31) ZieWNT, op S t o r t e n .
stutten naar het WNT bewerkte. Het is inderdaad niet gemakkelijk uit te maken,
welke van beide hypothesen het aannemelijkst is, doch men kan wel dit zeggen:
evenals in het Nederlands naast elkaar(be)schutten en (be)schudden staan in de
zin van ‘beschermen’, die etymologisch niet verwant zijn, evenzo is het althans
mògelijkstutten te scheiden van bv. on. styðja (dat overeen zou komen met een
nnl. *studden), vooral omdat stutten, als men het van een idg. *stud afleidt, zeer
aannemelijke verwanten krijgt instuiten, stoten en stotteren
32). Een positief argument
voor deze laatste etymologie lijkt mij dit, dat de ‘umlauts’-vocaal vanstutten, hd.
stützen beter wordt verklaard uit een idg. *stud- -, dan door *stut-n- als grondvorm
aan te nemen.
Naast ‘steunen, schragen, schoren’ kent het woord, reeds in de Middeleeuwen,
de opvatting ‘tegenhouden, stuiten, verhinderen’, die thans behalve in enkele
tongvallen verouderd is. Blijkens de voorbeelden in hetWNT is het echter in die zin
zeer gebruikelijk geweest. Ook bestond in de oude taal een afgeleid nomen actionis,
‘stuiting, belemmering’, dat later eveneens een concrete betekenis kreeg: ‘iets wat
belemmering veroorzaakt’, een vorming en semantische ontwikkeling dus, die geheel
parallel gaat metsteun naast steunen. Daarnaast vindt men het, ook buiten het
Nederl. bekende oudere, thans manlijke, maar waarschijnlijk oorspronkelijk
vrouwelijke substantiefstut (oudtijds stutte) in de zin van ‘steunsel’, waarmee hd.
stütze geheel overeenkomt. Te recht heeft Dr. Heinsius dit en het zojuist genoemde
substantief van elkaar gescheiden.
Wat het verbale betreft kent het Hd. naast elkaarstützen en stutzen waarvan het
eerste uit het Nd. verhoogduitst is en stellig identiek metstutten. Het tweede moet
een oud ww. zijn, dat zeer veel betekenissen heeft gehad: ‘stoten’, ‘tegenhouden’,
‘dralen’, ‘pralen’ en ‘rechtop staan’
33), en het merkwaardige is dus, dat het Duits twee
verschillende vormen heeft voor ‘steunen’ en ‘stuiten’, terwijl het Nederl. beide
opvattingen in één woord verenigt. Tenzij men moet geloven, dat men bijstutten
met twee homoniemen te doen heeft, iets
32) Zie Franck, eerste druk.
33) ZieDWtb X4
wat Dr. Heinsius niet voor onmogelijk houdt, doch onbeslist laat.Stutzen beschouwt
DWtb als een intensivum en iterativum bij got. stautan, hd. stoszen en het
bijbehorende znw.stutz zal een nomen verbale zijn. Het best te vergelijken is ons
stotteren, waarin de gegemineerde t te verklaren is door het volgende r-suffix. Bij
stutzen is de geminatie niet zoo helder, tenzij men het woord voor oorspronkelijk
opperduits mag houden. Het zou dan toch identiek kunnen zijn metstützen, en dus
een representant van ogerm. *stutjan, daar in de opperduitse tongvallen immers
‘umlaut’, ook van korte vocaal, althans van korteŭ, veelal ontbreekt.
Dezelfde betekenis ‘tegenhouden, stuiten’ diestutten vertoont, kent ook schutten.
Het wordt beschouwd als een intensivum bijschieten
34)en staat dus daarnaast als
stutten vermoedelijk naast stoten en stuiten. De semantische ontwikkeling van
schutten verklaart Van Wijk
35)via het oudeng.scyttan, de oudste vorm van het woord
in het Wgerm., dat ‘grendelen, sluiten (eng.to shut)’ betekent; eigenlijk ‘de grendels
er voor sc h i e t e n (schuiven)’; evenzo Moriz Heyne inDWtb IX en Paul in zijn
DWtb
3(a
o. 1921). Het is ook de eerste betekenis dieNED opgeeft van eng. to shut,
en waarschijnlijk hebben deze geleerden gelijk met hun onderstelling. Merkwaardig
is alleen dat Bradley inNED elk verband van eng. to shut met hd. schützen ontkent:
hij beschouwt de formele gelijkheid van beide woorden als toevallig. Dat komt
wellicht, doordat hij zich de betekenis ‘tegenhouden, stuiten’ niet heeft gerealiseerd
36),
en die is voor de verklaring juist van belang. Door het kwaad tegen te houden
beschermt men iets anders daartegen en zo is de overgang van ‘stuiten’ naar
‘beschermen’ begrijpelijk; men vergelijke nog lat.defendere, dat zowel ‘afweren’ als
‘beschermen’ beduidt. De betekenis van eng.to shut en het begrip ‘stuiten’ aan de
andere kant berusten beide op een grondbetekenis ‘duwen’.
34) Zie Weigand-Hirt. Hetgeen bij Kluge-Götze staat overschützen is onjuist. 35) Zie Franck-Van Wijk, op S c h u t .
36) Gekend heeft hij haar wel, want hij noemt i.v. ‘(M)Du.schutten, to shut, shut up, o b s t r u c t ’.
Een betekenis ‘steunen, schragen’ heeft zich bijschutten nergens ontwikkeld; die
van ‘beschermen’ kent het huidige Nederl. alleen in de afl.beschutten, maar in de
oude taal (van de 16de eeuw af) is ze ook voor het simplex niet ongewoon. Die van
‘tegenhouden, stuiten, keren’ is nog maar in twee speciale toepassingen bekend:
hetschutten van vee door het binnen een omheining te sluiten en het schutten van
een schip in een schutsluis, dat aanvankelijk een object alswater bij zich had. Doch
de oude, algemene toepassing is aan bijna iedere Nederlander van tegenwoordig
nog bekend uit twee zijner 17de-eeuwse dichters. Ik denk aan Vondels beroemde
regels uit de ‘Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius’: ‘Hy schut vergeefs sich selven
moe, Wie schutten wil den starcken vliet, Die van een steile rotse schiet, Naar haren
ruimen boesem toe’
37). En dan aan de wellicht nog bekender passage uit Huygens'
Scheepspraet
38), waar het in minder eigenlijke zin gebruikt is.
Resumerende kan men zeggen: een aantal ww. in het Wgerm. die voorkomen in
de zin van ‘stutten, steunen’, hetzij door een verticale, hetzij door een schuinse druk
uit te oefenen, of wel door een kracht in horizontale richting (ik denk aanstutten in
de zin van ‘tegenhouden, stuiten’ en het synoniemeschutten) blijkt verwant te zijn
met ww. die betekenen ‘drukken, stoten, duwen’ of ‘in snelle beweging zijn’, of ook
‘een met geluid gepaard gaande beweging maken’. Znw. die daarbij horen, zijn òf
nomina actionis, sterke masculina, die zich soms later tot concreta ontwikkelen
(aldus bijstut, in de zin van ‘belemmering’, en steun), òf, vaker, nomina instrumenti,
sterke of zwakke feminina, een enkele maal een zwak masculinum, die vaak de
betekenis hebben van ‘paal, staak, stok of poot’ (verg. hd.strebe, eng. prop, strut,
nnl.schraag, schoor, stelt). Doch bij andere ww. weer komen nominale vormingen
voor die geen werktuig aanduiden, maar ‘stijf opgericht, puntig of úitstekend voorwerp’
(men denke aan mnl.staart, on. strútr) of ‘verzameling van zulke voorwerpen die in
alle richtingen uitsteken’, vervolgens ‘bloemruiker, vederbos, struikgewas’
37) Vondel 3, 400 (ed Wereldbibl.).
beduiden (ik noem nhd.strauss, eng. scrag). Daarnaast vertonen zich adjectiva die
‘stijf, rechtop staand’ betekenen (zie nnl.stout, own. stirðr) of (in verband met een
collectivum) ‘ruig uitstaand, in alle richtingen overeindstaand’ (zoals os.strûf). Een
merkwaardig parallelisme eindelijk treft men nog aan bij de Germ. wortels *streben
*strûb-, aangezien daarvan woorden zijn gevormd die ‘kromgetrokken, gekruld, bros
gebak’ betekenen. Die opvatting zal niets anders wezen dan een bijzondere
toepassing van de meer algemene ‘stijf opgericht voorwerp’.
Eén algemene opmerking kan men nog maken nl., dat al de hierboven behandelde
In document
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66 · dbnl
(pagina 131-135)