• No results found

De invloed van Corporate Governance kwaliteit op de kwaliteitsperceptie van stakeholders bij Nederlandse- universiteiten en ziekenhuizen middels een experimenteel onderzoek.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van Corporate Governance kwaliteit op de kwaliteitsperceptie van stakeholders bij Nederlandse- universiteiten en ziekenhuizen middels een experimenteel onderzoek."

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De invloed van Corporate Governance

kwaliteit op de kwaliteitsperceptie van

stakeholders bij Nederlandse- universiteiten

en ziekenhuizen middels een experimenteel

onderzoek.

Master Thesis, Controlling

Rijksuniversiteit Groningen, faculteit Economie & Bedrijfskunde

Geschreven door Willem-Jan Kleinlugtenbelt

Begeleid door prof. dr. J.A. Emanuels & drs. M. Krips RA.

30 Juni 2015

Abstract: Stakeholders vragen steeds meer toelichting in het jaarverslag waardoor toelichting over onder andere corporate governance steeds belangrijker wordt. Dit onderzoek speelt in op een tot dusver niet onderzocht thema, namelijk of corporate governance kwaliteit invloed heeft op de perceptie die stakeholders hebben over de kwaliteit van een organisatie. Het onderzoek wordt uitgevoerd bij universiteiten en ziekenhuizen, dit betreffen semi-publieke organisaties. Kenmerkend voor deze organisaties is dat zij maatschappelijke taken vervullen op afstand van de overheid. Corporate governance heeft als taak te zorgen dat de bestuurders van deze organisaties

overeenkomstig handelen met de wensen van de belanghebbenden om zodanig hun publieke taak juist en volledig te kunnen uitvoeren. Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van een

experimenteel ontwerp, hierbij is voor zowel een universiteit als ziekenhuis een fictieve omschrijving organisatie gegeven. Aan de hand van een vragenlijst wordt aan de respondenten gevraagd een kwaliteitsoordeel te geven over deze geschetste organisaties. Hierbij wordt rekening gehouden met de verschillende achtergronden van de respondenten in termen van geslacht en arbeidsstatus. De resultaten tonen aan dat er verschillen bestaan tussen de twee sectoren en de achtergrond van de respondenten. Voor universiteiten geldt dat er een significant verband gevonden is tussen de kwaliteit van corporate governance en de kwaliteitsperceptie van stakeholders over de organisatie. Dit verband is niet gevonden voor ziekenhuizen afzonderlijk en universiteiten en ziekenhuizen gezamenlijk. Willem-Jan Kleinlugtenbelt S2399326 Voormars 10b 7731DD Ommen 06 18473771 / Willemjan.kl@gmail.com

(2)

2 Inhoudsopgave 1 Inleiding ... 4 1.1. Aanleiding ... 4 1.2. Formulering hoofdvraag ... 5 1.3. Wetenschappelijke relevantie ... 6 1.4. Structuur Thesis ... 7

2 Theorie en hypothese vorming ... 8

2.1. Theoretische inkadering ... 8

2.2. Corporate Governance ... 9

2.2.1. Definiëring Corporate Governance ... 9

2.2.2. Corporate Governance structuur in Nederland ... 10

2.2.3. Raad van Bestuur (RvB) ... 11

2.2.4. Raad van Commissarissen (RvC) ... 12

2.2.5. Auditcommissie (AC) ... 12

2.2.6. Selectie en benoemings- en remuneratie commissie ... 13

2.3. Corporate Governance bij Nederlandse Ziekenhuizen en Universiteiten ... 13

2.4. Definiëring kwaliteitsperceptie van stakeholders over de organisatie ... 14

3 Hypothesevorming ... 18

3.1. Definiëring en kwaliteitseisen van een experiment. ... 18

3.2. Corporate governance en de auditcommissie ... 18

3.3. Organisatie sector en respondenten achtergrond ... 20

3.4. Het Onderzoeksmodel ... 22

4 Methodologie ... 23

4.1. Steekproef ... 23

4.2. Achtergrond respondenten ... 23

4.3. Non response probleem ... 23

4.4. De vragenlijst ... 24

4.5. Het experiment... 24

4.6. Voorwaarden en waarborgen kwaliteit vragenlijst ... 24

4.7. De variabelen ... 25

4.8. Het regressiemodel ... 26

5 Resultaten ... 27

5.1. Beschrijvende statistiek ... 27

(3)

3

6 Conclusie, beperkingen en vervolgonderzoek ... 33

6.1. Conclusie ... 33

6.2. Beperkingen van het onderzoek ... 34

6.3. Vervolgonderzoek ... 34 Literatuurlijst ... 36 Bijlagen ... 40 1 De Vragenlijst ... 40 2 Case Ziekenhuis ... 43 3 Case Universiteit ... 47

(4)

4

1 Inleiding

1.1. Aanleiding

Verschillende recente financiële schandalen hebben vragen doen oproepen over de wijze van het besturen van organisaties en over verslaggevingsregels in de non-profit sector (Petrovits et al, 2011). Diverse nieuwsberichten bevestigen dat fraude een actueel thema is en blijft binnen onder andere de non-profit sector; ‘’De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vermoedt fraude met declaraties door een ziekenhuis. De zorgautoriteit heeft de zaak voorgelegd aan het Openbaar Ministerie. Dat liet de NZa vandaag weten.’’ (24 juni 2014, Volkskrant)

‘’Grootschalige fraude door eerstejaars economie aan de

Universiteit van Amsterdam (UvA)’’ (15 april 2014, Volkskrant). Niet alleen fraude is aan de orde maar ook financiële problemen. Uit een onderzoek van het accountants- en adviesbureau BDO blijkt dat 20% van de Nederlandse Ziekenhuizen in de financiële gevarenzone zit, vooral bij kleine

ziekenhuizen staan de vermogens- en liquiditeitsratio’s onder druk (BDO-Benchmark, 2015). De verschillende schandalen hebben ertoe geleid dat regelgevers pleiten voor strengere regelgeving op het gebied van corporate governance en het verbeteren van de interne beheersing binnen

organisaties (Petrovits et al, 2011). Niet alleen vanuit regelgevers ontstaat er druk maar ook vanuit aandeelhouders en stakeholders, zij vragen meer toelichting in het jaarverslag (Beretta & Bozzolan, 2004).

In reactie op het bovenstaande zijn, vanaf de jaren 90, Corporate Governance codes ingevoerd die het vertrouwen in organisaties moet doen herstellen (Ridder & Stegging, 2009). Ook in Nederland, na verschillende financiële schandalen bij grote internationale bedrijven, werd een Corporate

Governance comité opgericht genaamd ‘’Tabaksblad Comité’’ (Hooghiemstra, 2012). De code-Tabaksblat schrijft diverse bepalingen voor inzake de inrichting van het bestuur. ‘’Het bestuur is

verantwoordelijk voor de naleving van alle relevante wet- en regelgeving, het beheersen van de risico’s verbonden aan de ondernemingsactiviteiten en voor de financiering van de vennootschap. Het bestuur rapporteert hierover aan en bespreekt de interne risicobeheersings- en controlesystemen met de raad van commissarissen en zijn auditcommissie.’’ (De Nederlandse Corporate Governance Code,

2013). non-profit organisaties hechten belang aan transparante verantwoording over het bestuur (VSNU). In navolging hierop hebben diverse branche organisaties in de zorg, te weten; ActiZ, GGZ Nederland, NVZ en de VGN de verantwoordelijkheid genomen om zelf voorschriften op te stellen aangaande goed bestuur en toezicht voor zorginstellingen. Deze voorschriften zijn vastgelegd in de Zorgbrede Governancecode. Ook de vereniging van Universiteiten (VSNU) heeft een eigen code ontwikkeld. Deze codes hanteren het “comply or explain” principe, indien afgeweken wordt van bepaalde voorschriften dient dit te worden uitgelegd in het jaarverslag (VSNU).De kwaliteitscriteria binnen deze codes sluiten aan bij de criteria die andere non-profit sectoren hebben opgenomen (VSNU).

Uit het onderzoek ‘’Evaluatie zorgbrede governancecode’’ blijkt dat 78% van de 128 onderzochte organisaties in het jaarverslag verklaren de code na te leven, waarvan 67% de code geheel toepast en 11% uitlegt waarom zij bepaalde bepalingen niet toepassen (comply or explain principe). Echter blijkt dat 18% van de onderzochte organisaties niks vermeldt aangaande corporate governance in hun jaarverslag waardoor het onduidelijk is of de code wel of niet wordt toegepast. In zijn beginsel is de vraag naar financiële verslaggeving en toelichting ontstaan door het agency probleem (Healy & Palepu, 2001). Corporate Governance codes zijn een set van normen die erop gericht zijn op meer

(5)

5 transparantie en accountability bij top managers en executives (Zattoni & Cuomo, 2008).

Verslaggeving en de daar bijhorende toelichting is een belangrijk onafhankelijk instrument voor het management om investeerders te informeren over de resultaten en de wijze waarop de organisatie wordt bestuurd (Sloan, 2001), (Healy & Palepu, 2001). Stakeholders eisen steeds meer toelichting in het jaarverslag (Beretta & Bozzolan, 2004). Oftewel verslaglegging over corporate governance wordt steeds belangrijker, dit staat in schril contrast dat uit onderzoek blijkt dat de naleving omtrent deze codes en de verslaggeving hierover niet in alle gevallen wordt nageleefd.

Zowel de financiering bij ziekenhuizen als bij universiteiten staat onder druk. Als gevolg van

bezuinigingen door de overheid en wijzigingen in de bekostigingssystematiek staan veel ziekenhuizen onder financiële druk, banken zijn steeds terughoudender in het verstrekken van financieringen. (Barometer Nederlandse gezondheidzorg, 2012). Universiteiten worden ook steeds afhankelijker van andere financieringsbronnen dan de rijksoverheid zoals contractonderwijs en contractonderzoek. ‘’De afgelopen veertig jaar investeert de overheid steeds minder (kleiner percentage van het BBP) in de sector hoger onderwijs, de rijksbijdrage per student daalt voortdurend’’ (VSNU). Uit onderzoek blijkt dat vermogensverschaffers een link leggen tussen corporate governance en het

investeringsrisico, waarbij wordt verondersteld dat effectieve governance de kosten van het eigen vermogen verlagen (Millstein, 2000). Collett & Hrasky (2005) beweren dat vrijwillige toelichting over corporate governance positief is geassocieerd met de intentie om eigen vermogen aan te trekken.

1.2. Formulering hoofdvraag

Samenvattend, stakeholders vragen steeds meer toelichting in het jaarverslag waardoor toelichting over good governance steeds belangrijker wordt. (Beretta & Bozzolan, 2004). Verslaggeving is een belangrijk instrument voor het management om investeerders te informeren (Sloan, 2001). Dit staat in schril contrast met het feit dat niet alle organisaties voldoende rapporteren over corporate governance. Dit terwijl (vrijwillige) verslaglegging de kosten van het eigen vermogen kan verlagen (Millstein, 2000), en dat het positief geassocieerd wordt om eigen vermogen aan te trekken (Collett & Hrasky). Er zijn verschillende onderzoeken aangaande de kwaliteit van Corporate Governance en haar invloed op bijvoorbeeld risicoverslaggeving uitgevoerd (Hoistash et al, 2009), (Sloan, 2001). Een tot dusver niet onderzocht thema is de invloed van governance factoren op de kwaliteitsperceptie van stakeholders. Dit terwijl corporate governance ook wel gedefinieerd wordt als een set van mechanismes die erop gericht is opportunistisch gedrag van managers te verminderen om stakeholders te beschermen (Zattoni & Cuomi, 2008). Met kwaliteitsperceptie wordt bedoeld de kwaliteitsbeoordeling die de stakeholders geven aan de gehele organisatie. Het jaarverslag

informeert de stakeholders over de activiteiten en de performance van een organisatie (Hooks et al, 2002). Oftewel de essentie van het jaarverslag is het informeren van de stakeholders over onder andere het gevolgde corporate governance beleid van een organisatie. Het is van belang te weten in hoeverre de uiteindelijk belanghebbenden, de stakeholders, waarde aan bepaalde kwaliteitsfactoren aangaande corporate governance hechten. derhalve is de volgende onderzoeksvraag opgesteld:

Heeft corporate governance kwaliteit invloed op de kwaliteitsperceptie van

stakeholders bij Nederlandse- ziekenhuizen en universiteiten?

(6)

6

1.3. Wetenschappelijke relevantie

Nadat in 1996 twee onderzoeken zijn gepubliceerd die een fundament legden in de corporate governance literatuur, zijn er honderden onderzoeken gepubliceerd over corporate governance. Deze onderzoeken richten zich veelal op ‘’good governance’’ waar bepaalde eigenschappen van de inrichting van het bestuur en de audit commissie worden onderzocht in relatie tot accounting, auditing en een effectieve interne beheersing. (Carcello et al, 2011). Carcello et al (2011) geven meerdere implicaties ten aanzien van deze onderzoeken, deze worden hieronder besproken. Ten eerste zijn de meeste onderzoeken uitgevoerd bij organisaties die actief zijn in de verenigde staten. Echter kunnen best-practices over corporate governance per land verschillen (Carcello et al, 2011). In de Verenigde Staten is een one-tier structuur van toepassing. Dit onderzoek richt zich specifiek op Nederlandse organisaties, waar een two-tier structuur actief is (Ross & Crossan, 2012). Daarnaast verschilt de regelgeving per land, in sommige landen zijn de best practices inzake

governance verplicht gesteld, terwijl in andere landen corporate governance practices gezien worden als een set van aanbevelingen(Zaman et al, 2011). In Nederland is het systeem van ‘’comply or explain’’ ingevoerd waardoor Nederlandse organisaties verplicht zijn toe te lichten waarom zij zich niet aan bepaalde best practices houden(Hooghiemstra, 2012). In vergelijking met bijvoorbeeld onderzoeken in het Verenigd Koninkrijk wordt dit onderzoek uitgevoerd in een vrij gereguleerde omgeving (Zaman et al, 2011).

Ten tweede geven Carcello et al (2011) aan dat voorgaand onderzoek zich niet richt op de

verwachtingen en de beoordeling van investeerders aangaande governance practices. Een veld- of een enquête/opinie onderzoek kan interessante resultaten opleveren om te begrijpen wat

investeerders verwachten omtrent de inrichting van governance practices. Dit onderzoek heeft als doel te bepalen of corporate governance kwaliteit invloed heeft op de beoordeling van stakeholders over een organisatie. Dit wordt onderzocht aan de hand van een experiment. Een experiment geeft de onderzoeker de mogelijkheid mentale toestanden, kennis, overtuigingen en vertrouwen van de experiment deelnemer in bepaalde situaties te toetsen. (Libby et al, 2002). Oftewel het onderzoek biedt een mogelijkheid de vraag die Carcello et al (2011) in hun onderzoek stellen (gedeeltelijk) te beantwoorden.

Ten derde worden er twee non-profit sectoren onderzocht in dit onderzoek, namelijk Nederlandse- ziekenhuizen en universiteiten. Carcello et al (2011) beweren dat het onwaarschijnlijk is dat

governance practices uniform toepasbaar zijn op organisaties in verschillende sectoren. Desondanks richten voorgaande onderzoeken zich niet op de verschillen tussen governance kwaliteit en de sector waarin een organisatie opereert. Dit onderzoek speelt in op de vraag in hoeverre de kwaliteit van corporate governance de kwaliteitsperceptie van stakeholders over een organisatie beïnvloed tussen twee sectoren.

(7)

7

1.4. Structuur Thesis

In deze paragraaf wordt de structuur van de thesis gegeven. In hoofdstuk twee wordt de theorie inzake de hoofdvraag besproken, hierbij wordt eerst de theorie ingekaderd in een raamwerk, waarbij vervolgens dieper wordt ingegaan op de theorie wat betreft corporate governance. In dit hoofdstuk wordt tevens een model aangaande factoren die de kwaliteit van een organisatie kunnen bepalen besproken. In hoofdstuk drie zijn kort de kwaliteitseisen behorend bij het opstellen van hypothesen opgenomen waarna vervolgens de hypothesen worden opgesteld. In hoofdstuk 4 wordt de

methodologie besproken, d.w.z. de onderzoeksopzet en hoe de resultaten gemeten en geanalyseerd worden. Vervolgens worden in de hoofdstuk 5 de resultaten besproken. Als laatst worden in

hoofdstuk 6 de conclusies, de beperkingen van dit onderzoek en mogelijkheden tot toekomstig onderzoek besproken.

(8)

8

2 Theorie en hypothese vorming

2.1. Theoretische inkadering

Dit onderzoek handelt over de vraag of er een invloed bestaat tussen de corporate governance kwaliteit en de kwaliteitsperceptie van stakeholders over een organisatie. In zijn beginsel is het probleem in dit vraagstuk te herleiden naar de agency theorie. De vraag naar financiële verslaggeving en toelichting daarover is ontstaan door informatie asymmetrie en de agency theorie (Healy & Palepu, 2001). De behoefte aan corporate governance is een direct gevolg door de scheiding van eigendom en de beheersing van de organisatie, oftewel het agency probleem (Zattoni & Cuomi 2008).De agency theorie wordt gedefinieerd als een contract waarbij één of meer personen (de principalen/financierders) taken delegeren aan een ander persoon (de agent/management), deze taken kennen een zekere mate van beslissingsbevoegdheid (Jensen & Meckling, 1976). Hierdoor spelen in principe twee problemen op, enerzijds kunnen de doelen van de agent afwijken van dat van de principaal. Het is voor de principaal moeilijk en kostbaar alle taken die de agent uitvoert te monitoren (Eisenhardt, 1989). De agent kan hierdoor bepaalde taken uitvoeren voor haar/zijn eigen gewin, en niet dat van de principalen(Sloan, 2001). Anderzijds bestaat er een probleem aangaande risicobereidwilligheid wat ontstaat wanneer de principaal een andere risicohouding heeft dan de agent. Het is hierdoor mogelijk dat de agent een bepaalde beslissing neemt die principaal in dezelfde situatie niet genomen zal hebben (Eisenhardt, 1989). Aan het besturen van de onderneming door de agent zijn kosten verbonden, deze kosten worden agency kosten genoemd. Door het vrijgeven van informatie kunnen deze kosten worden verminderd (Meckling, 1976). Een goed ingerichte corporate governance structuur kan leiden tot minder prikkels voor managers te handelen in hun eigen belang (Shleifer & Vishny,1997). Oftewel corporate governance en verslaggeving hierover kunnen agency kosten en het agency probleem verminderen.

De informatie in het jaarverslag kan opgedeeld worden in twee categorieën, namelijk informatie die verplicht is en informatie die vrijwillig kan worden opgenomen. Ziekenhuizen vallen onder de rechtsvorm ‘’stichting’’ en zijn derhalve verplicht uit hoofde BW2 – Titel 9 – Artikel 362 een

jaarrekening op te stellen mits deze stichting ingevolgde de wet in het handels register moet worden ingeschreven. Deze jaarrekening moet “Volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als

aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon ”. Universiteiten zijn

tevens verplicht een jaarverslag op te stellen uit hoofde van de ‘’Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek’’. Artikel 2.9. schrijft voor dat het instellingsbestuur jaarlijks een verslag dient in te leveren bij het ministerie bestaande uit; ‘’de jaarrekening met bijbehorende begroting, het

jaarverslag en overige financiële gegevens’’. Uit het verslag dient te blijken in hoeverre sprake is van

een behoorlijke uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van de verleende rijksbijdrage en van een doelmatige aanwending van deze rijksbijdrage’’. Het verplichte gedeelte van het jaarverslag richt zich voornamelijk op het financiële gedeelte, echter organisaties verantwoorden ook niet verplichte informatie waarbij de focus vooral ligt op niet-financiële informatie, zoals verslaggeving over corporate governance. Dit fenomeen kan verklaard worden aan de hand van de voluntary disclosure theory. Deze theorie richt zich op de beslissing van managers om al dan niet

(9)

9 Ziv, 2012). Corporate Governance codes verplichten een organisatie niet tot uitgebreide toelichting over corporate governance, het betreft een ‘’comply or explain’’ çode wat inhoud dat een organisatie zich geheel aan de code houdt, of het gedeelte toelicht waarom zij bepaalde best practices niet hebben gevolgd (Hooghiemstra, 2012). Healy & Palepu (2001) onderscheiden 5 motieven voor vrijwillige verslaggeving, waarvan er twee een plausibele verklaring bieden ten aanzien van vrijwillige toelichting over corporate governance (Collett & Hrasky, 2005).

(1) “The capital market transaction hypothesis” verklaart de bereidheid van organisaties tot vrijwillige verslaggeving door de mate van informatie asymmetrie tussen de organisatie en de belanghebbenden te verminderen waardoor het informatierisico afneemt. Dit heeft als gevolg dat de kosten van externe financiering afnemen.

(2) ”The corporate control contest hypothesis” wanneer de prestatie van een organisatie niet optimaal is,proberen managers door middel van vrijwillige verslaggeving deze prestatie toe te lichten en deze te rechtvaardigen. Het management probeert hiermee het risico op banenverlies tegen te gaan (Healy & Palepu, 2001), (Collett & Hrasky, 2005).

Oftewel vrijwillige verslaggeving over corporate governance kan voor organisaties voordelen opleveren. Ten eerste resulteert het in minder onzekerheid bij kapitaalverstrekkers waardoor het kapitaalkosten kan verminderen (Healy & Palepu, 2001). Ten tweede verminderd het de informatie asymmetrie tussen de organisatie en de kapitaalverstrekkers (Hooghiemstra, 2012). Collett & Hrasky (2005) beweren dat vrijwillige toelichting over corporate governance positief is geassocieerd met de intentie om eigen vermogen aan te trekken. Aangezien ziekenhuizen en universiteiten steeds afhankelijker wordt van andere financieringsbronnen dan de rijksoverheid, zoals contractonderwijs en contractonderzoek (VSNU), kan vrijwillige verslaggeving voordelen opleveren.

2.2. Corporate Governance

In dit hoofdstuk wordt de theorie omtrent corporate governance gegeven. Dit met de intentie om helder te krijgen hoe het begrip “corporate governance” gedefinieerd kan worden, hoe de corporate governance structuur zich in Nederland kenmerkt en welke organen binnen een organisatie behoren tot de corporate governance structuur. Daarnaast worden specifiek de kenmerken voor

universiteiten en ziekenhuizen besproken. Deze theorie beschrijving is het fundament voor de organisatie omschrijvingen die gebruikt worden bij het experiment.

2.2.1. Definiëring Corporate Governance

Het debat omtrent good governance werd aangewakkerd toen in 1992 het Cadbury Report

gepubliceerd werd. Dit resulteerde in een snelle ontwikkeling van codes in andere landen (Aguilera & Cuervo-Cazurra, 2009). Het Cadbury Report definieerde Corporate Governance als volgt ‘’Corporate

governance is the system by which companies are directed and controlled. The boards of directors are responsible for the governance of their companies. The shareholder’s role in governance is to appoint the directors and the auditors to satisfy themselves that an appropriate governance structure is in place’’.

Tegenwoordig is de definitie verder uitgebreid, Zattoni & Cuomi (2008) definiëren corporate governance als een set van mechanismes die erop gericht zijn om shareholders en stakeholders te beschermen tegen opportunistisch gedrag van managers in een organisatie. Hooghiemstra (2012)

(10)

10 definieert corporate governance als een set van best practices omtrent de inrichting van de raad van bestuur, remuneratie commissie, toelichting van audit informatie, interne beheersing en rechten van stakeholders en shareholders. Het verschil met de definitie van het Cadbury Report ligt vooral in het feit dat naast shareholders, ook aandacht wordt besteed aan de stakeholders.

Wanneer de term ‘’corporate governance’’ letterlijk wordt vertaald betekent het ‘’ondernemings bestuur’’. De Corporate Governance Code in Nederland (2003) is gebaseerd op twee belangrijke pilaren namelijk: ‘’Goed ondernemerschap, waaronder inbegrepen integer en transparant handelen

door het bestuur, alsmede goed toezicht hierop, waaronder inbegrepen het afleggen van

verantwoording over het uitgeoefende toezicht, zijn essentiële voorwaarden voor het stellen van vertrouwen in het bestuur en het toezicht door de belanghebbenden. Dit zijn de twee steunpilaren waarop goede corporate governance rust en waarop deze code ziet’’.

Samenvattend, corporate governance richt zich op de inrichting van het bestuur, het toezicht op de RvB en de wijze waarop transparant wordt gerapporteerd aan de shareholders en stakeholders. 2.2.2. Corporate Governance structuur in Nederland

In 1996 werd de eerste corporate governance commissie genaamd ‘’Commissie Peters’’ in het leven geroepen. Deze commissie heeft in 1997 een lijst gepubliceerd waarin aanbevelingen werden gedaan omtrent het verbeteren van corporate governance in Nederlandse organisaties (De Jong et al, 2001). In navolging hierop werd in 2003 de commissie genaamd ‘’Tabaksblad Commissie’’ opgericht. Deze commissie heeft nieuwe principle-based codes ontwikkeld, waarbij de aanbevelingen van de

Commissie Peters ten grondslag lagen (Hooghiemstra, 2012). De Nederlandse Corporate Governance code was het resultaat, deze is in werking getreden op 1 januari 2004. Met principle-based wordt bedoeld dat het richtlijnen biedt en niet gebaseerd is op vastgestelde regels.

Er bestaat tussen landen een verschil in de structuur van het bestuur. In landen zoals het Verenigd Koninkrijk kennen ze de one-tier structuur, dit houdt in dat de organisatie één board kent die zowel belast is met het besturen van de organisatie als met het monitoren van de organisatie. In Nederland wordt echter het zogenaamde ‘’two-tier’’ systeem gehanteerd, dit houdt in dat de organisatie naast de Raad van Bestuur (RvB) een raad van commissarissen (RvC) kent. De RvC wordt gekozen door de algemene aandeelhouders vergadering (AvA) en de RvB aangesteld door de RvC. De RvC heeft een adviserende en controlerende rol terwijl de RvB belast is met het dagelijkse bestuur van de organisatie(Ross & Crossan, 2012). Gezien dit onderzoek handelt over Nederlandse organisaties, worden de begrippen RvB en RvC afzonderlijk van elkaar gebruikt. Binnen een two-tier structuur zijn de raad van bestuur en raad van commissarissen gescheiden waardoor het verschil in taken duidelijk is (Millet-Reyes & Zhao, 2010).

In de meeste landen is het naleven van een corporate governance code niet verplicht. In Nederland zijn ziekenhuizen en universiteiten verplicht toe te lichten waarom zij van een bepaalde best practice afwijken. (Zattoni & Cuomi, 2008). Dit is geregeld in de wet op het hoger onderwijs artikel 2.9 waarin wordt bepaald dat een universiteiten verplicht zijn ‘’Een verantwoording over de wijze waarop van een branchecode voor goed bestuur is afgeweken’’ op te nemen in hun jaarverslag. Hieruit blijkt dat de code gebaseerd is op een comply-or-explain principe. Dit heeft als gevolg dat een organisatie niet verplicht is zich geheel aan de code te houden mits zij afwijkingen van de best practices toelichten in

(11)

11 het jaarverslag (Hooghiemstra, 2012). Organisaties hebben daardoor veel keuzes wat betreft de kwaliteit en de kwantiteit van de toelichting over corporate governance (Labelle, 2002). Er wordt echter niet beschreven hoe bestuurders dergelijke afwijkingen exact moeten toelichten. Er wordt verondersteld dat organisaties een dusdanige toelichting moeten geven dat belanghebbenden in staat zijn de beslissing te evalueren (Hooghiemstra, 2012).

Corporate governance kan uitgesplitst worden in diverse organen binnen een organisatie. Namelijk (1) De raad van bestuur (RvB), (2) De raad van commissarissen (RvC) (two-tier), (3) de Audit

Commissie (AC) en (4) Selectie en benoemings- en remuneratie commissie (Chan et al, 2013). De kwaliteit van governance, vanuit het agency theorie perspectief, wordt bepaald door verschillende factoren maar richt zich voornamelijk op de inrichting van de corporate governance structuur. Aan de hand van het agency probleem wordt het bestaan en de taken van de verschillende corporate governance organen hieronder beschreven.

2.2.3. Raad van Bestuur (RvB)

De taak van de RvB zoals gedefinieerd in de Nederlandse corporate governance code (2003) is als volgt: “Het bestuur is belast met het besturen van de vennootschap, hetgeen onder meer inhoudt dat

hij verantwoordelijk is voor de realisatie van de doelstellingen van de vennootschap, de strategie, het beleid en de daaruit voortvloeiende resultatenontwikkeling“. De RvB is verantwoordelijkheid voor

het dagelijks bestuur en de gang van zaken in een organisatie (Bezemer et al, 2014). De RvB is in feite het vertegenwoordigende orgaan die hun besturende taken ten behoeve van de eigenaren

uitvoeren(Hoitash et al, 2009) De agency literatuur herkent derhalve ook de importantie van de samenstelling en de inrichting van de RvB ten einde het conflict tussen de RvB (de agent) en de eigenaren/vermogensverschaffers (de principaal) te verminderen. De effectiviteit speelt daarbij een grote rol (Rao, 1995). De effectiviteit van de interne corporate governance structuur is steeds belangrijker geworden door de druk van de markt tot corporate control (Belkhir, 2009). Een effectieve inrichting van het bestuur is erop gericht dat het merendeel van de leden tegen ondergeschikte projecten stemt en voor projecten met een hogere waarde. Wanneer de RvB niet effectief is zijn zij minder in staat juiste oplossingen te vinden voor problemen die spelen binnen de organisatie. Dit kan als gevolg hebben dat aandeelhouders besluiten hun aandelen te verkopen (Lipton & Lorsch, 1992). Een niet effectief bestuur heeft daarnaast als gevolg dat het vermogen van het bestuur afneemt om het management aan te sturen en te controleren, waardoor het agency probleem toeneemt (Eisenberg et al, 1998).

(12)

12 2.2.4. Raad van Commissarissen (RvC)

De taak van de RvC zoals gedefinieerd in de Nederlandse corporate governance code (2003) is als volgt: “De raad van commissarissen heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en

op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en staat het bestuur met raad ter zijde “. De RvC is verantwoordelijk voor de supervisie op de RvB (Bezemer et

al, 2014). Het bestaan van de RvC kan verklaard worden aan de hand van twee agency theorie problemen die zich voor kunnen doen:

(1) Tussen de RvB (de agent) en de RvC (in dit geval de principaal); De RvB verschaft rapportages over de waarde van de organisatie, bijvoorbeeld in de vorm van een jaarverslag aan de uiteindelijk belanghebbenden. De RvC moet ervoor zorgen dat deze rapportages zo min mogelijk gestuurd en bevooroordeeld zijn in het eigen belang van de RvB. De RvC is in de positie dit te monitoren en te controleren, waardoor uiteindelijk de beloningscontracten voor de RvB kunnen worden bepaald.

(2) Tussen de RvC (de agent) en de eigenaren/vermogensverschaffers (de principaal); de eigenaren/vermogensverschaffers willen er zeker van zijn dat er effectieve controle en monitoring plaats vindt ten aanzien van het functioneren van de RvB. De

beloningscontracten voor de RvC moeten zodanig zijn dat zij voldoende geprikkeld worden haar monitoringstaak correct uit te voeren (Schondube-Pirchegger & Schondube, 2009). Samenvattend, de RvC kan in haar hoedanigheid als toezichthouder agency kosten reduceren en op deze manier de performance van de organisatie verbeteren (Hillman & Dalziel, 2003).

2.2.5. Auditcommissie (AC)

De taak van de auditcommissie zoals gedefinieerd in de Nederlandse Corporate Governance code (2003) is als volgt: ‘’De auditcommissie richt zich in ieder geval op het toezicht op het bestuur ten

aanzien van: de werking van de interne risicobeheersings- en controlesystemen, de financiële informatieverschaffing door de vennootschap, de naleving van aanbevelingen en opvolging van opmerkingen van in- en externe Accountants‘’. Een auditcommissie is een belangrijke dimensie

binnen de governance structuur, deze commissie dient een effectief overzicht te bieden van het financiële verslaggeving proces. Een gebrek aan een goede auditcommissie kan uiteindelijk leiden tot het falen van de organisatie en tegenvallend vertrouwen van stakeholders in de betrouwbaarheid en de kwaliteit van de financiële verslaggeving (Vera-Munoz, 2005). De samenstelling van de

auditcommissie heeft invloed op de effectiviteit (Mangena & Pike, 2005). DeZoort et al (2002) definiëren een effectieve auditcommissie als deze gekwalificeerde leden heeft met autoriteit en middelen om de belangen van de stakeholders te beschermen door het leveren van betrouwbare financiële verslaggeving. Betrouwbare en volledige financiële verslaggeving kan het agency probleem doen af nemen.

(13)

13 2.2.6. Selectie en benoemings- en remuneratie commissie

De taak van de Remuneratie Commissie zoals gedefinieerd in de Nederlandse corporate governance code (2003) is als volgt “het doen van voorstellen aan de RvC betreffende het te voeren

bezoldigingsbeleid op organisatie evenals op individueel niveau’’. Williamson (1985) schreef over de

afwezigheid van een remuneratie commissie in een organisatie het volgende: ”An executive writing

his employment contract with one hand and then signing it with the other“. Oftewel een remuneratie

commissie is van groot belang om de belangen van stakeholders te beschermen. Daarnaast wordt verondersteld vanuit de agency theorie dat een remuneratie commissie voor een juiste

beloningsstructuur binnen een organisatie zorgt, om tegenstrijdige belangen tussen managers en stakeholders te verminderen (Conyon & Peck, 1998).

De taak van de selectie- en benoemingscommissie zoals gedefinieerd in de Nederlandse corporate governance code (2003) is als volgt: ‘’De selectie- en benoemingscommissie richt zich in ieder geval op

het opstellen van selectiecriteria en benoemingsprocedures inzake commissarissen en bestuurders‘’.

Selectie- en benoemingscommissies vergroten de effectiviteit van het bestuur door het toezien op de samenstelling van het bestuur en het nauwkeurig selecteren van nieuwe bestuurders op basis van kwalificatie en onafhankelijkheid. Een dergelijke commissie kan gezien worden als een belangrijk orgaan binnen de organisatie om het bestuur zodanig in te delen dat zij effectief kunnen

functioneren, wat uiteindelijk het agency probleem kan verminderen (Ruigrok et al, 2006). Onafhankelijke bestuurders zullen eerder de belangen van stakeholders in acht nemen dan afhankelijke bestuurders. Onafhankelijke bestuurders willen gezien worden als onafhankelijke en effectieve beslissingsmakers (Farma & Jensen, 1983). Ruigrok et al (2006) komen tot de conclusie dat organisaties met een selectie- en benoemingscommissie een hoger aantal onafhankelijke

bestuurders hebben, dit bevordert de effectiviteit van het bestuur.

2.3. Corporate Governance bij Nederlandse Ziekenhuizen en Universiteiten

“De afgelopen jaren zijn bij zorginstellingen en onderwijsinstellingen problemen ontstaan die deels terug te koppelen zijn op gebrekkig management” (CBP Notitie, 2013). Deze instellingen zijn niet onderhevig aan marktcontrole, controle vanuit de overheid of aan intern toezicht. De verschillende schandalen kunnen vaak gerelateerd worden aan risicovolle investeringen en/of onjuist financieel beleid. Dit heeft geleid tot de vraag na betere governance in deze instellingen. Uit het rapport “Code en praktijk in continu ontwikkeling” (2008) blijkt dat in 18% van de onderzochte jaarverslagen niet wordt gerapporteerd over corporate governance. Hierdoor is het niet duidelijk of de code wel of niet wordt toegepast.

Ziekenhuizen en universiteiten zijn semi-publieke organisaties, dit zijn organisaties die voor een groot deel gefinancierd worden door verschillende politieke organen, zoals het ministerie van onderwijs en het ministerie van volksgezondheid. Dit is in feite geld van de samenleving, de samenleving voelt zich hierdoor betrokken bij deze organisaties (Wiseman, 2004). Ziekenhuizen en universiteiten vervullen maatschappelijke taken op afstand van de overheid, het zijn namelijk zelfstandig opererende

entiteiten. Corporate Governance heeft als taak te zorgen dat bestuurders overeenkomstig handelen met de wensen van de belanghebbenden om zodanig hun publieke taak juist en volledig te kunnen

(14)

14 uitvoeren (CBP Notitie, 2013). Semi-publieke organisaties zijn niet gericht op het maken van winst maar op het uitoefenen van hun publieke taak (Wiseman, 2004). De kwaliteits- en prestatie meting op de diensten die zij leveren is een complex en lastig proces doordat “semi-publieke instellingen zich

op meerdere doelstellingen en publieke belangen richten. Zoals kwaliteit, betaalbaarheid, toegankelijkheid of bereikbaarheid ” (CBP Notitie, 2013). Vereenvoudigde kritische prestatie

indicatoren (KPI’s) zijn niet wenselijk binnen ziekenhuizen en universiteiten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een KPI op basis van het aantal verstrekte diploma’s. Dit kan als gevolg hebben dat universiteiten de kwaliteit van het onderwijs verlagen waardoor diploma inflatie ontstaat, maar zij wel in staat zijn meer diploma’s per jaar uit te reiken. Of dat bij een ziekenhuis het aantal

patiënten per jaar leidend is, maar dat er geen rekening wordt gehouden met het ziekte beeld. Dit zijn uiteraard geen wenselijke situaties (CBP Notitie, 2013).

Het is derhalve moeilijker meetbaar bij semi-publieke instelling dan bij winst georiënteerde organisaties of de handelingen van bestuurders (de agent) overeenkomen met de wensen van de belanghebbenden (de principalen). Het is bij semi-publieke instellingen kostbaar de taken te monitoren die de bestuurder uitvoert, aangezien er geen eenduidige KPI’s bestaan. Corporate Governance is daarom een cruciaal thema binnen de semi-publieke sector aangezien het zich richt op de inrichting van het ondernemingsbestuur, het toezicht op de RvB en het transparant rapporteren aan de shareholders en stakeholders.

Echter, in de wetenschappelijke literatuur is nauwelijks onderzoek gedaan naar corporate governance in relatie tot semi-publieke instellingen. Dit staat in schrijnend contrast met de bevindingen in de rapporten van het CPB en de zorgbrede governance code en het belang van corporate governance in de semi-publieke sector. Dit terwijl de samenleving zich maatschappelijk betrokken voelt bij deze organisaties (Wiseman, 2004) en het merendeel van de Nederlanders wel eens (genoodzaakt) gebruikt heeft moeten maken van de diensten van een ziekenhuis of universiteit. 2.4. Definiëring kwaliteitsperceptie van stakeholders over de organisatie

Stakeholders worden gedefinieerd als een groep of individu welke beïnvloed zijn of invloed hebben op de realisatie van organisatie doelstellingen (Freeman, 1984). Binnen een organisatie zijn een tal van stakeholders zoals; patiënten/studenten, werknemers onderverdeeld in uitvoerend-,

leidinggevend- en management personeel, de overheid en andere vermogensverschaffers, toezichtsorganen en accountants. Het begrip ‘’kwaliteit’’ wordt gedefinieerd in de van Dale als “mate waarin iets goed is; gesteldheid, hoedanigheid, aard”. De zoektocht naar eenduidige definitie van kwaliteit geeft tegenstrijdige resultaten (Reeves & Bednar, 1994). Kwaliteit kan worden gezien als een relatief begrip. Ten eerste kan elke gebruiker de kwaliteit verschillend beoordelen, het begrip kan zowel verschillen tussen personen maar ook per persoon afhankelijk van de omstandigheden. Dat betekent dat elke stakeholder een andere opvatting heeft over wat kwaliteit daadwerkelijk is. Ten tweede kan kwaliteit gezien worden in absolute waarden, waarbij waarden worden vergeleken met elkaar de zogenaamde ”Relatieve benchmark kwaliteit“. Bijvoorbeeld wanneer een bepaalde organisatie best practices aangaande corporate governance overtreft, kan een individu dit

beoordelen als een hogere kwaliteit. Dit heeft als gevolg dat elke stakeholder of stakeholder groepen andere zaken belangrijk vinden, het behandelen van kwaliteit van een organisatie als één begrip is daarom niet mogelijk (Harvey & Green, 1993).

(15)

15 Middels een experiment wordt onderzocht of corporate governance kwaliteit positief is geassocieerd met de kwaliteitsperceptie van stakeholders over de organisatie. Hoewel bij een experiment slechts een aantal variabelen worden gemanipuleerd en de overige factoren constant worden gehouden is een andere beoordeling van de kwaliteit van de desbetreffende organisatie in theorie ontstaan door de gemanipuleerde variabele. Echter het uitvoeren van uitsluitend een experiment in deze setting kent enkele tekortkomingen, namelijk (1) het is niet duidelijk welke factoren stakeholders belangrijk vinden en welke juist niet en (2) welke factoren zij bij de beoordeling van de kwaliteit van een organisatie meer prioriteit toekennen dan andere factoren. Gezien het feit dat het behandelen van kwaliteit van een organisatie als één begrip niet mogelijk is (Harvey & Green, 1993), is het van belang factoren te identificeren welke de kwaliteitsperceptie van de verschillende stakeholders kunnen beïnvloeden. Eveneens heeft dit als doel te bepalen welke mate van belangrijkheid stakeholders toekennen aan corporate governance factoren.

Een stakeholder is dus een groep of een individu die invloed heeft op- of wordt beïnvloed door de verwezenlijking van een organisatie haar doelstellingen (Freeman, 1984). Managers moeten

beslissingen maken vanuit het belang van alle stakeholders in een organisatie. Met als doel dat deze beslissingen de lange termijn waarde van de organisatie vergroten (Jensen, 2002). Vanuit recente stake- en shareholder theorieën wordt de gezamenlijke mening gedeeld dat het ultieme doel van een organisatie is om de rijkdom voor hun belanghebbenden te maximaliseren (Ali & Krejci, 2015). De performance van een organisatie is in zijn beginsel direct gelinkt aan het “organisatorische klimaat” Het organisatorische klimaat suggereert dat managers het gedrag van hun werknemers kunnen beïnvloeden met als doel de performance van de organisatie te verhogen. Hierbij worden verschillende factoren zoals formele en informele structuur, informatie systemen,

beheersingssystemen, capaciteiten, persoonlijkheden en de relatie tot de omgeving geïdentificeerd worden (Hansen & Wernerfelt, 1998).

In het onderzoek van Hansen & Wernerfelt (1998) wordt het organisatorische klimaat bepaald door een drietal categorieën, (1) organisatorische factoren, (2) omgevingsfactoren en (3) menselijke factoren. Dit klimaat weerspiegeld een set van organisatorische- en perceptuele variabelen die individueel gedrag van de werknemers kunnen beïnvloeden en uiteindelijk de prestatie van de organisatie.

(16)

16 Figuur 3.1. Traditioneel model van een organisatorisch klimaat schematisch weergegeven (Hansen & Wernerfelt, 1989) Om praktische invulling te geven aan deze categorieën zijn hieronder een achttal factoren

beschreven die tezamen het organisatorisch klimaat vormen. Zij hebben allen in meer of mindere mate een directe en/of indirecte invloed op de prestatie van de onderneming. Vanuit het oogpunt van de stakeholders kunnen deze factoren een invloed hebben op de kwaliteitsperceptie die zij hebben over een organisatie, aangezien deze factoren het ultieme doel van de organisatie (=rijkdom te creëren voor haar stakeholders (Ali & Krejci, 2015)) kan beïnvloeden.

(17)

17

Factoren organisatorisch klimaat

Organisatorische factoren 1. De kwaliteit van een

geleverde dienst/product

Het bestaansrecht van de organisatie wordt bepaald door de toegevoegde waarde die zij leveren, d.w.z. het product of de dienst. Zonder bepaald product of dienst heeft een organisatie geen bestaansrecht en heeft derhalve direct invloed op de performance van de organisatie.

2. Goed bestuur van een organisatie

Good governance heeft een positieve invloed op de performance van een organisatie (Bhagat & Bolton, 2008)

3.Verantwoord financieel beleid van een

organisatie

4.Voldoende beheersing van de risico’s.

Een financieel niet gezonde organisatie heeft doorgaans te maken met hogere krediet- en stakeholder kosten. Het kan een situatie creëren dat een organisatie handelingen verricht die schadelijk zijn voor hun

belanghebbenden. Dit heeft als gevolg dat de prestatie van de organisatie afneemt (Opler & Titman, 1994).

Omgevingsfactoren 5. Maatschappelijk

verantwoord ondernemen (MVO)

Organisaties die goed presteren op het gebied van MVO zijn in staat sociaal verantwoorde klanten aantrekken, het werkt reputatie verhogend en het zorgt ervoor dat de organisatie buiten schot blijft van milieu organisaties. Dit heeft een positief effect op de prestaties van de organisatie (Choi et al, 2010).

Menselijke factoren

6. Tevreden medewerkers Deze drie factoren kunnen aan elkaar gelinkt worden door middel van de "service profit chain theorie". Deze theorie claimt dat een hogere

werknemer- en klant tevredenheid meer winstgevendheid kan opleveren. Capabele medewerkers zijn in staat hoogwaardige kwaliteit te leveren terwijl tevreden medwerkers (intrinsiek) gemotiveerd zijn hoogwaardige service te verlenen. Dit zorgt voor een hogere klanttevredenheid wat leidt tot aankopen/afnemen van producten/diensten en goede mond tot mond reclame. Een hogere mate van klanttevredenheid heeft vervolgens een direct positief effect op de prestaties van de organisatie (Loveman, 1998). 7. Voldoende opgeleide

en capabele medewerkers 8. Klant tevredenheid

(18)

18

3 Hypothesevorming

3.1. Definiëring en kwaliteitseisen van een experiment.

Teneinde het formuleren van de hypothesen is het eerst belangrijk te analyseren wat een

experiment is, hoe deze op de juiste wijze uitgevoerd dient te worden en welke kwaliteitseisen er aan de hypothesen worden gesteld. Dit gedeelte gaat in op het theoretische gedeelte, in de methodologie wordt de praktische kant beschreven.

Een experiment wordt uitgevoerd in een ontworpen onderzoeksetting waarbij de onafhankelijke variabele(n) worden gemanipuleerd. Terwijl andere variabelen constant worden gehouden. Een experiment is ideaal om causaliteit tussen variabelen te onderzoeken waarbij ook de mentale toestand van de experiment deelnemer over haar/zijn kennis, overtuigingen en vertrouwen over bepaalde geschetste situaties getest kan worden (Libby et al, 2002). Bij een experiment manipuleert de onderzoeker één of meerdere variabelen gekoppeld aan een bepaald onderwerp. Het experiment wordt uitgezet bij willekeurig gekozen groepen welke elk verschillende combinaties van variabelen krijgen Abdel-Khalih & Ajinkya (1979). Binnen een experiment is er een onafhankelijke variabele en meerdere onafhankelijke variabelen. De onafhankelijke variabelen zijn onderhevig aan manipulatie (Smith, 2003).

Het is van belang dat er een sterke onderbouwing van de literatuur plaats vindt, dat wil zeggen dat de geformuleerde hypothesen gebaseerd moeten zijn op meerdere bronnen (Smith, 2003). Een experiment is effectief wanneer het voldoende betrouwbaarheid biedt, dat wil zeggen dat de lezers de resultaten geloven. Het ontbreken van dit vertrouwen kan ontstaan doordat er een onduidelijke relatie tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabele bestaat (Libby et al, 2002).

3.2. Corporate governance en de auditcommissie

Uit de CPB Notitie (2013) blijkt dat recente schandalen vaak gerelateerd zijn aan een niet juist financieel beleid en/of risicovolle investeringen. Een belangrijk financieel orgaan in een organisatie is de auditcommissie (AC). De AC wordt gezien door velen als een belangrijk, in sommige gevallen zelfs als onmisbaar orgaan, in het financiële verslaggevingsproces (Kalbers & Fogarty, 1993). Een AC is een formeel communicatie kanaal tussen de RvB, het interne beheersingssysteem en de externe

accountant. De AC heeft ten doel om (1) de geloofwaardigheid van de jaarverslagen te vergroten, (2) het assisteren van de RvB zodat zij hun verantwoordlijkheden kunnen nakomen en (3) het

waarborgen van de audit onafhankelijkheid (Bradbury, 1990). Verscheidene onderzoeken hebben een positieve significante relatie gevonden tussen de formatie van een AC en agency kosten (Kalbers & Fogarty, 1993). De taken van de AC om het financiële verslaggevingsproces transparant en efficiënt te laten verlopen heeft direct invloed op de kwaliteit van informatie die wordt gerapporteerd tussen de principaal en de agent (Bradbury, 1990). Uit een onderzoek van Watts & Zimmerman (1983) blijkt dat wanneer een organisatie hoge agency kosten kent het waarschijnlijk is dat deze organisatie een AC formeert om de kwaliteit en de kwantiteit van informatie tussen de principaal en de agent te verhogen.

(19)

19 De AC speelt niet alleen belangrijke rol in het waarborgen van financiële verslaggevingskwaliteit, maar dient ook als een belangrijk corporate Governance orgaan. AC-leden voeren doorgaans hun taken effectief en verantwoord uit (Zhang et al, 2007). Er zijn echter drie belangrijke factoren die invloed hebben op de effectiviteit van de auditcommissie. Ten eerste de middelen van de AC waarmee wordt bedoeld de omvang en de mogelijkheid om informatie te verkrijgen van andere governance organen. Ten tweede de samenstelling van de AC waarbij de verantwoordelijkheden en de expertise van de leden van belang zijn. Als laatst is het activiteitsniveau van de AC een

belangrijke factor, wat inhoud dat de leden voldoende tijd hebben hun taken en

verantwoordelijkheden effectief te kunnen uitoefenen (DeZoort et al, 2002), (Stewart & Munro, 2007).

De middelen

Eén van de effectiviteitsfactoren is de omvang van de AC, de Cadbury Commissie beveelt een auditcommissie van minimaal drie leden aan (Krishnan, 2005). Bedard et al (2004) beweren dat een grotere auditcommissie eerder problemen ontdekt en oplost met betrekking tot het financiële verslaggevingsproces. Een grotere auditcommissie heeft meer status, aanzien en middelen in een organisatie, waardoor de auditcommissie effectiever is in zijn rol (Zhang et al, 2007). In dit onderzoek wordt aangenomen dat een AC met twee leden minder effectief is dan één met vier leden.

De samenstelling

Tevens wordt aanbevolen wordt dat de auditcommissie leden heeft die kennis hebben van de bedrijfsomgeving en tenminste één daarvan moet accounting of financiële expertise hebben. Financiële expertise wordt gedefinieerd als de bekwaamheid om financiële overzichten te kunnen lezen en te begrijpen. Financieel experts zijn beter in staat de externe accountant te begrijpen waardoor de effectiviteit van de commissie toeneemt (Mangena & Pike, 2005). Er zijn verschillende onderzoeken die dit bevestigen, Krishnan (2005) concludeerde in zijn onderzoek dat een audit commissie met financieel onderlegde leden minder interne beheersing problemen kennen. Abbott et al (2002) beweren dat een organisatie waarbij de auditcommissie een financieel expert als lid heeft minder fouten en fraude ondervinden aangaande financiële verslaggeving

Het activiteitsniveau

Het activiteitsniveau van de AC wordt gemeten in de hoeveelheid bijeenkomsten/vergaderingen per jaar. Hierbij is de veronderstelling dat hoe vaker de AC bij elkaar komt, hoe beter het in staat is haar taken en verantwoordlijkheden uit te voeren (Stewart & Munro, 2007). Voorgaande onderzoeken hebben aangetoond dat organisaties waarvan de AC vaker bijeenkomt minder geconfronteerd worden met fouten in hun jaarverslagen (Abbott et al, 2000) en minder inkomstensturing kennen (Xie et al, 2003). Vanuit het onderzoek van Sharma et al (2009) blijkt dat in Australië de AC gemiddeld 3,76 keer per jaar samenkomt, waarbij het uiteenloopt van 1 tot 12 keer. Er wordt geconcludeerd dat de vraag naar het aantal bijeenkomsten van de AC toeneemt wanneer een organisatie hoge agency kosten kent. Er zijn echter geen formele regels inzake de frequentie een AC bij elkaar dient te komen (Stewart & Munro, 2007). In het rapport “Audit Committees” (Smith, 2003) wordt beschreven dat een organisatie het aantal vergaderingen moet afstemmen op de vraag die ontstaat vanuit de

(20)

20 organisatie. Echter het is aanbevolen dat een AC in ieder geval drie keer per jaar samenkomt. In dit onderzoek wordt derhalve aangenomen dat de AC met twee bijeenkomsten per jaar minder effectief is dan wanneer de AC zes keer per jaar samenkomt.

De drie bovenstaande variabelen vormen de basis voor de corporate governance index (CGI), welke hieronder schematisch is weergegeven:

o Auditcommissie variabelen

Corporate Governance Index (CGI) Laag (0) Hoog (1)

Omvang 2 4

Aanwezigheid financieel expert RA/RC Nee Ja Aantal bijeenkomsten per jaar 2 6 Tabel 3.1. De CGI schematisch weergegeven.

De volgende hypothese is hierbij geformuleerd:

 Hypothese 1: De kwaliteit van corporate governance is positief geassocieerd met

de kwaliteitsperceptie van stakeholders over de organisatie.

3.3. Organisatie sector en respondenten achtergrond

De vragenlijst heeft mede ten doel te bepalen aan welke organisatiefactoren stakeholders belang hechten en welke in mindere mate. In totaal zijn er 8 organisatiefactoren geïdentificeerd, die allen invloed kunnen hebben op de kwaliteitsperceptie van stakeholders. Gezien dit onderzoek handelt over de factor corporate governance, is ook het item ‘’Goed Bestuur’’ in deze factoren opgenomen. Gevraagd wordt deze factoren te rangschikken naar belangrijkheid (getal van 1 t/m 8). Verwacht wordt dat stakeholders die ‘’Goed Bestuur’’ een hogere mate van belangrijkheid toe kennen, deze factor ook in een hogere mate mee laten wegen in het vormen van hun oordeel over de kwaliteit van de organisatie. De volgende hypothese is geformuleerd:

 Hypothese 2: De mate van belangrijkheid die respondenten toekennen aan de

organisatiefactor “Goed Bestuur” heeft een versterkend effect op de positieve

invloed van de kwaliteit van corporate governance op de kwaliteitsperceptie

van stakeholders over de organisatie.

Werknemers zijn een belangrijke kapitaalfactor van een organisatie, zij zorgen voor de uiteindelijke productie van de organisatie. Zij hebben kennis van de organisatie en haar interne processen (Boatright, 2004). Vanuit de “service profit chain” kan een link gelegd worden tussen hogere werknemer tevredenheid en klanttevredenheid (Loveman, 1998). De uiteindelijke klant is niet betrokken bij de organisatie en haar interne processen. Zij nemen een product af en hebben daar bepaalde verwachtingen bij. Corporate governance richt zich op de inrichting van het

ondernemingsbestuur en is derhalve een interne aangelegenheid. Er wordt daarom verwacht dat stakeholders met een arbeidsstatus corporate governance belangrijker vinden en eerder meewegen in hun oordeel dan de groep die geen arbeidsstatus heeft, welke wordt gedefinieerd als de groep “overige’’. Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat in de bovenstaande literatuur

(21)

21 gesproken wordt over “werknemers”, dit begrip is bij het formuleren van de hypothese uitgebreid tot “arbeidsstatus”. De volgende hypothese is geformuleerd:

 Hypothese 3: De arbeidsstatus van een stakeholder is positief geassocieerd met

de kwaliteitsperceptie van de stakeholders over de organisatie.

Voor non-profit organisaties, in dit geval semi-publieke instellingen, zijn de organisatiedoelstellingen een stuk minder makkelijk te definiëren dan bij profit-organisaties (Ehrenberg, 2000). Zowel

universiteiten en ziekenhuizen zijn semi-publieke organisaties. Deze organisaties streven doorgaans meerdere doelen na waardoor het lastig is deze doelen helder te definiëren en maakt

prestatiemeting lastig(Collis, 2002). Waar universiteiten gericht zijn op het kwalitatief goed opleiden van studenten en het doen van wetenschappelijk onderzoek, hebben ziekenhuizen primair als doel zorg te verlenen aan hun patiënten.

Universiteiten zijn onderhevig aan internationalisatie, globalisatie en druk vanuit het bedrijfsleven (Enders, 2004). Daarnaast neemt de vraag voor het hoger onderwijs toe doordat de overheid de kenniseconomie een steeds grotere rol toekent. Het logische gevolg hiervan is dat het hoger

onderwijs systeem complexer is geworden en dat er sprake is van schaalvergroting. Dit maakt de taak om de organisatie adequaat te besturen veeleisender en gespecialiseerder, waardoor corporate governance een belangrijker rol inneemt binnen universiteiten (Fielden, 2008).

Het bestuur van een ziekenhuis kan invloed hebben op de kwaliteit van deze zorg (Jha & Epstein, 2010). Ziekenhuizen zijn de meest kapitaal- en kennis intensieve branche binnen de zorgsector. Door recente ontwikkelingen zoals schaalvergrotingen en hogere eisen van (potentiele) patiënten wordt het proces om de verschillende doelen van het ziekenhuis op eenzelfde lijn te krijgen bemoeilijkt. Aangezien governance helpt in het sturen van deze doelen is governance, net zoals bij universiteiten, een belangrijk thema geworden binnen ziekenhuizen (Eeckloo et al, 2003).

Vanuit de literatuur blijkt dat bij beide sectoren governance een belangrijke item is. Echter de verschillende doelen van de organisaties vragen een andere benadering en inrichting van corporate governance. Carcello et al (2011) beweren dat het onwaarschijnlijk is dat governance practices uniform toepasbaar zijn en dat deze practices verschillen tussen sectoren. Het is niet duidelijk bij welke sector stakeholders governance een grotere rol toekennen, bij beide sectoren is het echter wel evident dat corporate governance een bepalende factor kan zijn in het behalen van de

organisatiedoelstellingen. Er wordt derhalve verwacht dat stakeholders de kwaliteit van governance niet verschillend beoordelen tussen universiteiten en ziekenhuizen. Op basis hiervan is de volgende hypothese opgesteld:

 Hypothese 4: De relatie tussen de kwaliteitsperceptie over de organisatie door

stakeholders en de kwaliteit van corporate governance verschilt niet tussen

universiteiten en ziekenhuizen.

(22)

22

3.4. Het Onderzoeksmodel

Ter verduidelijking van de opzet van het onderzoek is hieronder het onderzoeksmodel schematisch weergegeven.

(23)

23

4 Methodologie

In dit onderdeel wordt eerst de steekproef besproken. Het onderzoek dat wordt uitgezet is

opgedeeld in twee onderdelen namelijk (1) algemene- en organisatorische kwaliteitsfactoren vragen en (2) het experiment. Deze twee onderdelen worden apart besproken waarbij ingegaan wordt op de inhoud en het waarborgen van de kwaliteit. Vervolgens wordt de achtergrond van de respondenten en het regressiemodel gegeven.

4.1. Steekproef

In totaal zijn er 94 vragenlijsten uitgezet onder stakeholders van Universiteiten en Ziekenhuizen. Waarbij onderscheid gemaakt is in twee experimenten, experiment A is ingevuld door 47

respondenten en experiment B ook door 47 respondenten. De steekproef is onderverdeeld in 20respondenten die de onderzoeker kent. De overige 74 vragenlijsten zijn uitgezet door een groep BSc studenten van de Rijksuniversiteit Groningen. Het verdelen van de experimenten onder de respondenten is gebeurd op basis van gelijkmatige verdeling van leeftijd/geslacht en of het studenten/werkenden betreffen, deze categorisatie wordt verder toegelicht in het onderdeel “achtergrond respondenten”. Alle resultaten worden anoniem behandeld en elke respondent krijgt een unieke code toegewezen.

4.2. Achtergrond respondenten

In dit onderzoek is de achtergrond van de respondent van cruciaal belang, gezien het feit dat elke stakeholder of stakeholder groepen andere zaken belangrijk kan vinden (Harvey & Green, 1993). De onderzoeksresultaten moeten in ieder geval in enige mate generaliseerbaar zijn na bijvoorbeeld verschillende organisaties, landen, culturen en bevolkingsgroepen. Het is daarom van belang dat de respondenten verschillen achtergronden hebben in termen van leeftijd, geslacht, opleiding, huidige functie en aantal jaren werkervaring. Deze kenmerken vormen de basis tot het gelijkmatig verdelen van de respondenten over de twee experimenten (Smith, 2003).

4.3. Non response probleem

Bij het uitzetten van de vragenlijsten doet zich ook het probleem van non-response voor (Miller & Smith, 1983). Teneinde het realiseren van zoveel mogelijk response worden de respondenten eerst benaderd met de vraag of zij willen meewerken aan het onderzoek, vervolgens is de vragenlijst per e-mail verstuurd. Deze vragenlijst kunnen de respondenten digitaal invullen en retourneren per e-e-mail. Indien een respondent niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd krijgt deze een

herinneringsmail toegestuurd. Deze manier is voornamelijk effectief wanneer de onderzoeker de respondenten kent en een response van 90% is op deze wijze niet ongewoon(Miller & Smith, 1983). Wanneer tijdens de resultaten analyse blijkt dat er sprake is van non response worden de

karakteristieken van de groep non response vergeleken met die van de response groep. Waarbij verschillen in leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, huidige functie en jaren werkervaring worden geanalyseerd. Wanneer blijkt dat de groep non response niet afwijkt van de statistieken van de response groep kan aangenomen worden dat de steekproef generaliseerbaar is en blijft (Miller & Smith, 1983).

(24)

24 4.4. De vragenlijst

De vragenlijst richt zich op de beschreven organisatorische factoren. Hierbij kunnen de respondenten aangeven in welke mate zij deze belangrijk achten en welke factor zij het meest- en het minst

belangrijk vinden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde “Likert Schaal” met 5 verschillende opties van belangrijkheid. Likert schalen worden vaak gebruikt om een bepaalde houding van een respondent te meten ten opzichte van de gevraagde criteria (Jamieson, 2004). 4.5. Het experiment

Het experiment wordt uitgevoerd om te testen of drie onafhankelijke variabelen invloed hebben op de afhankelijke variabele (Smith, 2003). Het ontwerp kent een 2x2 ontwerp oftewel vier cellen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de sector; ziekenhuis/universiteit en de corporate governance index laag/hoog. Elke experiment deelnemer neemt deel aan experiment A of

experiment B. Ter verduidelijking is hieronder schematisch de indeling van het experiment geschetst.

Afbeelding 4.1. Het experiment schematisch weergegeven.

Om de invloed van audit commissie variabelen te testen op de perceptie van stakeholders zijn er organisatie beschrijvingen opgesteld. Elke respondent krijgt zowel bij experiment A als B een organisatie omschrijving voorgelegd van een ziekenhuis en een universiteit. Getracht is deze omschrijvingen zodanig op te stellen dat de kwaliteit van de universiteit en het ziekenhuis hetzelfde zijn. Echter met het enige verschil dat er wordt gemanipuleerd met de Corporate Governance Index (CGI). De enige vraag die bij deze organisatiebeschrijving aan de respondent wordt gesteld is om een kwaliteitswaardering te geven, wat de Perceived Quality Score (PQS) vormt.

4.6. Voorwaarden en waarborgen kwaliteit vragenlijst

Om betrouwbare data te verzamelen is het belangrijk dat de respondenten zich aan enkele voorwaarden houden voor- en tijdens het invullen van de vragenlijst en het experiment. De mogelijkheid bestaat dat er bepaalde resultaten uit het experiment voortvloeien die buiten deze experimentele setting niet voorgekomen zouden zijn. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat de respondenten hun antwoorden zodanig aanpassen om de onderzoeker tegemoet te willen komen. Het is dus van belang de respondenten op een zekere wijze te misleiden door niet expliciet het onderwerp van het onderzoek te benoemen zodat zij het uiteindelijke doel van het onderzoek niet kennen (Smith, 2003). Oftewel bij het uitzetten van de vragenlijsten worden de termen “Corporate Governance” en “Experiment” niet genoemd om de respondenten niet vooraf te beïnvloeden. Nadat alle respondenten de vragenlijst hebben ingevuld kan de daadwerkelijke opzet van het onderzoek worden gepubliceerd (Smith, 2003).

(25)

25 Tevens is het van belang, voordat de vragenlijst wordt uitgezet, dat deze meermaals getest is. Het ontbreken van een pagina of een kleine fout in de organisatie omschrijving kan het gehele

experiment ongeldig verklaren (Smith, 2003). Wat betreft het invullen door de respondenten is het cruciaal dat zij niet overleggen met elkaar. Indien er overleg tussen respondenten plaats vindt zijn niet alle gegeven antwoorden individueel en onafhankelijk van elkaar. Dit kan de betrouwbaarheid van de data teniet doen. In de introductie van het experiment dient dus duidelijk benoemd te worden dat de vragenlijst individueel ingevuld dient te worden(Smith, 2003).

In de praktijk betekent dit dat het experiment meermaals getest en geëvalueerd wordt voordat deze wordt uitgezet. Daarnaast wordt in de introductie duidelijk aangegeven dat overleg niet wenselijk is en dat de gehele vragenlijst individueel moet worden ingevuld. Daarnaast wordt benoemd dat alle gegevens anoniem worden behandeld en dat deze vragenlijst geen kennistest betreft, maar slechts een middel om meningen te peilen van de respondenten. Uiteraard worden de resultaten uiteindelijk gecorrespondeerd met de respondenten, waarbij de daadwerkelijke aard van het onderzoek wordt benoemd en dat er sprake was van een experimentele setting.

4.7. De variabelen

Afhankelijke variabele:

Perceived Quality Score (PQS) - de kwaliteitswaardering die de respondenten geven aan de

beschreven organisatie omschrijving, waarbij een cijfer van 1 t/m 10mogelijk is. Waarbij 1 “heel laag” en 10 “heel hoog” betekend.

Onafhankelijke variabelen:

Corporate Governance Index (CGI) - welke bestaat uit drie AC variabelen die de corporate governance kwaliteit bepalen. Er wordt gemeten of de CGI positief is geassocieerd met de kwaliteitsperceptie van stakeholders. Waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen twee situaties namelijk laag (0) en hoog (1). Schematisch weergegeven is de CGI als volgt opgebouwd:

o Auditcommissie variabelen

Corporate Governance Index (CGI) Laag (0) Hoog (1)

Omvang 2 4

Aanwezigheid financieel expert RA/RC Nee Ja Aantal bijeenkomsten per jaar 2 6

Belangrijkheid Corporate Governance (BCG) - Er wordt gemeten of de mate van belangrijkheid die stakeholders toekennen aan de organisatiefactor “Goed Bestuur” een versterkend effect heeft op de positieve invloed tussen de kwaliteit van corporate governance en de kwaliteitsperceptie over de organisatie. Hierbij is een cijfer van 1 t/m 8 mogelijk, waarbij 1 het meest belangrijk betekend en 8 het minst belangrijk.

(26)

26 Stakeholders met arbeidsstatus (WERK) - Er wordt gemeten of de groep met arbeidsstatus positief geassocieerd wordt met de kwaliteitsperceptie van stakeholders. In het model wordt deze groep betiteld als werkenden (WERK) indien sprake is van deze groep wordt dit aangeduid met een 1, andere groepen krijgen een 0 toegekend.

Stakeholders zonder arbeiddsstatus (OVERIG) – Deze variabele is opgenomen om de verschillen tussen de groep met arbeidsstatus en de groep zonder arbeidsstatus inzichtelijk te krijgen. De groep zonder arbeidsstatus omvat studenten, ondernemers, gepensioneerden en de groep anders. In het model wordt deze groep betiteld als OVERIG. Indien er sprake is van deze groep wordt dit aangeduid met een 0, de groep met arbeidsstatus krijgt een 1 toegekend.

Controle Variabele:

Geslacht (GESL) – Uit onderzoek blijk bijvoorbeeld dat vrouwen minder vaak risicovolle beslissingen nemen (Powell & Ansic, 1997) en dat vrouwen over het algemeen ethischer zijn dan mannen en ook conform dit gedachtegoed handelen (Glover et al, 2001). Daarnaast vinden mannen andere zaken belangrijk in het kopen van een product dan vrouwen (Mitchell & Walsh, 2004). Hoewel voorgaande bevindingen geen relatie legt tussen governance en kwaliteitsperceptie, geeft het wel aan dat

mannen en vrouwen andere zaken belangrijk kunnen vinden en hierdoor andere beslissingen nemen. Oftewel vrouwen en mannen kunnen op basis van de geschetste organisatie beschrijving de kwaliteit anders beoordelen. De variabele geslacht kan de waarde man (=0) en vrouw (=1) aannemen.

4.8. Het regressiemodel

1. PQS Totaal = β0 + β1 * CGI + β2 * WERK + β3 (CGI * BCG )+β5 * GESL + εi

2. PQS Universiteit = β0 + β1 * CGI + β2 * WERK+ β3 (CGI * BCG ) +β5 * GESL + εi

3. PQS Ziekenhuis = β0 + β1 * CGI + β2 * WERK + β3 (CGI * BCG ) +β5 * GESL + εi

Waarbij β¡ de coëfficiënten zijn en εi de error term.

Ter verduidelijking volgt hieronder een tabel waarin de variabelen zijn opgenomen. De Variabele De Proxy De waardering

PQS Perceived Quality Score Cijfer 1 t/m10, hoe hoger de score hoe hoger de kwaliteit

Verklarende variabelen

CGI Direct 3 AC Variabelen Laag : 0 of Hoog : 1

BCG Modererend Belangrijkheid CG Cijfer 1 t/m 8, hoe hoger de score hoe minder belangrijk

WERK Direct/Modererend Groep werkenden Betreft de groep werkenden: 1, andere groepen: 0

Controle variabelen

GESL Geslacht Vrouw : 1, Man: 0

De afhankelijke variabele De onafhankelijke variabelen

(27)

27

5 Resultaten

In dit hoofdstuk worden de onderzoeksresultaten beschreven. In het eerste deel worden de algehele resultaten gegeven middels beschrijvende statistiek. In het tweede deel worden de resultaten aangaande het regressiemodel (de hypothesen) besproken.

5.1. Beschrijvende statistiek

In totaal zijn er 94 vragenlijsten uitgezet welke evenredig zijn verdeeld onder experiment A en B. In totaal zijn er 90 vragenlijsten ingevuld en geretourneerd, of in andere woorden er zijn 4 vragenlijsten niet ingevuld. De response rate bedraagt derhalve 95,75%. Op basis van dit aantal heeft de non response geen invloed op de generaliseerbaarheid van de resultaten.

Het is interessant te bekijken wat de gemiddelde PQS score is, dit is een 7.36 voor het totaal, 7.24 voor het ziekenhuis en een 7.48 voor de universiteit. Alle scores zijn boven een 7, wat wil zeggen dat de stakeholders beide organisaties kwalitatief voldoende beoordelen. Opmerkelijk is dat voor het ziekenhuis nauwelijks verschil in de situaties HOOG – LAAG CGI zit, dit zal kunnen betekenen dat stakeholders bij het beoordelen van de kwaliteit de governance factoren niet- of nauwelijks

meewegen. Bij de universiteit zit wel een klein verschil tussen de situaties HOOG-LAAG namelijk 0.36 getal punt, dit kan er op duiden dat stakeholders bij het beoordelen van de universiteit corporate governance factoren meewegen in hun oordeel.

Afhankelijke variabele N Min Max Mean SD Mediaan

PQS Totaal 90 4 9 7,36 0,996 7,5

PQS Ziekenhuis 45 4 9 7,24 1,009 7

PQS Universiteit 45 5 9 7,48 0,978 8

PQS CGI LAAG Totaal 45 5 9 7,22 0,968 7

PQS CGI LAAG Universiteit 45 5 9 7,2 0,967 7

PQS CGI LAAG Ziekenhuis 45 5 9 7,24 0,98 8

PQS CGI HOOG TOTAAL 45 4 9 7,5 1,083 8

PQS CGI HOOG Universiteit 45 5 9 7,56 0,9084 8

PQS CGI HOOG Ziekenhuis 45 4 9 7,25 1,047 7

Organisatiefactoren N Min Max Mean SD Mediaan

Kwaliteit product 90 1 8 2,09 1,89 1 Goed bestuur 90 1 8 4,46 1,87 4 Financieel beleid 90 1 8 4,55 1,86 4 Beheersing Risico's 90 1 8 5,55 2,02 6 MVO 90 1 8 6,37 1,92 7 Tevreden medewerkers 90 1 8 5,03 1,77 5 Opgeleide medewerkers 90 1 8 4,89 1,88 5 Klanttevredenheid 90 1 8 3,67 2,08 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In dit onderzoek wordt getracht de kwaliteit van de in- terne controlemaatregelen op het vlak van IT te verkla- ren aan de hand van een aantal maatregelen van Cor- porate

Tevens geven de fi- nanciële instellingen met vrouwelijke commissarissen meer bedrijfsspecifieke ver- klaringen en minder ontoereikende verklaringen indien er wordt afgeweken van de

Maar nu steeds meer werknemers, zoals we in het tweede deel van dit artikel zullen behandelen, deel uitmaken van het kapitaal van de onderneming, zal ook een systeem voor

Omdat er governancesystemen ontstaan om de principaal- agentrelatie vorm te geven, is de tweede stap, die gezet wordt door toepassing van de transactiekostentheorie, te begrijpen

Ten eerste dient over alle activa en verplichtingen die tegen reële waarde in de balans zijn opgenomen informatie verschaft te worden over de waarderingsmethoden en

Hierbij wordt gekeken naar de verschillen tussen een principle-based variant van corporate governance, de Nederlandse Corporate Governance Code, en een rules-based

In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de kwaliteit van risico-informatie en is een relatie gelegd met de corporate governance structuur.. Onder de corporate governance

De verandering in regulering, door middel van het advies van de monitoring commissie corporate governance, heeft dan ook weinig effect gehad op de risicoverslaggeving van Nederlandse