat er van uit dat het Middelnederlands de

Oudwestgermaanse schrijftraditie voortzet en dat er, ondanks die traditie, een

verscheidenheid van schrijfvarianten is, die ons in staat stelt uitspraken te doen

over de regionale kleur van de taal respectievelijk tijd van ontstaan van een bepaald

handschrift. Men veronderstelt namelijk dat de middeleeuwse schrijver in de regel

bepaalde gebruiken van zijn streek, klooster of kanselarij volgde. Daarnaast neemt

men aan dat de taal van Maerlant model gestaan heeft voor de orthografie van

menig literair handschrift

27

.

(17)

Het is, dunkt mij, begrijpelijk dat het binnen het gegeven kader altijd de afwijkingen van de traditie geweest zijn die de dialectgeograaf geboeid hebben. Voor hem is het niet het boeiendst om het voorkomen van bijvoorbeeld 38 × ghene(n) te verklaren;

hij is meer geïnteresseerd in de 14 × dat gone in dezelfde tekst voorkomt. Hooguit zal hij een antwoord pogen te geven op de vraag waarom beide naast elkaar voorkomen. Die vraag is evenwel slechts te beantwoorden door een omvangrijk kwantitatief onderzoek dat niet beperkt mag blijven tot uitsluitend de fragmenten van Lantsloot vander Haghedochte. In dat onderzoek zullen bovendien hypothesen als: 1. varianten komen uitsluitend in overgangsgebieden naast elkaar voor en niet in kerngebieden, 2. incidentele afwijkingen worden veroorzaakt door de herkomst van de kopiïst of zijn het gevolg van diachronische verschillen, op hun juistheid getoetst behoren te worden.

Nu ik er in het voorafgaande, naar mijn mening, in geslaagd ben de argumenten pro Holland van Meuser te neutraliseren door aantoonbaar te maken dat zijn criteria ook, of misschien zelfs eerder, naar Zeeland en Vlaanderen wijzen, juist vanwege de afwezigheid van exclusieve Hollandismen, voel ik mij verplicht, zo mogelijk, overtuigender verschijnselen te belichten en het geografisch beeld van Lantsloot wat meer te nuanceren.

Allereerst inventariseerde ik een aantal verschijnselen die Meuser om de een of andere reden buiten zijn onderzoek heeft gelaten:

1. Talrijk zijn de woorden die e i.p.v. i hebben. Ik noteerde o.a. berechten (vs. 812

enz.), emmer(meer) (vs. 252 enz.), hi es (90 × naast 1 × Js in vs. 63 en 2 × Jst in

vs. 3137 en 5308), ghens (vs. 2529), mesbare(n) (8 ×, vs. 2608 enz.) naast misbaren

(1 ×, vs. 4153), mesdaet (3 ×, o.a. vs. 1160) naast misdaet (3 ×, o.a. vs. 1047),

mes-(36 ×, o.a. in mesfaert, meskief, mesliet, mesmaect, mesquame, mesraken,

messeide) ~ 3 × mis, -nesse (verranesse (vs. 18), vergheuenesse (vs. 4881),

vonnesse (vs. 459, 467), wildernesse (vs. 4625, 4629), berounesse (vs. 1052) en

meistresse (vs. 4258), seluerijn (vs. 4448), verdrencken (vs. 1987) e.a. Kaart 12 in

het proefschrift van Berteloot

28

laat duidelijk zien dat es de Vlaamse en Zeeuwse

vorm is, terwijl is Hollands, Utrechts en Brabants is, zij het dat in het zuiden van

Holland ook es voorkomt naast vormen met i.

(18)

Zelf onderzocht ik de bewijsplaatsen voor immer(meer) ~ emmermeer. Vormen met e komen voor in Vlaanderen en Holland (HGK, Utrecht en Antwerpen, Dordrecht);

ook de i-variant werd in HGK genoteerd. Bij misdaet ~ mesdaet lijkt het erop dat mis- de Brabantse en Hollandse en mes- de hoofdzakelijk Vlaamse, Zeeuwse (Middelburg) en Hollandse (HGK, Holland en Abcoude) variant is (zie afbeelding 1, kaart sint).

2. Woorden met i i.p.v. e (voornamelijk < wgm. ă + umlautsfactor): o.a. bedinken (vs. 3837), bekinnen (vs. 1963 e.v., totaal 13 ×), bring(h)en (1493 enz., totaal 11

×), volbringhen (vs. 4493). De kaart brengen (18) bij Berteloot laat duidelijk een Vlaams en Zeeuws bringhen-gebied zien en een Hollands-Utrechts e-gebied, hoewel daarnaast de HGK beide vormen kent. Gent en Brugge hebben steeds i. Bij bekennen en bekinnen valt in het CG op dat Brugge uitsluitend e-vormen heeft, die voorts genoteerd zijn voor Gent. Tongeren, HGK, Arkel en Utrecht, Oudenburg, Maldegem, Duffel, VGK en Mechelen. Vormen met i zijn niet genoteerd in Holland, wel voor Gent, Mechelen, Utrecht, BHK en Breda. Willemyns

29

betoogt op gezag van Franck

§ 57 en Jacobs Mvla. § 21 ‘dat alleen de “e” door umlaut uit “a” ontstaan, en gevolgd door n + gutturaal, tot “i” kon worden. Dit is ook nu nog het geval’. Het materiaal van Willemyns bevat vele bewijsplaatsen van bringhen en ghedincken, ghedyncken.

Weliswaar dateert dit materiaal uit het einde der Middeleeuwen, maar er blijken van de oudste tijden tot de hedendaagse dialecten weinig veranderingen geweest te zijn

30

.

3. Spelling u waar o verwacht wordt: dul (606, 2292), dulle (783) en dullen (1016).

Van Loey, Klankleer 25: ‘In West- en Oost-Vlaanderen, ook in Holland (vooral aan de kust) hebben enkele woorden u voor o: buc, busc “bosch”, (bunre?), dul, dus (dit ook elders), drussate “drossaard”, brudegrum, juc, crum, mul “zand”, mussche, nuchtens, up (vaak), sum “sommig”, stum, sundagh, tunne, turf, vul, wulf, wulle; ook de vreemde woorden: columne, nunne, summe’.

Vgl. Gysseling, Corpus II, blz. 399: dul en vul zijn westelijk ook nog te Gent, Oudenaarde en Velzeke, maar Geraardsbergen heeft het oostelijke vol.

4. Naast elkaar komen in Lantsloot voor: gheseghet (2560, 4050)

(19)

en gheseit (631, 991, 1109, 1378, 2377, 2453, 2768, 3229, 3529, 3679, 5701);

ontseghet (5618), ontsegt (628) en ontseit (3129, 6049); seg(h)et (1138, 2232, 218, 549, 2227, 4025, 4691, 5423), segt (54, 72, 357, 396, 516, 1043, 1289, 2031, 2038, 2040, 5324, 5464, 5793), seit (72, 280, 307, 363, 371, 399, 1574, 3267); vorseit (2502). De ei-vormen zijn hier de ingweoonse representanten. Cf. C. van Bree, Gezegd zo gezegd

31

. Het CG maakt het niet mogelijk de vormen geografisch beperkter te begrenzen. Zo ook Berteloot o.c. blz. 252 en krt. 59.

5. De ontronding van u tot i zien wij in stic (720, 1300, 1593 en 2689); daarnaast komen voor stuc (799), stucke (5070, 5239) en stucken (913). Het CG (cf. krt 30 Berteloot, blz. 179-181 tekst) toont het volgende beeld: heel Zeeuws-Vlaanderen is een gesloten i-landschap dat naar het zuiden doorloopt. Mechelen heeft stik en stuk naast elkaar. In Zierikzee alterneren i en u, eveneens in HGK. Voor de hedendaagse verspreiding zie ANKO kaart 4 rug.

De ontronding van u tot e in onreste (5739) kan eveneens als een ingweonisme beschouwd worden.

De ontwikkeling van wgm. u (gevolgd door umlautsfactor) tot e zoals wij die in Lantsloot ontmoeten in euel (vs. 1065, 4284 en 5587) en euelen (vs. 5581) moeten wij waarschijnlijk toedichten aan de Zuidnederlandse ontrondingsgebieden. Deze liggen thans in Westen Oost-Vlaanderen, in Zeeland en sporadisch in Holland

32

. Voor Zeeuws-Vlaanderen merkt Taeldeman op: ‘De e: in kreupel (W.Z.V., L.v.A. en L.v.H. behalve Hulst zelf) is het enige ons bekende relikt van de “ingweoonse”

umlautsronding (in open syllabe) in de Zeeuws-Vlaamse dialekten. Vanzelfsprekend is dit ingweonisme sterk op de terugweg’

33

.

6. In onze tekst komen naast elkaar voor becocht (vs. 2370) en becoft (vs. 501 en 4005) - dus toch een exclusief Hollandisme? Het CG lijkt dit te bevestigen.

Berteloot schrijft er het volgende over (blz. 264-265 en kaart 65): ‘In het zuiden ligt een zo goed als uniform cht-gebied, waarin ook Brugge, Oudenaarde en

Zuidwest-Brabant passen, al vertonen de laatstgenoemde later ook ft’.

In het gesloten cht-landschap zijn twee uitzonderingen te vinden, namelijk

Mechelen en Middelburg. Te Mechelen is het hand

(20)

XVII, waarschijnlijk een klerk die met het begijnhof in verbinding staat, die van zijn collega's afwijkt. Zijn éne vorm koft heeft echter naast de 35 cht's bij de andere Mechelse klerken weinig overtuigingskracht. Niettemin kan het zijn dat MEC XVII hier een uitspraakvariant optekent. (...). In het geval Middelburg zijn er echter goede redenen om aan te nemen dat de ft er niet autochtoon is. Hij komt namelijk alleen voor in de oorkonde van hand I, de stadskeur van Middelburg, die een dictaat van de Hollandse koning Willem zal zijn. Waarschijnlijk is de ft er dus aan Hollandse invloed toe te schrijven.

Ten noorden van de grote rivieren ligt het ft-gebied, dat door de geringe dichtheid van de kaart niet helemaal gesloten is. Er komen ook enkele afwijkingen voor. De cht te Dordrecht moet waarschijnlijk door de grenssituatie van Dordrecht verklaard worden’.

Interessant voor ons onderzoek is in dit verband een voetnoot bij Heeroma in diens Hollandse Dialektstudies [1935]: ‘Een geheel andere tegenstelling Noord-Zuid wordt veroorzaakt door het geleidelijk opdringen van cht in plaats van ft (gracht-graft, enz.). In de periode van mijn bronnen is die cht-expansie echter nog zeer weinig gevorderd. In de noordelijke Hollandse en Utrechtse steden is cht nog uiterst zeldzaam. Ter hoogte van Gouda moet men er nog naar zoeken en vindt men het hoofdzakelijk alleen nog maar in een vaste tijdsbepaling als achternoens (naast normaal after) en dergelijke gevallen. Regelmatig treedt cht pas op in Middelburg, Steenbergen (hier vond ik trouwens ook nog een keer ft) en Breda. Zierikzee en Geertruidenberg daarentegen mogen aardig wat cht-gevallen hebben, ft is er toch nog zeer gewoon (blz. 32)’.

Uit Heeroma's materiaal blijkt in elk geval dat vóór 1500 ft ook in Zeeland nog

niet verdrongen was door cht. Schönfeld (blz. 99) schrijft dat de overgang ft tot cht

op Frankisch gebied begint in de 10de eeuw en zich vandaar in oostelijke en

noordelijke richting uitbreidt, tegelijk in kracht afnemend. De ft werd in het Oudgents

nog geschreven blijkens fifta (nu vichte). In opm. 3 vermeldt Schönfeld voorts dat

in ‘eilandenzeeuws-westvl.’ o.a. in kopen: kocht de pt door ft of cht (al naar gelang

van de streek) vervangen is. ft-vormen in een Vlaamse tekst naast cht-vormen

hoeven ons niet te verbazen.

(21)

De ontwikkeling van ft > cht zet zich niet in alle woorden gelijktijdig door. Men vergelijke in dit verband de kaart of met ofte ook in Vlaanderen. In een eerst onlangs door Gysseling gevonden Obituarium uit Antwerpen (1260-1300) - met Zeeuwse en Vlaamse inslag - is eveneens de vorm g(h)ecoft aangetroffen

34

.

5.2. Woordenschat

De vraag naar een engere lokalisering van Lantsloot is op grond van orthografische verschijnselen amper overtuigend te beantwoorden. Een nadere beschouwing van de woordenschat kan ons hierbij wellicht helpen.

1. In Lantsloot komt 56 × de vorm entie ( = ende die) voor, slechts 1 × staat deze vorm voor in die, t.w. vs. 4597; vergelijk in dit verband ook nog o.a. entare (8 ×), ente (1 ×), enter (5 ×), entes (1 ×) en entore (1 ×). Van Loey § 115 sub f noemt dit verschijnsel Vlaams. In het CG noteren wij 54 × entie en wel in Hulst, Brugge, Damme, Middelburg, Antwerpen (1 ×) en in een met een vraagteken voorziene tekst uit de HGK. Ik ben geneigd om deze vorm als Zeeuwsvlaams, Westvlaams en Zeeuws te typeren. Vgl. ook R. Jansen Sieben, Vergi 16

35

.

2. De geronde vorm gone ( = aanw. vnw.) komt 14 × voor in onze fragmenten, naast (circa) 38 × ghene, ghenen en ghenes. Berteloot vervaardigde voor zijn proefschrift een kaart van de geronde en ongeronde vormen op basis van het materiaal van CG. De geronde vormen op kaart 36 liggen in een strook langs de kust, d.w.z. in West-Vlaanderen, Oost-Zeeuws-Vlaanderen en Biezelingen. Dergelijke vormen komen niet voor in Holland behoudens bij één van de 24 handen van HGK waarvan Berteloot aannemelijk maakt dat dat een Vlaming is. Overigens komen o- en e-varianten in Oost-Zeeuws-Vlaanderen en Biezelingen naast elkaar voor.

Tekstkaart II laat zien dat de meest oostelijke opgave afkomstig is uit Hulst.

3. Voor mijn lezing De waarde van de dialectologie voor de lexicologie [1979] heb

ik uit het CG alle varianten van of(te), ocht(e), jof in kaart gebracht. Uit dat kaartje

blijkt dat jof en varianten voorkomen in het noorden van West-Vlaanderen in

Aardenburg en Oostburg, in

(22)

Oost-Vlaanderen tot aan de Schelde in het zuiden, in Middelburg, in Zuid-Holland en Noord-Holland. In Lantsloot komt 1 × jof (377) en 1 × joftes ( = jof des) voor, naast 185 × of, 5 × oft en 23 × ofte

36

.

Afbeelding 2, kaart of, laat ons zien dat jof zowel Vlaams als Hollands kan zijn.

Afb. 2

4. De volgende versregels bevatten een voor de lokalisering interessant woord:

Op ene riuiere breet ende diep Ende daer twater sere of liep Te dale waert entie stroom

Daer sach Lantsloot ende nam goom

(23)

In enen mersch groene Staen .iij. scone paulioene (vs. 4595-4601).

De geografische verspreiding van mersch ( = grasweide) is met behulp van het CG voor de dertiende eeuw in kaart te brengen. Daarnaast beschikken wij over het artikel van Jan Lindemans, Toponymische Verschijnselen geografisch bewerkt (HCTD XIX, 217-318 [1945]). Van de meer dan 300 bewijsplaatsen in het Corpus is er slechts één plaats uit de Grafelijke Kanselarij te Holland doc. 308 [1280-1287]

(497, 25), t.w. het Oudste leenregister van Holland in afschrift tot ons gekomen: ‘Dit es willems leen van oestghest .xxviii. morghen lieghende op den mersc in /

oestghester ambochte’.

Op afbeelding 3 - verspreidingsgebied van meers - bracht ik de gegevens van Gysseling en Lindemans samen, waarbij ik mij beperkte tot de diachroon

toponymische opgaven. Meers komt uitsluitend voor in West- en Oost-Vlaanderen, het grensgebied met Brabant en heeft uitlopers in Zuid-Brabant en Limburg.

Opmerkelijk is voorts dat een smalle strook langs de Westvlaamse kust en heel Zeeuws-Vlaanderen deze naam niet kennen

37

. De mersch-citaten in het MNW IV, 1469-1472 s.v. mersc(h) wijzen in dezelfde richting.

Deze gegevens doen de opvatting post vatten dat enen mersch groene tot een kroongetuige kan worden in onze bewijsvoering, hoewel ik mij realiseer dat dit niet van gevaar ontbloot is, gezien mijn bevindingen met de muishond die door Heeroma als sleutel in de lokalisering van Reinaert I wordt opgevoerd

38

. (Zie voor afb. 3 blz.

23.)

5. Het voorkomen in Lantsloot van toghen (vs. 2569, 3909, 4155) en varianten dat

Meuser opvat als een tegen Hollandse afkomst pleitend woord, kan niet langer als

uitsluitend Vlaams opgevat worden zoals destijds door Muller

39

en Beuken

40

en thans

nog door Jansen-Sieben

41

wordt gesteld. De meer dan 70 bewijsplaatsen uit het

CG resulteren in een verspreidingsgebied: HGK (met 9 bewijsplaatsen uit 3

verschillende documenten), Middelburg, Vorst (0 248; een Zuid-Brabantse plaats

dus), Brugge Elmare (I 131), Damme (H 14) en Gent (I 241). Tonen komt in het

Corpus slechts

(24)

Afb. 3

3 × voor en wel in Grimbergen. Mijn conclusie is dan ook: toghen is hoofdzakelijk Vlaams, maar ook Zeeuws en Hollands.

6. Vs. 1527-1531 bevatten eveneens informatie die van belang is voor onze lokalisering:

Hi ( = een bode) brochte niemare galiote Ende sinen gheselle lantslote

Dat dien riddre van der cautsiede Sulke auenture ghesciede Dattene .i. ridder verwan

So dat hi werden moeste sijn man...

Het gaat hier om het woord cautsiede dat in vs. 3592 - een verminkt vers helaas, maar geen verminkte vorm - terugkeert als cauciede.

Meuser (blz. 31) rangschikt dit woord eveneens in de categorie woorden die ‘nur

scheinbar gegen holl. Herkunft sprechen’. Zijn argumentatie daarbij is dat het woord

blijkens de attestaties in het MNW III, 1242-43 ook in de Roman van Limborch en

de Rose voorkomt. Het voorkomen in Brabantse en Vlaamse teksten van een woord

kan toch niet automatisch betekenen dat het, wanneer het voorkomt in een literaire

tekst die men Hollands wil dopen, zijn bewijskracht tegen een Hollandse kleur

verliest! Er is geen enkele Hollandse tekst waarin het voorkomt.

(25)

Het CG levert ons bewijsplaatsen uit Breda, Brugge, Gent en Damme. Verdam MNW III, 1242 vermeldt expliciet: ‘Het woord is in het Vla. nog in gewoon gebruik, en komt ook in de middeleeuwen vooral in Vlaamsche stukken voor’. Het WNT VI, I, kolom 1734 is nog gedecideerder: ‘Bij Hollandsche schrijvers, tenzij waar sprake is van een straatweg in de zuidelijke gewesten, als een vreemd woord te

beschouwen’

42

.

7. Het heeft er alle schijn van dat Meuser in de vs. 5005 met pinstren en 5007 van den pinster daghe sterke argumenten heeft voor zijn stelling dat Lantsloot een zelfstandige Hollandse bewerking is. Het CG bevestigt dat pincsten en varianten uitsluitend voorkomen in Hollandse teksten: HGK, Wateringen en Dordrecht. Sinxen en varianten komen daar voor in Brugge, Dordrecht, HGK, Kaprijke, BHK, Antwerpen, Mechelen, Grimbergen, Hoeke, Grauw, Aalst en Gent.

Het WNT XII, 1, kolom 1905, sub voce pinkster zegt: ‘Het woord is in Z.-Nederl.

ongewoon (ofschoon het ook daar in de M.E. voorkomt; zie Gailliard, Keure v.

Hazebr. 5, 207); de meer gebruikelijke vorm is daar Sinksen (...)’. Volgens de Bouwstoffen 790 is de Keure van Hazebroek ( = Frans-Vlaanderen) geschreven in een West-Vlaams dialect.

8. Meuser besteedt (blz. 32) ruimschoots aandacht aan het rijmpaar:

Die brugghe was scarp als i. scermes Die daer lach ouer twater dwers (vs. 3823-3824).

Ook het verschijnsel dat r voor s wegvalt in het Westvlaams - in jongere teksten en dan in rijm - (cf. Franck § 115 sub 10) beschouwt hij slechts als een schijnbaar tegen het Hollands karakter van Lantsloot pleitend verschijnsel. Hij vraagt zich af hoe een uitgesproken Westvlaams rijm in een Hollandse tekst mogelijk is en vervolgt dan:

‘Die Antwort hierauf ist nicht schwer zu finden: Dieser Reim ist sicherlich durch einen

blossen Zufall entstanden, es ist ein ungewollt westfläm. Reim. Für den Urtext dürfen

wir wohl ohne Bedenken den reinen, neutralen Reim scers: dwers ansetzen, der

Schreiber setzte dann - ein leicht begreiflicher Vorgang - für

(26)

scers das gleichbedeutende scermes ( = Rasiermesser) ein, und so erklärt sich ein scheinbar westfläm. Reim in einem holl. Text’. Als we scermes als een corruptie van scers moeten beschouwen, verliest het rijm zijn dialectologische bewijskracht, want scers is niet regionaal.

9. Tot nu toe heb ik vier woorden c.q. woordgroepen die het Hollandse karakter van Lantsloot moeten ondersteunen in Meusers bewijsvoering nog niet besproken.

Het betreft hier anrochte (vs. 5127), laster (o.a. vs. 1879): lachter (o.a. vs. 448), snēmen (vs. 629) en bi liever lēde (vs. 5676) (Meuser blz. 30-31 en hoofdstuk IV).

Meuser noemt anrochte een Noordnederlandse Hollands substantief dat buiten Lantsloot slechts opgetekend is in Hs. F. van de Hollands gekleurde Reinaert I.

Anrochte is een substantief dat etymologisch teruggaat op aanroepen. Men vergelijke in dit verband (ghe)ruchte en (ghe)rochte die teruggaan op geroepen om anrochte als variant van anruchte te herkennen. De Vries

43

wijst er s.v. berucht nog terloops op dat mnl. ruchte (het roepen, geschreeuw, gerucht, faam) vooral in Noordnederlandse teksten voorkomt. In het MNW V, 667 is het substantief ongheruchte slechts een maal opgetekend en wel in een Vlaamse tekst. Omdat volgens Muller

44

in Hs. F. van de Reinaert vaker Vlaamse woorden door vooral Hollandse vervangen worden, is het vermoeden gewettigd dat het daar verschijnende anruchte eerder Hollands is en niet de oorspronkelijk Vlaamse lezing van Reinaert I. Uitsluitend op grond van het voorkomen in Reinaert F komt Meuser tot de conclusie dat anrochte Hollands is. Het ware mij liever geweest indien Meuser de toevalligheid van de genoteerde vindplaatsen wat meer geprofileerd had in zijn onderzoek en rekening had gehouden met de etymologisch weinig spectaculaire afwisseling van ruchte en rochte. Argumenten om anrochte Hollands te noemen ontbreken te enen male.

Dezelfde argumentatie als bij anrochte vinden wij terug bij de cluster laster: lachter.

‘Betrachtet man die Belegstellen des Wbchs., so gewinnt man durchaus den

Eindruck, dass laster mit seinen Ableitungen mehr dem Norden und Osten, lachter

mehr dem Süden angehört’

45

. Het gebruik van de dubbelvormen is, alles volgens

Meuser, gebaseerd op het feit dat laster voor de scribent het gangba-

(27)

re woord is dat hij binnen de versregel zonder meer gebruikt, maar dat hij in het rijm niet kan gebruiken omdat passende rijmwoorden op laster zeldzaam zijn. Hij wijst dan opnieuw op Hs. F. van Reinaert waar eveneens laster en lachter alterneren.

Ik zie in laster: lachter, waarvoor overigens nog etymologische studie gewenst is, opnieuw geen lokaliseringscriterium. Het CG dat slechts 25 × lachter (en afl.) noteert, maakt duidelijk dat deze variant niet alleen tot Gent en Brugge beperkt blijft, maar ook in Middelburg voorkomt. In CG II, Literaire Handschriften, komt laster 3 × voor, 2 × in de Aiol-fragmenten, 1 × uit Tristant, dus (Zuid-)oostelijk.

De versregels: ‘Mijn here sal hier comen snemen ‖ Ende V die coninghinne nemen’

(vs. 629-630) verleiden Meuser tot de uitspraak dat snemen de Hollandse

tegenhanger is van een volgens het MNW uitsluitend in Zuidnederlandse teksten voorkomend sniemen. De germaanse nevenvormen ohd., os. sniumo, ags. sneome en got. sniumundo maken het aannemlijk een iu te veronderstellen in snemen. Dat die iu niet altijd een ie maar ook ee op kan leveren in de Zuidnederlandse dialecten wordt duidelijk o.a. op basis van een vorm als hemleden, die eveneens op germ. iu teruggaat. In het CG noteerde ik deze vorm 44 × en wel voor: Middelburg, Brugge, Oudenburg (?), Gent, Assenede, Aardenburg, Kortrijk en Roeselare. Snemen in Lantsloot kan m.i. met evenveel recht aantonen dat die vorm niet vreemd hoeft te zijn aan het Vlaams, maar er alleen nog niet opgetekend is.

Vs. 5676 Si ginghen slapen bi lieuer lede bevat volgens Meuser (30) de Hollandse pendant van het Zuidnederlandse bi liever lade. De etymologie van lede lade staat niet vast. Het lijkt mij daarom wat prematuur om tot een geografische tweedeling te besluiten zoals Meuser, te meer omdat -laad ook voorkomt in verschillende dialecten aan de Zaan, in Groningen en in Kampen.

6. Besluit

De dichter van de Lantsloot geeft het geheim van zijn afkomst vooralsnog slechts

weerbarstig prijs. De resultaten van mijn onderzoek kunnen voorlopig niet meer zijn

dan een met feiten onder-

(28)

bouwde werkhypothese die evenwel in de toekomst nog een aanvullend kwantitatief onderzoek behoeft in de zin zoals door A. Dees en J.A. de Vries is bepleit

46

.

Mijn werkhypothese is gebaseerd op het beoordelen van Meusers criteria en op eigen aanvullingen. Van Meusers argumenten die op spelling berusten blijken er vijf naar zowel Holland als Vlaanderen te kunnen wijzen: 1. e i.p.v. i (henc), 2. wgm.

ai > ie (ien, ghien), 3. wgm. ai > ee/ ei (helig evenwel niet naar Holland), 4. germ.

iu > uu en 5. germ. ă voor het ht > o. Drie criteria wijzen onmiskenbaar van Holland weg: 1. dure, dur (i.p.v. door) is Vlaams en Utrechts), 2. de prefixloosheid bij leden en bleven is Vlaams (Brabants en Limburgs), 3. het pronomen soe is Vlaams.

Eigen aanvullingen maken duidelijk dat: 1. woorden met e i.p.v. i, 2. woorden met u i.p.v. o, 3. de ontronding van u tot i c.q. e eveneens op Vlaanderen en Holland wijzen, beter wellicht tot het ingweoons behoren, terwijl het voorkomen van woorden met i i.p.v. e opnieuw van Holland afwijst. De ontwikkeling van ft > cht (coft), een sterk argument vóór het Hollands, blijkt ook elders en zuidelijker nog voor te komen (Van Loey 101, sub d.).

De woordenschat daarentegen wijst met entie, gone, mersch, cautsiede en soe ondubbelzinnig weg van Holland naar Vlaanderen. Slechts pinster zou eventueel als een Hollands woord bij uitstek beschouwd kunnen worden, ware het niet dat het MNW het ook in een Zuidnederlandse bron heeft gevonden. De taal van de

fragmenten van Lantsloot kan men onmogelijk kenschetsen als Hollands omdat juist Hollandse exclusivismen afwezig zijn. Men kan dit niet verdoezelen door circulariteit, zoals Meuser dat doet, waar hij op grond van 8 orthografische criteria stelt dat Lantsloot Hollands is, om dan vervolgens uit een aantal woorden die voorkomen in een Vlaamse tekst die verhollandst is, t.w. het Dyckse Handschrift van Reinaert, te concluderen dat die woorden, daar zij ook voorkomen in Lantsloot, dus Hollands zijn (anrochte, lachter - laster, snemen).

Vlaams is de taal van Lantsloot; daarop wijzen veel orthografische verschijnselen

- niet in hun afzonderlijk, maar in hun gezamenlijk optreden en in combinatie met

regionaal gebonden begrippen uit de woordenschat. Bij mijn inventaris ben ik niet

volledig geweest.

(29)

Ik had nog kunnen spreken van het proclitische lidwoord onzijdig enkelvoud dat in Lantsloot vóór vocaal of stemhebbende consonant altijd t is, hetgeen westelijk is (cf. CG II, 400). Het overheersen van het suffix -scap (11 × ) (naast 1 × -scape en 3 verbogen vormen op -scepe) is Vlaams (CG II, 401); het voorkomen van sullen is eveneens beperkt tot het westen. Vers 1469 zou wellicht ook nog interessant genoeg zijn om te citeren: ‘Dat sie emmer te homissen gaet’. De variant homisse komt niet voor in het CG, wel komt daar 15 × homesse voor en wel uitsluitend te Brugge. Westvlaams zullen ook de pronominale vormen mie en sie (derde persoon meervoud) zijn, daar wij elders mi en wi aantreffen. Laatstgenoemde vormen domineren overigens in Lantsloot. Zo zullen er bij een uitputtende beschrijving nog wel meer argumenten te vinden zijn die ondubbelzinnig naar Vlaanderen, naar West-Vlaanderen zelfs zullen wijzen. Anderzijds verrast het mij toch dat er in de Lantsloot, voor zover ik zie, geen h-twijfel geconstateerd kan worden, tenzij men clareit vs. 2454 (naast claerheit vs. 2457, 2475), sconeit vs. 4284 en wareit vs. 391, 1127, 1133, 1146, 1379, 1984 en 2470 als zodanig zou willen beschouwen.

Er zijn evenwel twee verschijnselen die het ons wellicht mogelijk maken het Westvlaams van Lantsloot nog iets meer in te bedden. In de fragmenten komt geen enkele maal up voor, steeds verschijnt op. Mogen wij Gysseling geloven, en er zijn er niet zoveel in ons taalgebied die zoveel Middelnederlands onder ogen gehad hebben als hij, dan is op in zijn Corpus kenmerkend voor het Zuidwestelijk en Zuidoostelijk Vlaams (Calais-Veurne (H84)-Merkem (N29) enerzijds, Velzeke (0111)-Geraardsbergen (0228) anderzijds), up voor Noordelijk- en

Centraal-Vlaanderen (CG II, 399). Dit gevoegd bij onze overige constateringen die hoofdzakelijk naar het westen wezen, opteer ik voor Zuidwestelijk Vlaams.

In de waarschijnlijkheid van deze inbedding word ik voorts gesterkt door vs. 1889

Bi redderscepe ende bi al dien. De variant redder-is in het CG slechts negen maal

opgetekend, 5 × wijst die vorm naar Merkem, Veurne en westelijk West-Vlaanderen,

3 × naar Brugge (waar overigens rudder en varianten de normale vorm is) en 1 ×

naar Saaftinge. In de dertiende eeuw heeft de oostelijke helft van Vlaanderen ridder

(CG II, 397). Wellicht ten overvloede merk ik

(30)

hier op dat uitsluitend het samen optreden van op en redder een lokaliseringscriterium oplevert. Het is immers bekend dat bij voorbeeld redder ook in Tristant en de Wrake van Ragisel voorkomt, waardoor het als op zichzelf staand fenomeen ook naar het oosten kan wijzen. Komt de combinatie op en redder voor, dan wijst dit naar westelijk West-Vlaanderen

47

.

Het zijn deze twee schibbolets die bij mij zeer veel lokaliseringstwijfels wegnemen, hoewel ook nu nog niet van zekerheid gesproken kan worden. Meuser, die ons met beperkte hulpmiddelen een controleerbare lokalisering aanbood, verdient onze erkenning voor zijn inspanningen en speurzin. Via zijn onderzoek werd het mogelijk feiten aan te dragen en te heroverwegen die de voorlopige conclusie wettigen dat Lantsloot niet een Hollands origineel is met een Vlaams vernisje, zoals Meuser meende, noch een Hollands afschrift van een Vlaams origineel, zoals Heeroma visionair las, maar hoogst waarschijnlijk van Westvlaamse origine is.

Leiden, november 1980 Adres van de auteur:

Zonnebloem 9 2317 LK Leiden

Eindnoten:

1 Voor de paragrafen 1 en 2 baseer ik mij op: 1. ‘Le Lancelot en prose et ses traductions moyen-néerlandaises’, een bijdrage van W.P. Gerritsen, Orlanda S.H. Lie, F.P. van Oostrom in Langue et littérature françaises du Moyen âge, van Gorcum, Assen 1978, blz. 39-49; 2. Ontwerp van een editie van de Middelnederlandse Artur-roman Lantsloot vander Haghedochte, februari 1976 (ondertekend door W.P. Gerritsen, F.P. van Oostrom en P.G.J. van Sterkenburg); 3. W.P.

Gerritsen, Pleidooi voor een editie van de Middelnederlandse versies van de Oudfranse prozacyclus Roman de Lancelot en prose - La Queste del Saint Graal - La Mort le roi Artu onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, mei 1977.

2 Geciteerd naar Gerritsen, Lie, van Oostrom in het onder voetnoot 1 genoemde artikel 1, blz. 39.

3 M. de Vries, ‘Middelnederlandse Fragmenten III: Een Fragmentje van het eerste Boek van den Lancelot’; in: TNTL 3, 59-63 [1883].

4 W. de Vreese, ‘Oude en nieuwe Middelnederlandsche fragmenten I: Roman van Lancelot’; in TNTL 52, 289-300 [1933].

5 Een exemplaar van deze dissertatie bevindt zich in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden; een fotokopie hiervan is in het bezit van het Instituut De Vooys.

6 M. Draak, De Middelnederlandse vertalingen van de Proza-Lancelot, Amsterdam 1954.

(31)

het Corpus-Gysseling kan ik hierover geen zekerheid verkrijgen omdat scien noch schien opgetekend zijn. Met betrekking tot geschien noteer ik in CG gheschien voor Middelburg, Gent en Dordrecht, en ghescien(e) voor Viane (?), Dordrecht, Mechelen (?), Gentbrugge, de hertogelijke kanselarij van Brabant en Mechelen.

12 M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse Teksten (tot en met het jaar 1300), Reeks I, Ambtelijke Bescheiden, 9 delen, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1977.

M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse Teksten (tot en met het jaar 1300), Reeks II, Literaire Handschriften, Deel 1, Fragmenten, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1980.

13 A. Dees en J.A. de Vries, ‘Bepaling van de herkomst van Oudfranse literaire teksten aan de hand van oorkondengegevens’; in: Forum der Letteren 20 [1979], blz. 497-508; h.l. 498, 499, 505.

14 Vgl. Meuser, o.c., blz. 24. Overigens zal het materiaal van na 1300 nader bekeken moeten worden.

15 A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst II. Klankleer, zevende herziene uitgave, Groningen 1976.

16 R. Willemyns, Bijdrage tot de Studie van de Klankleer van het Brugs op het einde van de Middeleeuwen. Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie (Vlaamse Afdeling) 12, Tongeren 1971; h.l. 267.

17 Meuser citeert Muller, Crit. Comm. p. 118 die meedeelt dat hs. F. van de Reynaert (15de eeuw, Utrecht?) ‘doorgaans dur’ heeft.

18 Voor Zuidbrabantse en Zuidwestvlaamse bewijsplaatsen met ie i.p.v. ee zie men ook Van Loey, Klankleer § 59, blz. 46-49. Van Loey verwijst naar J. Jacobs, Vergelijkende klank- en vormleer der middelvlaamse dialecten, Gent 1911, h.l. blz. 176 e.v. M. Hoebeke vermeldt in De

Middeleeuwse Oorkondentaal te Oudenaarde, Gent 1968, op blz. 293-294 het volgende: ‘Met ie zijn aangetroffen: biede, telw., bier “mannetjesvarken”, biest, blieken, blief, diel, ien, ier, ierst, iek, fiest, gien, ghehieten, ghemien, ghier, gherieden, hiere, kieren, kiet, cliederen, clien, lieden, lienen, liem, miede, mier, miese “mêse” ( = mand), miester, riep, schieden, scrief, stiegher, stien, tiekenen, tiele, vliesch, wiede, wiech/ wieghen “wand”, ziel, zwienre, woorden op -iel als fassiel e.d., d.w.z. meer dan er bij Van Loey, t.a.p., § 59, vermeld zijn’. Voor het CG moeten alle ie-varianten nog uitputtend beschreven worden. Jo Daan en M.J. Francken, Atlas van de Nederlandse Klankontwikkeling. Kaarten en Tekst, Aflevering 1 [1972], aflevering 2 [1977], Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij Amsterdam.

19 W.J.J. Pijnenburg, ‘De mnl. ghe-loze participia’; in TNTL 98 (ter perse).

20 Ik koos deel en heilig omdat van deze woorden een redelijk aantal bewijsplaatsen in het CG is overgeleverd.

21 Het geografisch label is gebaseerd op de Bouwstoffen van het MNW. Hierop kan men na grondige analyse van een tekst vaak iets afdingen. Het citaat uit Troyen plaatst ons voor het probleem of Verdam citeert naar zijn eigen uitgave van 1873 - zie Bouwstoffen nr. 1284 - of naar die van De Pauw en Gaillard - Bouwstoffen nr. 1287. De vraag is hier dan ook gerechtvaardigd of het om een Westfaals-Kleefs dialect of om een (West-)vlaams c.q. Vlaams-Brabants gaat.

22 Ha. C.M. Ghijsen, Woordenboek der Zeeuwse dialecten 1974.

23 Het Vlaamse karakter van Alex. geesten, Dboec vanden Houte en van de Proza-Reynaert (gedrukt bij Leen in Gouda) wordt waarschijnlijk niet ten onrechte gewantrouwd. De bewijslast ligt evenwel bij de wantrouwende partij.

24 Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks Deel 39 - No. 8, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam 1976.

25 Max Niemeyer Verlag Tübingen 1980.

26 P. van Reenen, Taalgeografisch Onderzoek naar het Frans in de Middeleeuwen, een Kwantitatieve Benadering, School voor Taal- en Letterkunde, 's-Gravenhage 1976.

27 A. van Loey, Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands, achtste druk, Zutphen 1970, h.l. blz. XXXIX.

28 Amand Berteloot, Klankgeografische Aspecten van het Oudste Middelnederlands, Deel I Tekst, Deel II Kaarten en Bijlagen, Leuven 1980.

29 O.c., blz. 267.

30 O.c., blz. 269, voetnoot 2.

31 In: Stutterheim-nummer van De nieuwe taalgids 64, p. 346-356, [1971].

(32)

37 Voor de verspreiding in het hedendaags dialect zij verwezen naar WVD I Landbouwwoordenschat aflevering 1 Akkerland en Weiland kaart blz. 105 (het meers-gebied ligt daar meer naar het oosten toe) en WBD I, afl. 2 blz. 216-217 (in de provincie N.-Brabant komt 1 opgave van meers voor en wel in Halsteren (I 78) waarvoor tevens de naam schor in kaart is gebracht, een opgave die aansluiting vindt bij het omringende gebied. Het centrum van het meers-gebied sluit voorts aan bij het WVD. Het Woordenboek der Zeeuwse dialecten heeft geen meers-opgaven. Vgl.

Magda Devos en Hugo Ryckeboer, Woordenboek van de Vlaamse Dialekten. Deel I, Landbouwwoordenschat, aflevering 1, Akkerland en Weiland, Gent-Tongeren 1979 en A.A.

Weijnen en J. van Bakel, Woordenboek van de Brabantse Dialecten, Van Gorcum, Assen 1967.

38 K. Heeroma, ‘De Localisering van de Tweede Reinaert’; in TNTL 86, p. 161-193 [1970]. In mijn proefschrift, Het Glossarium Harlemense. Een lexicologische bijdrage tot de studie van de Middelnederlandse lexicografie, Den Haag 1975, blz. 247-251, afb. 26 - heb ik aannemelijk kunnen maken dat muishond Vlaams, Zeeuws, Hollands, Brabants en Limburgs was en is.

39 J.W. Muller, Critische Commentaar op van den vos Reinaerde, Utrecht 1917, h.l. blz. 48-49.

40 W.H. Beuken, Vanden Levene ons Heren, Deel 1, 1928, h.l. blz. 70 en 81.

41 Ria Jansen-Sieben, o.c., blz. 16.

42 De hedendaagse verspreiding van de benamingen voor straatweg/steenweg is nog niet in kaart gebracht. Het begrip is zelfs nog niet afgevraagd zoals prof. dr. J. Goossens en drs. Har Brok mij voor respectievelijk Zuid en Noord lieten weten.

43 Jan de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden 1971, h.l. blz. 47.

44 Naar Meuser op blz. 42 onder verwijzing naar Mullers Critische Commentaar blz. 131 e.v., vooral blz. 137, meedeelt.

45 Over anrochte schreven eerder J. Verdam, TNTL 30 [1910] en J.J. Muller, Critische Commentaar op van den vos Reinaerde, Utrecht 1917, h.l. 238.

46 Bepaling van de herkomst van Oudfranse literaire teksten aan de hand van oorkondengegevens;

in: Forum der Letteren 20, blz. 497-508 [1979].

47 Van het fragment van de Wrake van Ragisel zegt Gysseling in zijn Corpus II, blz. 352: ‘Het verloren origineel moet meer westelijk gekleurd geweest zijn dan het bewaarde afschrift’.

Gysseling lokaliseert het origineel in de Denderstreek.

(33)

M.C. van den Toorn

Het onderzoek van samenstellingen

*

Hoewel in het Nederlands als Germaanse taal het procédé van de samenstelling een van de meest produktieve is, hebben Nederlandse taalkundigen weinig over het verschijnsel geschreven. Men moet meer dan een halve eeuw teruggaan om de laatste - en enige - publikatie in boekvorm hierover aan te treffen: het is de dissertatie van Mej. J.H. van Lessen, waarin de samengestelde naamwoorden in het Nederlands, naar de gezichtspunten van die dagen - dus voornamelijk vanuit historisch-taalkundig perspektief - geklassificeerd werden volgens hun

samenstellende leden (Van Lessen 1928). Daarna verschenen over dit onderwerp voornamelijk nog artikelen, die meestal bepaalde aspecten van de samenstelling belichtten. Overdiep (1933) wijdde een zeer korte beschouwing aan de samenstelling in krantekoppen, Staverman (1939) schreef zijn opstel over formaties als rauwkost en sneltrein, waarbij vooral het probleem van het germanisme hem interesseerde, en Van Haeringen (1948) vroeg aandacht voor het verschijnsel van de ingekorte samenstellingen, zoals hulp(onderwijzers)akte. Voorts verschenen er enkele kleinere bijdragen over de accentuering van samenstellingen van de hand van Erné (1949), Heeroma (1949) en Van den Berg (1953). Grammatica's, zowel historische als moderne grammatica's van het Nederlands, geven alleen indelingsprincipes en overzichten van bestaande samenstellingen; men kan er niet in vinden hoe nieuwe samenstellingen gevormd worden.

In buitenlandse literatuur is er - alleen al quantitatief - veel meer over

samenstellingen te vinden. Aangezien het hier een procédé betreft dat vooral in de

Germaanse talen produktief is, kan men

(34)

vrij veel studies over compositie in het Engels en Duits vinden. De oudere daarvan berusten meestal op historische indelingsprincipes zoals het grote werk van Carr (1939), dat een zeer goed overzicht biedt van denkelijk alles wat op dit gebied in het Oudgermaans voorkwam. Carr wijst erop dat de meeste indelingen terug te voeren zijn op de klassificeringen van de Oudindische grammatici die vijf typen samenstelling onderscheidden:

(I) Dvandva, voor copulatieve samenstellingen als doofstom, (II) Tatpuruša, voor determinatieve composita van het type hoedemaker, (III) Karmadhâraya, voor determinatieven van het type grootvader, (IV) Dvigu, samenstellingen met een telwoord als eerste lid, zoals driehoek, en (V) Bahuvrîhi, voor possessieve composita van het type roodborstje. Met deze indeling, met de nodige uitbreidingen en modificaties, is men lange tijd toegekomen. Vernieuwingen in de terminologie, zoals de benaming exocentrische composita voor bahuvrihi, veranderen daaraan weinig:

het uitgangspunt blijft een gemengd semantisch-formele onderscheiding.

De structuralistische zienswijze, waarbij deze uitgangspunten: het semantische en het formele, niet alleen onderscheiden, maar ook gescheiden werden, kon tot een duidelijker en consistenter klassificatie komen, zonder dat daarmee de vragen te beantwoorden waren die de linguïst zich tegenwoordig stelt wanneer het om samenstellingen gaat. Morciniec (1964), die vanuit structuralistisch gezichtspunt een samenvattend overzicht van de composita in Westgermaanse talen samenstelde, is daarbij vooral theoretisch geïnteresseerd in de verschillen tussen samenstelling, woord en woordgroep. Hij heeft daarvoor een matrix opgesteld waaruit blijkt hoezeer de samenstelling een tussenpositie tussen woord (bedoeld is: ongeleed woord of afleiding) en woordgroep inneemt. Deze matrix omvat de volgende kenmerken (Morciniec 1964, 44):

Gruppe Zs

Wort Merkmal

nein ja

ja Wortklassenzugehörigkeit 1.

ja ja

nein Immer Gefüge 2.

ja ja

nein Glieder

austauschbare Morpheme 3.

nein ja

ja Glieder

untrennbar 4.

nein ja

-

Reihenfolge

bedeutungsrelevant

5.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De smart over de inlijving en het geloof in Napoleon's weldadige roeping zouden er te gelijk in zijn uitgedrukt, maar in de ontboezeming van het gedicht had hij bij die smart

Want hier komt Karel dus tegelijk met Geernout in de burcht van Espriaen. Hij tracht het te verklaren door een verandering van het oude thema der gewelddadige bevrijding van een

In deze conclusies wordt inderdaad gezegd: ‘Voor ons oor gelijkklinkende vocalen zijn, naar deze maten oordeelende, niet altijd even lang, en evenmin is een, in de spraakkunst

De leeftijd van 4-18 jaar is natuurlijk over 't algemeen het gevoeligst voor alle verandering. Valt het omhoogkomen van een bepaald gezin dan ook in de periode, waarin de kinderen..

Bij hem zijn derhalve evenmin afdoende argumenten te vinden, maar zijn opvatting heeft in veel lateren tijd opnieuw een aanhanger gevonden in Götze 5). Deze schrijver betoogt dat

Nog geringer zou de verandering zijn, zoo we met één maal te zouden kunnen volstaan, maar wanneer een voorzetsel op twee door ende verbonden zelfstandige naamwoorden betrekking

1) Over de chronologie zie Schwarz, Beitr.. Het verschil tusschen beide moet niet boven een zeker maximum komen, daar zij anders te ver uiteen raken. Een zekere overeenkomst met

Zîstac, Tiesdei, dan ligt het voor de hand, dat in de beide overnamegebieden de dies Martis oorspronkelijk op dezelfde wijze is vertaald, dat men dus hier zoowel als ginds Mars