Het ww.streven, dat thans, evenals zijn hd. equivalent, alleen in zeer bepaalde zin
gebruikt wordt, heeft vroeger een ruimer opvatting gekend: het staat in ‘ablaut’ met
het verouderdestrijven
1), dat indirect, nl. via het ofr.estriver, verwant is met eng. to
strive. De betekenis ‘strijden’, die in onze tijd alleen nog gevonden wordt bij het
nauwverwante frequentativumstribbelen, maar waarvan Dr. Knuttel een voorbeeld
voorstreven heeft uit Spieghel en een uit Comenius' Deure der Taelen, sluit direct
aan bij een andere inWNT genoemde en met voorbeelden uit de 17de eeuw
gestaafde opvatting, t.w. ‘zich te weer stellen, zich verzetten, tegenstribbelen’, en
beide moeten een specialisering zijn van ‘zich druk en met gedruis bewegen’, die
blijkt uit een duits woordenboekje van 1482
2). Dit begrip ging over in dat van ‘zich
veel moeite geven, zich hevig inspannen’, en de tegenwoordige betekenis heeft het
ww. alleen kunnen ontwikkelen in verbinding met het voorzetselnaar
3); de verouderde
blijkt nu nog het best uit de samenstellingweerstreven.
Behalve het frequentativumstrevelen, dat ‘strijd voeren’ en in reflexief gebruik
‘tegenstribbelen, zich verzetten’ betekent, bestaat van dezelfde wortel in het Nederl.
nog een znw.strevel, dat als scheepsterm voorkomt in de zin van ‘elk der latten die
een tentdak op een scheepsdek dragen’ en dat men het best kan verklaren als een
verkleinvorm van hd.strebe, ‘stut, schoor, steunsel’: ‘kleine, dunne stut’ is voor een
tentlat een begrijpelijke benaming. Hd.strebe, mnd. streve, lijkt het meest op een
vr. nomen instrumenti, enstrebe
1) In het Mnl. zijnstriven en bestriven nog niet met stelligheid aangetoond; zie Mnl W. 2) Vocabularius theutonicus, Nürnberg ao
. 1482.
3) Aldus de aannemelijke opvatting van Paul in zijnD Wtb3
zal dus zijn ‘het werktuig dat steunt of schoort’. Datstreven, hd. streben zulk een
opvatting heeft gekend, blijkt uit niets, maar ze zou niet ondenkbaar wezen in verband
met de tevoren genoemde; een begrip als ‘stevig, rechtop, stijf staan tegen of onder
iets’ zou als tussenschakel tussen ‘zich hevig inspannen’ en ‘stutten, steunen’
begrijpelijk zijn. Dat het laatste zowel met betrekking tot levende wezens als tot
voorwerpen voorkomt, doet niet ter zake; is de bovengegeven voorstelling van de
semantische ontwikkeling juist, dan moet het eerste gebruik ouder zijn.
Dezelfde betekenis als hd.strebe kent ook het eng. subst. prop, zowel in de
eigenlijke zin van ‘stok, paal, boom die tot ondersteuning dient van iets dat daarop
rust (vooral wanneer die paal een hulpwerktuig is en geen constructief onderdeel
van het ondersteunde voorwerp)’ als figuurlijk ‘persoon of zaak die dient tot
ondersteuning of hulp, bv. van een instelling’
4). Dit woord, dat van 1440 af wordt
aangetroffen in het geschreven Engels, staat op dezelfde manier naast het ww. van
dezelfde wortel, als dat voor hd.strebe slechts kon worden ondersteld. De betekenis
‘been’ die het nederl. znw.prop kent in de verbinding op de proppen
5), is uit een
grondbetekenis ‘steunsel’ zeer goed te verklaren (dialectisch en als ‘slang’ komt ze
trouwens ook in het Engels voor
4)), en ook enige andere opvattingen van dat woord
staan daar niet ver van af
6). Toch moet men het op zijn minst als twijfelachtig
beschouwen, of het door Kiliaan vermelde, en door ‘pedamen, fulcimentum, fulcrum,
sustentaculum’ vertaaldeproppe in direct verband staat met het woord in zijn zojuist
genoemde betekenissen, daar die geen van alle oudere bewijsplaatsen hebben dan
de 18de eeuw. Het is veel waarschijnlijker - en het daarbij vermelde ‘Ang.prop,
proppe’ wijst daar eveneens op - dat de schrijver het eng. woord heeft gekend en
de betekenis er van aan het nederlandse heeft toegedicht
7). Voor een ww.proppen
in de zin van ‘fulcire, suffulcire’ bestaat in onze taal zelfs geen enkel gegeven behalve
Kiliaans opgave.
4) ZieNED op P r o p , sb.1 . 5) ZieWNT op P r o p , de bet. 4). 4) ZieNED op P r o p , sb.1 . 6) Ziet.a.p., de bet. 3), 5) en 6). 7) Ziet.a.p., de Aanm.Overziet men de betekenissen die eng.to prop kan hebben (een bet. ‘volstoppen’,
die in het Nederl. de gewone is, wordt inNED alleen voor het 16de-eeuwse Schots
opgegeven en kan hier beter buiten beschouwing blijven), dan blijkt dat daarbij één
naar alle waarschijnlijkheid toebehoort aan een denominativum, nl. ‘met palen of
grensstenen afbakenen’
8)(prop kan nl. ook ‘grenspaal’ betekenen). Doch twee
andere (19de-eeuwse) opvattingen zijn het intrans. ‘plotseling stilstaan’ (in Australië
gebezigd van een paard dat in volle draf is) en het trans. ‘hard slaan, neerslaan’; in
deze laatste betekenis isto prop een ‘slang’-woord. De nederl. opvattingen
‘volstoppen’ (met een gat of een holte als voorwerp) en ‘ineenduwen, meestal binnen
omsluitende wanden’ (met de ‘prop’ als object) zijn met die beide juistgenoemde
engelse wel uit één grondbetekenis ‘duwen, stoten, drukken’ te verklaren, en daarvan
staat die van ‘ondersteunen, stutten’ ook niet ver af. Bij dit in het Eng. en het Nederl.
wijdvertakte ww. nu zijn verschillende znw. gevormd, die als onafhankelijk van elkaar
ontstaan moeten worden beschouwd: een nomen actionis in Australië ‘a sudden
stop made by a horse when going at speed’
9)en twee nomina instrumenti: ‘datgene
waarmee men iets dichtstopt’
10)en ‘datgene waarmee men iets ondersteunt’
11). Dit
laatste onderscheid is inWNT op Prop niet gemaakt en men krijgt nu uit dat artikel
de indruk alsof de verschillende betekenissen zich geleidelijk uit elkaar hebben
ontwikkeld; dat is onjuist.
Een derde geval betreft het ww.schoren, eng. to shore, waarbij een vr. znw.
schoor, eng. shore in een corresponderende betekenis. In ietwat verwijderd verband
staan het on. ww.skorða, ‘steunen’ en het znw. skorða, een zw. fem. in de zin van
‘stut, steunbalk’. Van Haeringen heeft gewezen op oudeng.(wið-) scorian als een
verwante vorm, welk woord men met ‘weigeren, verwerpen, zich verzetten’ kan
vertalen, betekenissen dus die lijken op die van
weer-8) Voorbeelden uit de 15de en 16de eeuw.
9) NED op P r o p , sb.1
, de bet. 3).
10) WNT op P r o p , de bet. 1) en 2) en NED op P r o p , sb.2
(16de-eeuws Schots). 11) NED op P r o p , sb.1
streven en stribbelen. Van Wijk schreef in zijn woordenboek op s c h o o r : ‘Wsch.
niet verwant met s c h u r e n , ofschoon de bett. “wrijven, zich schrap zetten tegen,
stutten” semantisch die combinatie mogelijk zouden maken. Maar s c h u r e n is
wsch. een ontl. uit 't Fr.’ Dat laatste ‘wsch.’ is niet helemaal verantwoord: nog steeds
is niet beslist of het woord van romaanse dan wel van germaanse oorsprong is.
Tegenover Diez in zijnEtym. Wtb. (1ste druk a
o. 1853), Weigand in zijnD Wtb (a
o.
1860), Heyne inD Wtb (a
o. 1893), Van Wijk (a
o. 1912), Bradley inNED VIII
2(±
1914), Knuttel inWNT (a
o. 1924), Kluge-Götze, hoewel aarzelend (a
o. 1934) en Van
Haeringen (a
o. 1936), die het eerste aannemen, staan Verdam inMnlW (± 1909),
Falk en Torp (a
o. 1911), Persson in zijnBeitr. zur Idg. Wortforschung 373 (a
o. 1912)
en W. de Vries inTs 40, 94 (a
o. 1921), die de tweede verklaring aanhangen, terwijl
Franck (a
o. 1892) en Weigand-Hirt (a
o. 1910) beide mogelijkheden vermelden en
geen beslissing nemen.
Mij dunkt, dat er enige argumenten zijn die tegen romaanse afstamming en ten
gunste van de andere etymologie pleiten. In de eerste plaats, dat een woord voor
een zo bij uitstek Nederlands begrip niet licht zijn oorsprong in het Ofr. zal hebben:
zouden wij het schuren, of althans de benaming voor deze oudvaderlandse bezigheid
van de Fransen hebben geleerd? Dat lijkt niet erg geloofwaardig. Verder is er een
semantisch bezwaar: het ofr.escurer, waaraan schuren, naar men wil, zijn ontstaan
zou danken, moet uit lat.excurare worden afgeleid en betekent eigenlijk ‘voor iets
zorgen’ en vervolgens ‘iets zuiver of schoon houden’. Maar de zeer specifieke
betekenis vanschuren: ‘met zand of een ander scherp poeder of met een ruw of
hard oppervlak glad of glanzend maken’
12)is daar volstrekt niet te vinden. Ook zou
men dan moeten aannemen, dat de intransitieve opvatting ‘zich met sterke of scherpe
wrijving bewegen’
12)bv. in een zin als ‘de rem schuurde langs de wielen’ of in een
verbinding als ‘een schurend geluid’ jong en afgeleid is; immers dat alles staat heel
ver vanexcurare af.
12) Aldus Dr. Knuttel inWNT. 12) Aldus Dr. Knuttel inWNT.
Zou de gang van zaken niet veeleer andersom zijn geweest, en het begrip
‘schoonmaken’ jonger dan ‘wrijven met een scherp, krassend geluid’? Van een
intrans. opvatting is een voorbeeld (zij het ook niet helemaal ondubbelzinnig) uit
1512
13), waarin het ‘slijten’ zou betekenen. Daaruit zou blijken dat het intrans. gebruik
niet jong is, wat weer zou pleiten voor germaanse oorsprong. In dat geval zou
schuren in nauw verband kunnen staan met het Gron. schorn̥ (ook schorreln̥ en
schorzeln̥), dat door Ter Laan wordt gedefinieerd als ‘de poten van een stoel of tafel
over de grond trekken’; men zou moeten toevoegen ‘met een dof schurend geluid’;
dit woord is identiek met hd.schurren, ‘mit. dumpf scharrendem Geräusch gleiten’
14).
Verder zou het verwant zijn met hd.schüren, ‘oppoken, opporren (van een kachel)’
enschürgen, ‘stotend of schuivend voortbewegen’, en eindelijk met nnl. schurken,
al ontkent Van Haeringen
15)dat deze vorm een argument tegen ontlening is.
Misschien mag hierbij ook nederl.scheuren gerekend worden, althans wanneer
men met Uhlenbeck
16)de stamvocaal als een ‘schwundstufe’ vaneu̯ mag
beschouwen. De meer gangbare etymologie brengtscheuren echter bij ogerm.
skëran, ‘snijden’.
Voegt men al deze woorden, die in hun oudste toepassing een met geluid
gepaarde beweging weergeven,naast oudeng.wiðscorian, dan staat deze vorm
formeel naast hd.schüren als een ogerm. *skŏrôn naast *skŭrðan. Ndl. schuren
representeert daarbij een ogerm. *skûran; als verwante nomina noemt Weigand-Hirt
verder nog ohd.scora, ‘schop’ en got. winþi-skaúrô, ‘wan’. Een bezwaar voor het
onderbrengen vanschuren in deze familie blijft alleen, dat het woord in geen enkele
ogerm. taal is aangetroffen, doch mij dunkt dat de gebruikssfeer van het woord
daarvoor voldoende verklaring is: in de ogerm. literatuur was amper plaats voor dit
huishoudelijke, prozaïsche woord.
In document
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 66 · dbnl
(pagina 120-124)