• No results found

Corporate Governance en de Kwaliteit van de Eerste Toepassing van IFRS 13, een Europees Perspectief

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Corporate Governance en de Kwaliteit van de Eerste Toepassing van IFRS 13, een Europees Perspectief"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterafstudeerwerkstuk, Accountancy & Controlling Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Corporate Governance en de Kwaliteit

van de Eerste Toepassing van IFRS 13,

een Europees Perspectief

Hans van der Kolk Studentnummer:2053462 Parkweg 143 9727 HB Groningen Tel: 06-22083988 Email: J.van.der.Kolk@student.rug.nl Begeleiders:

Prof. Dr. R. L. ter Hoeven RA I. J. Kuiper MSc EMA RA

(2)

2

Samenvatting

Per 1 januari 2013 moeten Europese beursgenoteerde ondernemingen voldoen aan de toelichtings- en presentatievoorschriften opgenomen in IFRS 13. Deze standaard vervangt de vele verschillende standaarden die betrekking hebben op de bepaling van, en toelichting op reële waarden. IFRS 13 geeft een eenduidige definitie van reële waarde en schrijft een aantal stappen voor ter bepaling van de reële waarde. Door middel van een analyse van 54 jaarrekeningen van ondernemingen opgenomen in de FTSE 100 Eurotop index is onderzocht wat de kwaliteit van de eerste toepassing van IFRS 13 is. De kwaliteit is gemeten door middel van een kwaliteitsindex wat resulteert in een kwaliteitsscore per onderneming. Daarnaast is onderzocht wat het effect van corporate governance is op de kwaliteit van de eerste toepassing van IFRS 13. Specifieker gesteld is onderzocht wat het effect van vier kenmerken van de audit commissie, namelijk: onafhankelijkheid, activiteit, financiële expertise en omvang, is op de mate waarin aan de toelichtings- en presentatievoorschriften is voldaan. Geconcludeerd wordt dat de gemiddelde kwaliteitsscore van de gehele populatie 68% is waarbij de landen Duitsland, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk de hoogste gemiddelde kwaliteitsscore behalen. Daarnaast wordt er bewijs gevonden dat kwaliteit van de toepassing van IFRS 13 toeneemt wanneer het relatieve belang van de activa in de reële waarde hiërarchie ten opzichte van het balanstotaal toeneemt. Er kan geconcludeerd worden dat de kwaliteit van de eerste toepassing van IFRS 13 redelijk is. Het grootste gedeelte van de ondernemingen categoriseert de reële waarden in de verschillende levels van de reële waarde hiërarchie. De waarderingsmethoden en invoergegevens gebruikt bij de bepaling van de reële waarden worden over het algemeen goed toegelicht. Echter, ondernemingen houden zich maar erg matig aan de vereisten omtrent de als level 3 gecategoriseerde activa en verplichtingen. De toelichting bij het verloopoverzicht is matig, er wordt weinig informatie verschaft over het waarderingsproces, de ondernemingen zijn erg terughoudend in het verstrekken van kwantitatieve informatie en de gevoeligheidsanalyse ontbreekt vaak. Deze constatering is zorgwekkend aangezien de level 3 invoergegevens erg subjectief zijn waardoor de toelichtings- en presentatievoorschriften goed nagevolgd dienen te worden om de gebruikers van de jaarrekening in staat te stellen het management te controleren en te beoordelen. Daarnaast wordt er geen relatie gevonden tussen de audit commissie en de kwaliteitsscores. Dit zou er op kunnen wijzen dat de audit commissie weinig prioriteit aan de invoering van een nieuwe standaard geeft. Dit zou gezien het beperkt aantal vergaderingen van de audit commissie, ofwel de beschikbare tijd waarin invloed uitgeoefend kan worden, een redelijke verklaring zijn.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Introductie ____________________________________________________________ 4 2. Theoretisch Raamwerk __________________________________________________ 7 2.1 IFRS 13 ________________________________________________________________ 7 2.2 Corporate Governance ____________________________________________________ 13 3. Onderzoeksontwerp ____________________________________________________ 16 4. Resultaten ____________________________________________________________ 20 4.1 Beschrijvende Statistiek __________________________________________________ 20 4.2 Toelichtings- en Presentatievoorschriften _____________________________________ 22 4.3 Kwaliteit ______________________________________________________________ 40 4.4 Audit Commissie ________________________________________________________ 43 5. Conclusie _____________________________________________________________ 45 6. Discussie _____________________________________________________________ 46 7. Referenties ___________________________________________________________ 49 8. Appendix _____________________________________________________________ 54

(4)

4

1. Introductie

De financiële crisis beginnende in 2007 wordt toegeschreven aan verschillende oorzaken, zoals dwaasheid, fraude, hebzucht en onbekwaamheid, die geworteld zijn in de acties van onderling afhankelijke actoren. Deze actoren bevinden zich op alle mogelijke niveaus: van staatsniveau naar ondernemingsniveau tot individueel niveau (Prison & Turnbull, 2011). Het onderzoek van Magnan & Markarian (2011) richt zich op één van deze actoren die zich bevindt op het ondernemingsniveau. Zij richten zich met name op de financiële verslaggeving en de corporate governance tijdens deze crisis. Zij concluderen dat de financiële verslaggeving gedurende de crisis tekortkomingen vertoonde in zowel haar structurele fundament als haar toepassing. De kritiek richt zich vooral op het gebruik van de reële waarde als waarderingsgrondslag in financiële verslaggeving waarbij de kritiek zich vooral toespitst op het gebruik van deze waarderingsgrondslag bij de waardering van beleggingen in effecten. De waarde van de hiervoor benoemde beleggingen hebben veel potentie om procyclisch te reageren wat resulteert in een te hoge (lage) waarde wanneer de reële waarde stijgt (daalt) (Sepra, 2010). Concluderend stelt het onderzoek van Magnan & Markarian (2011) dat financiële verslaggeving onzekerheid niet voldoende weergeeft en dat financiële verslaggeving niet in staat is risicovolle handelingen voldoende te controleren, te meten en toe te lichten. Zij stellen zelfs dat de financiële verslaggeving absoluut geen onschuldige bijstander is geweest en heeft bijgedragen aan financiële crisis.

Liu & Yu (2013) stellen dat er sterkere criteria omtrent de waardering tegen reële waarde gerealiseerd dienen te worden. Onder situaties met realistische marktaannames is er momenteel geen eenduidige en duidelijke definitie van de reële waarde. Dit resulteert in drie waardeconstructen, namelijk: entry-, exit- en gebruikswaarde. Deze waarden zijn vaak niet duidelijk waarneembaar waardoor er schattingen gemaakt dienen te worden bij de bepaling van de reële waarde. Dit creëert de mogelijkheid tot schattingsfouten door het management bij het bepalen van de waarde. Liu & Yu (2013) stellen verder dat het gebruik van reële waarden in de financiële verslaggeving bij beursgenoteerde ondernemingen de mogelijkheid creëert tot het sturen van de winst door het management. Hierdoor zullen zowel de balans als de winst- en verliesrekening niet volledig waarderelevante informatie bevatten. Het management kan dus afbreuk doen aan de relevantie van informatie (Barth & Landsman, 1995). Relevante informatie is belangrijk omdat deze informatie iets zegt over de toekomstige economische vooruitzichten van een onderneming op basis waarvan gebruikers van de financiële verslaggeving beslissingen maken (Scott, 2009).

Bovenstaande opsommend resulteert in de volgende bevindingen: ten eerste is er kritiek op financiële verslaggeving en het gebruik van reële waarden. Ten tweede is er vandaag de dag onduidelijkheid over de definitie van reële waarde wat resulteert in verschillende waardeconstructen. Ten derde creëert het gebruik van reële waarden binnen de financiële verslaggeving de mogelijkheid tot het sturen van winsten, dit komt doordat reële waarden vaak gedeeltelijk bepaald worden op basis van schattingen wat vervolgens afbreuk kan doen aan de relevantie van financiële verslaggeving. Dit kan tenslotte de beslissingen van de gebruikers van de financiële verslaggeving beïnvloeden.

Een mogelijke oplossing voor deze problemen is het invoeren van een nieuwe verslaggevingsstandaard. Op 12 mei 2011 heeft de International Accounting Standards Board (IASB) International Financial Reporting Standard 13 (IFRS 13) vrijgegeven. Deze standaard incorporeert voorschriften uit andere standaarden om vervolgens tot één standaard te komen met betrekking tot de waardering tegen reële waarde. Deze standaard geeft zeer specifieke waarderingsvoorschriften voor de bepaling van, en toelichting over de reële waarden opgenomen in financiële verslaggeving. Per 1 januari 2013 moeten beursgenoteerde

(5)

5

ondernemingen in Europa voldoen aan de toelichtings- en presentatievoorschriften beschreven in IFRS 13. De eerder beschreven problemen zouden door de toepassing van IFRS 13 tot het verleden moeten behoren omdat IFRS 13 duidelijk aangeeft hoe reële waarden bepaald moeten worden en welke toelichting op de waardebepaling gegeven moet worden. De standaard geeft een definitie van de reële waarde en schrijft vervolgens een aantal stappen voor dat doorlopen dient te worden en waarover toelichting verschaft dient te worden. Het gaat daarbij om de volgende stappen: het vaststellen van de relevante kenmerken, het vaststellen van de relevante markt en partij, het vaststellen van de optimale aanwending bij een niet-financieel actief en ten slotte de waardering van de invoergegevens gebruikt bij de reële waardebepaling op basis van drie levels binnen een reële waarde hiërarchie (Palea & Maino, 2013). Bij deze stappen dient toelichting gegeven te worden wat inhoudt dat het waarschijnlijk is dat gebruikers van de financiële verslaggeving over meer informatie zullen beschikken die hen in staat stelt een beter oordeel te geven over de huidige en toekomstige economische positie van de onderneming. Wat betreft het probleem beschreven in het onderzoek van Magnan & Markarian (2011) stelt IFRS 13 de gebruikers van financiële informatie beter in staat een eigen oordeel te vormen over de bepaling van de waarde van bijvoorbeeld een actief omdat nu duidelijker is hoe de reële waarde bepaald is en in welk level binnen de hiërarchie het actief valt. Bij de bepaling van de waarde van een actief dat bijvoorbeeld in level drie valt zullen er meer schattingen en aannames gedaan zijn omdat er niet voldoende direct waarneembare invoergegevens beschikbaar zijn. Gebruikers zullen deze onzekerheden en schattingen opmerken en meenemen in hun beoordeling van de economische positie van de onderneming. Op dezelfde manier kan IFRS 13 de problemen omtrent winststuring verminderen. Zoals al eerder gesteld creëert het gebruik van reële waarden binnen de financiële verslaggeving de mogelijkheid tot het sturen van winsten doordat reële waarden onderhevig zijn aan schattingscomponenten die van invloed zijn op de relevantie van financiële informatie en daarmee van invloed zijn op de beslissingen van gebruikers (Barth & Landsman, 1995). Doordat de gebruikers door de toepassing van IFRS 13 mogelijk meer toelichting verkrijgen zullen ze beter in staat zijn om een inschatting te maken over de betrouwbaarheid en relevantie van de informatie en daarmee de mogelijke pogingen van het management om de winst te sturen.

Bovenstaande maakt duidelijk dat de IFRS 13 veel problemen kan mitigeren. De mate waarin dit daadwerkelijk gebeurt staat of valt met de juiste toepassing van de standaard. Dit alles leidt tot de vraag wat de kwaliteit van de eerste toepassing van IFRS 13 door Europese ondernemingen over het boekjaar 2013 is. Dit onderzoek gaat daarom in op de mate waarin ondernemingen zich houden aan de voorschriften beschreven in IFRS 13, hoe ondernemingen deze toelichtings- en presentievoorschriften toepassen en wat de kwaliteit van deze toepassing is. Dit onderzoek richt zich dus op de kwaliteit van de eerste toepassing van IFRS 13. Daarnaast wordt er gekeken of er best practices te onderkennen zijn. Ten slotte analyseert dit onderzoek de gevolgen van corporate governance op de kwaliteit van de eerste toepassing. Specifieker gesteld wordt er onderzocht wat de invloed van bepaalde kenmerken van de audit commissie is op de kwaliteit van de eerste toepassing van IFRS 13.

Zoals al eerder gesteld dienen Europese beursgenoteerde ondernemingen per 1 januari 2013 te voldoen aan de richtlijnen voorgeschreven in IFRS 13. In dit onderzoek wordt gekeken naar de effecten van de eerste toepassing van IFRS 13. Er is al enig onderzoek gedaan naar de effecten van verplichte regelgeving en de kwaliteit van financiële verslaggeving. Barth, Landsman & Lang (2008) vinden dat de toepassing van International Accounting Standards (IAS) de kwaliteit van de financiële verslaggeving zowel voor als na de adoptieperiode verbetert. Ashbaugh & Pincus (2001) vinden eveneens bewijs voor een verbeterde kwaliteit van financiële verslaggeving bij toepassing van IAS. Specifieker vinden zij dat analisten minder inschattingsfouten fouten maken met betrekking tot de toekomstige

(6)

6

prestaties van ondernemingen wanneer deze ondernemingen gebruik maken van IAS. Ook Daske, Hail, Leuz & Verdi (2008) vinden dat de kwaliteit van financiële verslaggeving verbetert bij toepassing van IFRS. Dit onderzoek kijkt, in overeenstemming met Barth et al. (2008) en Ashbaugh et al. (2001) naar de kwaliteit van financiële verslaggeving en de effecten van een verplichte adoptie van een verslaggevingsvoorschrift. In tegenstelling tot het onderzoek van Barth et al. (2008), dat een vergelijking maakt tussen de kwaliteit van standaarden uitgegeven door de IASB en de lokale standaarden, vergelijkt dit onderzoek de voorgeschreven eisen omtrent de bepaling van, en de toelichting over de reële waarden beschreven in IFRS 13 met de werkelijke toepassing van deze eisen door de verschillende ondernemingen. Ook de onderzoeken van Ahmed, Neel & Wang (2013) en Chen, Tang, Jiang & Lin (2010) gaan in op de effecten van een IFRS adoptie op de kwaliteit van de financiële verslaggeving. Daar waar Chen et al. (2010) bewijs vinden voor een verbetering van de kwaliteit van de financiële verslaggeving na adoptie van IFRS, daar vinden Ahmed et al. (2013) juist bewijs voor een verslechtering van de kwaliteit van de financiële verslaggeving na adoptie van IFRS. De onderzoeken van Ahmed et al. (2013) en Chen et al. (2010) kijken naar de effecten van vrijwillige adoptie van IFRS terwijl dit onderzoek ingaat op de effecten van verplichte adoptie van IFRS. In overeenstemming met Chen et al. (2010) richt dit onderzoek zich ook op Europese ondernemingen. De meeste onderzoeken maken gebruik van onderliggende concepten om de kwaliteit van de financiële verslaggeving te meten. Barth et al. (2008) meten de kwaliteit bijvoorbeeld door middel van drie concepten, namelijk: de mate van winststuring, de mate waarin verliezen tijdig worden erkend en de waarderelevantie. Chen et al. (2010) en Ahmed et al. (2013) kijken naar de mate van winststuring, hoe er wordt omgegaan met accruals en de mate waarin verliezen tijdig worden erkend. Hotlhausen & Watts (2001) uiten kritiek op een dergelijke aanpak. De belangrijkste kritiek richt zich op het ontbreken van een duidelijke koppeling tussen de bovengenoemde concepten en de financiële verslaggevingsinformatie. Zij uiten onder andere kritiek op de bepaling van de boekwaarde van het eigen vermogen en de bepaling van de winst, beide essentieel in de bepaling van de waarderelevantie. Op basis van bovenstaande kritiek is er in dit onderzoek voor een andere aanpak gekozen wordt. In dit onderzoek wordt de kwaliteit van de financiële verslaggeving bepaald door een vergelijking te maken tussen de opgelegde toelichtings- en presentatievoorschriften beschreven in IFRS 13 en de werkelijke toepassing door de ondernemingen. Daarnaast vindt er een beoordeling van deze toepassing plaats wat resulteert in een score op een kwaliteitsindex voor elke onderneming. Ten slotte verschilt dit onderzoek met de hiervoor genoemde onderzoeken door in te gaan op de effecten van de adoptie van slechts één standaard, namelijk IFRS 13, in plaats van een gehele set aan standaarden.

Er is al enig onderzoek gedaan naar de relatie tussen corporate governance en de kwaliteit van financiële verslaggeving en de waarderelevantie van informatie verstrekt door ondernemingen. Habib & Azim (2008) vinden dat een sterkere governance structuur bij ondernemingen resulteert in financiële informatie met een hogere waarderelevantie voor haar gebruikers. Zij kijken onder andere naar de mate van onafhankelijkheid van de board, de omvang van de board, onafhankelijkheid van de audit commissie, de omvang van de audit commissie en de aanwezigheid van een Big-four auditor. Dit onderzoek kijkt heel specifiek naar één onderdeel van corporate governance, namelijk naar de invloed van de audit commissie op de toepassing van IFRS 13. De agency theory is een verklaring voor het bestaan van audit commisies waarbij de primaire rol als toezichthouder op het proces ter realisatie van financiële verslaggeving hen kan worden toegeschreven (Ribbon Committee, 1999; Klein, 2002). De audit commissie is het orgaan dat de aandeelhouders voorziet van de grootste bescherming wanneer het gaat om de controle van de discretie van het management door middel van de betrouwbaarheid van de jaarrekening (Davidson, Goodwin-Stewart & Kent, 2005). Er zijn al onderzoeken gedaan naar de effectiviteit van de audit commissie, waarbij de

(7)

7

effectiviteit over het algemeen wordt bepaald door vier karakteristieken van de board, namelijk: de mate van onafhankelijkheid, frequentie van vergaderingen, financiële expertise en de omvang (Davidson et al., 2005, Kent & Stewart, 2008 en Karamanou & Vafeas, 2005). Dit onderzoek kijkt naar de invloed van deze karakteristieken van de audit commissie op de kwaliteit van de eerste toepassing van IFRS 13. Onderzocht wordt of bepaalde factoren van invloed zijn op de kwaliteit van de financiële verslaggeving omtrent IFRS 13. In lijn met het onderzoek van Habib & Azim (2008) kijkt dit onderzoek dus ook naar de invloed van corporate governance op de kwaliteit van de financiële verslaggeving. Het verschil met het onderzoek van Habib & Azim (2008) is echter dat zij kijken naar ondernemingen in Australië terwijl dit onderzoek zich richt op Europese ondernemingen. Kent & Stewart (2008) kijken naar de invloed van corporate governance factoren op hoeveelheid en kwaliteit van de toelichting van financiële informatie van Australische ondernemingen die overstappen op IFRS. Zij vinden een positieve relatie tussen een aantal aspecten, zoals de frequentie van audit commissie vergaderingen, en de hoeveelheid en kwaliteit van de toelichting. Dit onderzoek kijkt eveneens naar de kwaliteit van de financiële verslaggeving na de adoptie van nieuwe standaarden. Het verschil is het feit dat dit onderzoek kijkt naar de effecten van adoptie van één standaard in plaats van een gehele set aan standaarden. Daarnaast zal dit onderzoek zich richten op Europese ondernemingen in plaats van Australische ondernemingen.

2. Theoretisch Raamwerk

2.1 IFRS 13

De agency theorie geldt als uitgangspunt voor dit onderzoek en stelt dat er door de scheiding van de leiding en eigendom binnen ondernemingen tegengestelde belangen tussen het management en de eigenaren kunnen ontstaan. Managers kunnen prikkels ervaren om hun eigen nut te maximaliseren in plaats van het nut van de eigenaren van de onderneming. Specifieker gesteld leidt de scheiding tussen leiding en eigendom tot informatieasymmetrie tussen de managers en aandeelhouders. Dit kan er vervolgens voor zorgen dat managers bewust foutieve verslaggevingsinformatie verschaffen aan investeerders (Jensen & Meckling, 1976, Fama & Jensen, 1983). Om de belangen van het management toch overeen te laten komen met die van de aandeelhouders en de informatieasymmetrie te verlagen zijn er regels ingevoerd die managers voorschrijven om privé informatie van de onderneming te communiceren naar de buitenwereld (Healy & Palepu, 2001). Het jaarverslag is een manier om deze privé informatie te communiceren. Specifieker gesteld is het jaarverslag bedoeld om de financiële resultaten van het boekjaar naar belanghebbenden te communiceren, het bevat de financiële overzichten, de toelichting op deze financiële overzichten, een gedetailleerde discussie over de bedrijfsvoering en een boodschap van de CEO aan de gebruikers van het jaarverslag (Subramanian, Insley & Blackwell, 1993).

Dit jaarverslag moet aan bepaalde richtlijnen en voorgeschreven standaarden voldoen. Voor Europese beursgenoteerde ondernemingen geldt dat zij moeten voldoen aan IAS en IFRS. De totstandkoming van deze standaarden begint met de oprichting van het International Accounting Standards Committee (IASC) in 1973 door middel van een overeenkomst tussen de leidende accounting organen van tien verschillende landen, namelijk: Australië, Canada, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Japan, Mexico, Nederland, het Verenigd Koningrijk en de Verenigde Staten. Het doel van de IASC was het formuleren van internationale accounting standaarden. De IASC krijgt te maken met problemen met betrekking tot de ondersteuning, onafhankelijkheid en technische expertise waardoor als reactie op de deze problemen op 21

(8)

8

april 2001 de IASB werd opgericht. De taak van de IASB bestaat uit het realiseren van internationale verslaggevingsstandaarden waarbij het belangrijkste doel is het realiseren van standaarden die nuttige informatie verschaffen aan besluitvormers. Op 1 januari 2013 zijn er meer dan 40 standaarden op principes gebaseerd (Doupnik & Perera, 2012). Deze internationale verslaggevingsstandaarden zijn opgesteld omdat financiële verslaggevingspraktijken per land verschillen. Meek & Saudagaran (1990) identificeren door middel van een literatuuronderzoek vijf factoren die de financiële verslaggevingspraktijken in een land beïnvloeden en potentiële verklaringen geven voor de verschillen in de praktijk per land. De vijf factoren omvatten het juridische systeem, belastingen, financieringsbronnen, inflatie en politieke- en economische banden. Nobes (1998) voegt daarnaast cultuur als belangrijke factor toe. Doupnik & Perera (2012) identificeren vier belangrijke problemen die het gevolg zijn van de diversiteit van accountingstandaarden over de hele wereld. Er doen zich problemen voor op het gebied van consolidatie, de toegang tot buitenlandse kapitaalmarkten, vergelijkbaarheid van financiële overzichten en de kwaliteit van accounting standaarden. Het doel van de IASB is dan ook om door middel van het ontwikkelen en uitgeven van nieuwe standaarden de hierboven genoemde problemen te reduceren waardoor de diversiteit van de accountingstandaarden tussen verschillende landen eveneens reduceert. Op deze manier reguleren de financiële verslaggevingsstandaarden de verslaggevingskeuzes beschikbaar voor de managers bij het opstellen van de financiële verslaggeving waardoor één gezamenlijke taal ontstaat waarmee managers kunnen communiceren met investeerders (Healy & Palepu, 2001).

Bij het opstellen van de standaarden door de IASB vindt er altijd een afruil plaats tussen relevantie en betrouwbaarheid. Relevantie heeft betrekking op informatie die inzicht geeft in de toekomstige economische vooruitzichten van een onderneming op basis waarvan gebruikers van de financiële verslaggeving beslissingen maken. Financiële verslaggeving op basis van reële waarden sluit hierbij aan. Betrouwbare informatie wordt gedefinieerd als informatie die neutraal en vrij van fouten is en getrouw weergeeft wat het beweert weer te geven. Financiële verslaggeving op basis van historische kosten sluit hierbij aan (Scott, 2009, Doupnik & Perera 2012, Kaya, 2013 en Ramanna, 2013). Kaya (2013) geeft de afwegingen met betrekking tot de afruil tussen relevantie en betrouwbaarheid in zijn onderzoek weer. Investeerders zijn gebaat bij marktwaarden bij het nemen van beslissingen waardoor relevante informatie cruciaal is. Voorstanders van relevantie beargumenteren dat reële waarden een balans produceert die de waarde van een onderneming beter representeert (Bhamornsiri, Guin & Schroeder, 2010). Het gebruik van reële waarden zou moeten leiden tot hogere mate van transparantie van de financiële verslaggeving. Deze verhoogde transparantie zou moeten leiden tot gegevens met een hogere waarderelevantie waardoor financiële markten beter in staat zijn de huidige waarde van de onderneming te communiceren. Het zou moeten leiden tot een verhoogde hoeveelheid privé informatie ingebracht in het publieke domein. Dit zorgt ervoor dat de allocatie van bedrijfsmiddelen op een efficiëntere manier wordt gerealiseerd (Palea & Maino 2013). Financiële verslaggeving op basis van reële waarden resulteert in de meest relevante informatie voor de gebruikers van deze verslaggeving (Barth, Beaver & Landsman, 2001). Aan de andere kant geeft de financiële verslaggeving op basis van historische kosten informatie beter weer met betrekking tot de gebieden begrijpelijkheid en verifieerbaarheid en is daardoor betrouwbaarder (Kaya, 2013). Hanselman (2009) stelt daartegenover dat het voordeel van een betere begrijpelijkheid simpelweg het resultaat is van het langdurige gebruik van financiële verslaggeving op basis van historische kosten. Het voordeel van de betere verifieerbaarheid is simpelweg het gevolg van een vaststaande aankoopprijs en afschrijvingswaarden afgeleid uit schema’s, dit alles is makkelijk te conformeren door onafhankelijke beoordelaars. Financiële verslaggeving op basis van reële waarden produceert waarden die gebaseerd zijn op taxaties en waarderingstechnieken die

(9)

9

mogelijk beïnvloed en bijgesteld kunnen worden door het management. Daarnaast zijn deze reële waarden manipuleerbaar door het wel of niet nemen van waardeverminderingen of deze weer teniet te doen. Hierdoor is de kans groter dat de winst- en verliesrekening aan winststuring en manipulatie onderhevig is (Shortridge, Schroeder & Wagoner, 2006, Bhamornsiri et al., 2010 en Duh, Lee & Lin, 2009). Het nadeel aan financiële verslaggeving op basis van historische waarden is dat de waarden van de activa op de balans vaak niet in relatie staan met de huidige waarde, ofwel de marktwaarde (Kaya, 2013). Concluderend kan gesteld worden dat er zowel argumenten voor als tegen het gebruik van financiële verslaggeving op basis van historische kosten en reële waarden zijn. Er is in ieder geval altijd sprake van een afruil tussen betrouwbaarheid en relevantie bij het opstellen van nieuwe standaarden waarbij financiële verslaggeving op basis van reële waarden het meest relevant is voor haar gebruikers.

De IASB geeft drie redenen voor het opstellen en uitgeven van IFRS 13. Ten eerste is er al een aantal bestaande IFRS standaarden dat ondernemingen de mogelijkheid biedt of verplicht om reële waarden te gebruiken bij het opnemen of toelichten van activa, verplichtingen en financiële instrumenten in de financiële verslaggeving. Deze verschillende standaarden zijn ontwikkeld gedurende vele jaren wat tot gevolg heeft dat de vereisten omtrent het meten en toelichten van reële waarden verspreid zijn over allemaal verschillende standaarden. Een ander gevolg hiervan is dat er niet één eenduidig doel met betrekking tot het vaststellen van, en de toelichting op reële waarden is vastgesteld en gecommuniceerd. IFRS 13 schept hierin duidelijkheid door middel van één standaard die duidelijkheid geeft over de manier waarop de reële waarde vastgesteld dient te worden en welke voorlichting daarbij vereist is. Een tweede reden die wordt aangedragen is het feit dat er veel verschillen bestaan tussen de diverse uitgegeven standaarden met betrekking tot reële waarden. Waarbij de ene standaard weinig tot geen informatie verschaft over hoe deze waarde vastgesteld dient te worden en de andere standaard daar juist wel veel informatie over geeft. Daarnaast wordt deze informatie niet consistent weergegeven doorheen de verschillende standaarden wat leidt tot veel verschillen in de praktische toepassing. Dit komt de vergelijkbaarheid en relevantie niet ten goede. IFRS 13 verhelpt dit door duidelijke toelichtings- en presentatievoorschriften voor te schrijven met betrekking tot het vaststellen van, en toelichting op reële waarden. Deze standaard vervangt de andere standaarden met betrekking tot de manier waarop de reële waarde bepaald dient te worden en welke toelichting vereist is. Ten derde is IFRS 13 het resultaat van het streven van de IASB en de FASB (Financial Accounting Standars Board) naar een gezamenlijk geheel van globale standaarden waardoor de vergelijkbaarheid tussen de jaarrekeningen in verschillende landen zal toenemen. In het specifieke geval van IFRS 13 convergeert de IASB naar een standaard die al eerder is uitgegeven door de FASB in 2006. Het gaat hier om de Statement of Financial Accounting Standards No. 157, Fair Value Measurements (SFAS 157) genaamd. Deze standaard is vanaf 15 november 2007 effectief voor financiële activa en verplichtingen en vanaf 15 november 2008 voor niet-financiële activa en verplichtingen (Reilly, 2008). De standaard geeft, eveneens als IFRS 13, een richtsnoer voor het bepalen van de reële waarde van activa en verplichtingen. Daarnaast stelt het toelichting over de mate waarin ondernemingen activa en verplichtingen in reële waarde weergeven, de informatie gebruikt bij het bepalen van de reële waarde en het effect van deze reële waarden op de winst, verplicht (Bhamornsiri et al., 2010).

Zoals in de introductie is gesteld is er veel onduidelijkheid over hoe de reële waarde van activa en verplichtingen vastgesteld dient te worden. Liu & Yu (2013) stellen dat dit resulteert in drie waardeconstructen, namelijk: entry-, exit-, en gebruikswaarde. IFRS 13 definieert reële waarde als de prijs die wordt ontvangen bij de verkoop van een actief of de prijs die zou worden betaald bij de transfers van een verplichting in een ordentelijke transactie

(10)

10

tussen marktparticipanten op de waarderingsdatum (Palea & Maino, 2013). Met andere woorden: de reële waarde wordt gedefinieerd als een exitprijs. Deze definitie van reële waarde benadrukt dat de reële waarde gezien moet worden als een op marktgegevens gebaseerde waardering. Deze definitie, hoewel onderhevig aan kritiek, creëert duidelijkheid naar de gebruikers van de jaarrekening aangezien het nu eenduidig is welke definitie van reële waarde gebruikt wordt. De eerder genoemde kritiek richt zich op de waarde van investeringen in het private vermogen die nu door middel van een exitprijs bepaald dient te worden. Echter, deze investeringen worden om strategische redenen vaak voor langere tijd door de ondernemingen aangehouden waardoor een exitprijs niet de reële waarde representeert aangezien deze waarde niet noodzakelijk de manier waarop kasstromen gerealiseerd worden reflecteert.

Een gevolg van de op marktgegevens gebaseerde waardering is het voorschrift dat de onderneming waarderingstechnieken dient te gebruiken die passend zijn in de betreffende omstandigheden en waar tevens voldoende gegevens voor beschikbaar zijn. Bij de bepaling van de reële waarde dient de onderneming maximaal gebruik te maken van waarneembare invoergegevens en zo min mogelijk gebruik te maken van niet-waarneembare invoergegevens. Daarnaast schrijft IFRS 13 het gebruik van een reële waarde hiërarchie voor die de invoergegevens gebruikt bij de bepaling van de reële waarde van activa en verplichtingen categoriseert in drie levels, namelijk: level 1, 2 en 3. De reële waarde hiërarchie geeft de hoogste prioriteit aan gequoteerde prijzen van identieke activa en verplichtingen waarneembaar in actieve markten waar de onderneming toegang tot heeft, ofwel level 1, en de laagste prioriteit aan niet-waarneembare invoergegevens, ofwel level 3. Zoals al gesteld omvat level 1 gequoteerde prijzen van identieke activa en verplichtingen waarneembaar in actieve markten waar de onderneming toegang tot heeft op de dag van de bepaling van de reële waarde. Level 2 bevat invoergegevens, anders dan de in level 1 gequoteerde prijzen, die direct of indirect waarneembaar zijn. Level 3 bevat niet-waarneembare invoergegevens. De reële waarde hiërarchie communiceert dus aan de gebruikers van de financiële verslaggeving wat voor soort invoergegevens gebruikt zijn bij de bepaling van de reële waarde.

De relevantie van IFRS 13 voor de gebruikers van de jaarrekening is afhankelijk van het doel van de gebruikers. Zoals al eerder gesteld kunnen managers, door de scheiding van eigendom en leiding prikkels ervaren om hun eigen nut te maximaliseren in plaats van het nut van de eigenaren van de onderneming. Om de belangen toch overeen te laten komen dient de onderneming privé informatie door middel van de jaarrekening te verschaffen en hierdoor de informatieasymmetrie te verlagen (Healy & Palepu, 2001 en Subramanian et al., 1993). Het doel van de gebruikers van de jaarrekening is in dit geval dus de controle van de leiding van de onderneming. De reële waarde hiërarchie communiceert de mate van informatie asymmetrie tussen de gebruikers en managers. Palea & Maino (2013) merken op dat de mate van informatie asymmetrie bij level 1 invoergegevens erg laag is omdat er gequoteerde invoergegevens gebruikt worden. De level 3 invoergegevens zijn onderhevig aan de hoogste mate van informatie asymmetrie tussen de investeerders en het management. Over het algemeen vermindert financiële informatie die minder betrouwbaar is de mogelijkheid van de investeerders om het gedrag van managers te controleren en te beoordelen. Er zijn veel onderzoeken gedaan naar de rol van financiële informatie als controlemechanisme. Op basis van deze onderzoeken kan geconcludeerd worden dat investeerders, bij mindere kwaliteit van de financiële informatie, steeds moeilijker de activiteiten van managers kunnen vertalen naar de prestaties van de onderneming. Met andere woorden: het wordt steeds moeilijker voor de gebruikers van deze informatie om het management te controleren en te beoordelen bij een afnemende kwaliteit van de financiële verslaggeving (Hope & Thomas, 2008; Bens & Monahan, 2004 en Bushman & Smith, 2001). Wanneer financiële informatie subjectief van

(11)

11

aard is en managers er enige vorm van invloed over kunnen uitoefenen, wordt de kans groter dat managers deze informatie opzettelijk beïnvloeden (Aboody, Barth & Kasznik, 2006). De level 2 en 3 invoergegevens zijn in bepaalde mate subjectief omdat ze alleen indirect waarneembaar of zelfs helemaal niet waarneembaar zijn. De kans dat het management deze invoergegevens beïnvloedt is dus groter. Benston (2006) stelt dat het gebruik van level 3 invoergegevens bij Enron heeft bijgedragen aan haar ondergang doordat hierdoor de mogelijkheid ontstond de winst en de omzet positief te beïnvloeden. Level 3 invoergegevens biedt de managers de mogelijkheid om investeerders te misleiden omdat deze gegevens niet direct te verifiëren zijn. In het onderzoek van Benston (2008) over SFAS 157, het equivalent van IFRS 13, stelt hij eveneens dat reële waarden gebruikt kunnen worden om resultaten te manipuleren omdat managers zelf invloed kunnen uitoefenen over de invoergegevens. Deze invoergegevens zijn zeer moeilijk te controleren door de gebruikers van de jaarrekening. Er kan geconcludeerd worden dat level 2 en 3 invoergegevens makkelijker te beïnvloeden zijn. Dit kan vervolgens tot gevolg hebben dat de kwaliteit van de financiële informatie vermindert waardoor het effect van financiële verslaggeving als controlemechanisme vermindert. De relevantie van de standaard voor de gebruikers van de jaarrekening is dus dat de standaard een indicatie geeft over de mate van betrouwbaarheid van de gebruikte invoergegevens en de invloed die eventueel uitgeoefend kan worden door het management op de invoergegevens. IFRS 13 richt hiermee de aandacht van de gebruikers op de informatie die in grotere mate subject van aard is en waar er een grotere kans bestaat dat het management gegevens kan manipuleren.

Daarnaast kan de jaarrekening gebruikt worden bij het nemen van investeringsbeslissingen. Bij de bepaling van de reële waarde van activa en verplichtingen dienen er schattingen gemaakt te worden omtrent de invoergegevens. Zoals hiervoor beschreven worden deze schattingen steeds minder betrouwbaar en gevoeliger voor fouten wanneer de activa en verplichtingen bepaald zijn op basis van level 2 of level 3 invoergegevens. Deze invoergegevens zijn namelijk gebaseerd op prijzen die direct of indirect waarneembaar zijn of zelf helemaal niet waarneembaar zijn. Dit is relevante informatie voor de gebruikers van de jaarrekening aangezien de reële waarde hiërarchie een richtlijn geeft voor de waardering van financiële informatie bij investeringsbeslissingen. Kolov (2008) en Goh et al. (2009) vinden bijvoorbeeld dat investeerders minder waarde hechten aan informatie, gebruikt bij investeringsbeslissingen, omtrent reële waarden die minder betrouwbaar is. Specifieker gesteld vindt Kolov (2008) dat investeerders level 2 invoergegevens minder waarderen dan level 1 invoergegevens en level 2 en level 3 informatie gelijk. Ook Song, Thomas & Yi (2010) doen onderzoek naar de waarderelevantie van de informatie in de reële waarde hiërarchie. Zij vinden dat waarderelevantie van reële waarden gecategoriseerd in level 1 en level 2 hoger is dan de reële waarden gecategoriseerd in level 3. Ondanks de ietwat verschillende resultaten met betrekking waardering van de informatie per level kan geconcludeerd worden dat de reële waarde hiërarchie een richtlijn vormt bij de waardering van de informatie gebruikt bij het maken van investeringsbeslissingen.

Tot op heden is er weinig onderzoek gedaan naar IFRS 13 aangezien de standaard pas per 1 januari 2013 in werking is getreden. Palea & Maino (2013) onderzoeken of de reële waarde zoals gedefinieerd door IFRS 13 een geschikte maatstaf is voor het private vermogen. Daarnaast onderzoeken ze of IFRS bijdraagt aan de transparantie en vergelijkbaarheid van financiële verslaggeving. Zij komen tot de conclusie dat het maar zeer de vraag is of IFRS 13 ook daadwerkelijk bijdraagt aan de transparantie en vergelijkbaarheid. Er is al meer onderzoek gedaan naar de effecten van SFAS 157. Zoals hierboven is beschreven is SFAS 157 het equivalent van IFRS 13. Reilly (2008) analyseert de standaard in het licht van de belasting op onroerende goederen. Hij komt tot de conclusie dat ook de taxateurs vertrouwd moeten raken met de standaard omdat de waardering van invloed is op de financiële

(12)

12

verslaggeving die vaak de basis vormt voor belastingdoeleinden. Benston (2008) analyseert in zijn onderzoek de tekortkomingen van SFAS 157. Hij komt tot de conclusie dat het bepalen van de reële waarde van niet-financiële activa in sommige situaties, zoals bij bedrijfscombinaties, erg moeilijk is. Exit waarden van deze niet-financiële activa zijn vaak nul of negatief. Deze exit waarden leveren balansen en winst- en verliesrekeningen op die hierdoor van weinig waarde zijn voor investeerders met investeringen in voortbestaande ondernemingen. Ten slotte concludeert Benston (2008) dat reële waarden gemakkelijk te manipuleren zijn. Goh, Ng & Yong (2009) onderzoeken of investeerders zich verlaten op schattingen omtrent de reële waarden van activa op basis van SFAS 157 door banken in 2008. Specifieker gesteld onderzoeken zij de factoren die bijdragen tot het verschil tussen de waardering van investeerders en de schattingen van de reële waarden van de banken. Zij vinden dat het verbeteren van de kapitaalpositie van banken mogelijk kan helpen bij de schattingen van investeerders van de level 3 activa van de banken. Ook het verlagen van het informatierisico door middel van bijvoorbeeld betere auditors helpt bij het reduceren van het verschil in waardering tussen investeerders en banken. Dit is vooral het geval voor level 2 en level 3 activa. Chang, Thomas & Han (2010) doen onderzoek naar de waarderelevantie van de verschillende levels binnen de hiërarchie voorgeschreven door SFAS 157. Zij vinden dat de waarderelevantie van de reële waarden op basis van level 1 en level 2 invoergegevens groter is dan de reële waarden op basis van level 3 invoergegevens. Ook vinden zij dat de waarderelevantie groter is bij ondernemingen met een sterkere corporate governance. Bhamornsiri et al. (2010) onderzoeken en evalueren de informatie in de kwartaalcijfers na de toepassing van SFAS 157. De meeste informatie is gehaald uit de tabellen in de voetnoten bij de balans. De conclusie van het onderzoek luidt dat het grootste gedeelte van de invoergegevens resulterende in de reële waarde van de financiële activa en verplichtingen als level 1 of 2 wordt aangemerkt, namelijk 93,5% van de financiële activa en 93,1% van de financiële verplichtingen. Daarnaast blijkt er een mismatch tussen de activa en verplichtingen als gevolg van de toegestane waarderingsgrondslagen waarin de hiërarchie onderscheid maakt door middel van de drie levels. 51% van de activa wordt in de toelichting gewaardeerd tegen reële waarde tegenover 23% van de verplichtingen. SFAS 157 stelt het niet verplicht om de winsten en verliezen op de financiële activa en verplichtingen weer te geven wanneer deze activa en verplichtingen op basis van level 1 of 2 invoergegevens bepaald zijn. Wanneer deze op basis van level 3 invoergegevens bepaald zijn moeten de winsten en verliezen wel vermeld worden. Het blijkt echter dat er maar weinig financiële activa en verplichtingen in level 3 worden ingedeeld waardoor dit uiteindelijk weinig extra relevante informatie voor de gebruikers oplevert. Kolov (2008) onderzoekt of de schattingen die gebruikt worden bij het bepalen van de reële waarde van activa en verplichtingen waarvoor geen actieve markt bestaat, ook wel mark-to-model genaamd, wellicht te onbetrouwbaar zijn om te gebruiken in financiële verslaggeving. De resultaten van zijn onderzoek wijzen erop dat dit niet het geval is. Kolov (2008) vindt een positieve associatie tussen de markt en de netto activa die op basis van de level 1, 2 en 3 invoergegevens is bepaald. Daarnaast vindt hij resultaten die consistent zijn met de veronderstelling dat investeerders de schattingen gebruikt bij de bepaling van de reële waarde betrouwbaarder vinden wanneer er in de audit commissie ten minste één financiële expert zit en wanneer de schattingen worden aangeleverd door een derde partij. Tevens relevant voor dit onderzoek zijn de eerdere onderzoeken die zich richten op de effecten van voorgeschreven standaarden. Meestal staat hierin de vraag centraal of deze standaarden waardevol zijn voor investeerders en andere belanghebbenden. Bij het beantwoorden van deze vraag kunnen twee stromen onderzoek onderscheiden worden. De eerste stroom richt zich vooral op de relatie tussen accounting informatie en de marktreactie. Lev & Ohlson (1982), Bernard (1989) en Kothari (2001) geven overzichten van de vele onderzoeken op dit gebied. Over het algemeen bevatten de onderzoeken een conclusie die

(13)

13

aangeeft dat gereguleerde financiële verslaggeving investeerders van nieuwe en relevante informatie voorziet (Healy & Palepu, 2001). De tweede stroom richt zich vooral op de waarderelevantie van informatie onder voorgestelde nieuwe verslaggevingsstandaarden. Holthausen & Watts (2001) geven een kritisch overzicht van de vele onderzoeken op dit gebied. De conclusie van deze onderzoeken is vaak dat de meeste recente standaarden informatie genereren die waarderelevant is voor investeerders (Healy & Palepu, 2001). Landsman (2007) geeft een overzicht van de onderzoeken gericht op het bepalen van de bruikbaarheid van reële waarden in de financiële verslaggeving voor investeerders. De onderzoeken lijken te suggereren dat de reële waarden in de financiële verslaggeving over het algemeen bruikbaar en informatief zijn voor investeerders.

2.2. Corporate Governance

Zoals al eerder gesteld is het verschaffen van foutieve verslaggeving van managers aan investeerders een potentieel gevolg van de scheiding tussen eigendom en macht binnen ondernemingen waarbij managers op deze manier hun eigen belangen boven die van de eigenaren kunnen plaatsen (Jensen & Meckling, 1976 en Fama & Jensen 1983). Er is een aantal governance mechanismen die dit probleem tegengaat. Één van deze mechanismen is de audit commissie. De primaire rol van de audit commissie is het proces ter realisatie van financiële informatie en verslaggeving te overzien en te controleren en wordt gezien als een essentieel governance mechanisme. Daarnaast werkt een audit commissie als een intermediair tussen externe auditors, managers en de leden van de board ter realisatie van een open informatie toevoer en discussie. De leden van de audit commissie voeren op regelmatige basis overleg met de auditors en controllers van de onderneming over de jaarrekening, het audit proces en de interne beheersing (Blue Ribbon Committee, 1999, Klein, 2002). De audit commissie is het orgaan dat de aandeelhouders voorziet van de grootste bescherming wanneer het gaat om de controle van de discretie van het management door middel van de betrouwbaarheid van de jaarrekening. Dit is mogelijk doordat het orgaan zich specialiseert in de toezichthoudende functie met betrekking tot de jaarrekening. (Davidson et al., 2005). Alanezi & Albuloushi (2011) vinden bijvoorbeeld een significante positieve associatie tussen het bestaan van de audit commissie en de mate van de door de IFRS voorgeschreven toelichting. Wild (1996) vindt dat de kwaliteit, ofwel het informatiegehalte van de rapportage met betrekking tot de winst hoger is na de formatie van een audit commissie. McMullen (1996) vindt dat ondernemingen met betrouwbare verslaggeving, gedefinieerd als afwezigheid van fouten, onregelmatigheden en fraude, vaker een audit commissie hebben. Een soortgelijke conclusie wordt getrokken in het onderzoek van Dechow, Sloan & Sweeney (1996). Zij vinden dat het minder waarschijnlijk is dat ondernemingen die hun winst manipuleren een audit commissie hebben.

Davidsons et al. (2005) geven aan dat de effectiviteit van de audit commissie onder andere afhangt van de mate waarin haar leden onafhankelijk zijn, de frequentie van haar vergaderingen en haar omvang. Kent & Stewart (2008) voegen hieraan ook nog de financiële expertise van de leden van de audit commissie toe. Ghafran & O’Sullivan (2013) geven een overzicht van de vele onderzoeken op het gebied van de audit commissie waarin zij ook de onderzoeken over de kwaliteit van financiële verslaggeving bespreken. De meeste van de genoemde onderzoeken zijn uitgevoerd in de verenigde Staten en daarom minder relevant voor dit onderzoek dat zich richt op Europese ondernemingen. Agoglia, Doupnik & Tsakumis (2011) vinden bijvoorbeeld dat een sterke audit commissie van invloed is op de mate waarin financiële verslaggevingsstandaarden opportunistisch worden toegepast. Sterk wordt in dit onderzoek gedefinieerd als een commissie met onafhankelijke, als financieel expert

(14)

14

gedefinieerde leden die frequent bijeenkomen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze conclusie wordt getrokken onder een op regels gebaseerd accountingregime, zoals in de Verenigde Staten het geval is en dus minder relevant is. Dit effect wordt namelijk niet gevonden onder een op principes gebaseerd accountingregime zoals in Europa het geval is. Klein (2002) en Davidson et al. (2005) vinden dat wanneer het grootste gedeelte van de audit commissie als onafhankelijk kan worden aangemerkt dit kan worden gerelateerd aan een reductie in winststuring. Koh, Laplante & Tong (2007) vinden een negatieve relatie tussen onafhankelijke audit commissies en winstverhogende abnormale accruals. Pucheta-Martínez & de Fuentes (2007) vinden dat de omvang en de mate van onafhankelijkheid van de audit commissie significante invloed hebben op de waarschijnlijkheid om een goedkeurende accountantsverklaring te verkrijgen. Lary & Taylor (2011) vinden dat ondernemingen met een audit commissie die in een grotere mate onafhankelijk is meer integere financiële verslaggeving publiceert. Anderson, Mansi & Reeb (2004) vinden dat een audit commissie met meer onafhankelijke leden financiële verslaggeving oplevert die van hogere kwaliteit geacht wordt door de gebruikers van deze verslaggeving. De nadruk op de onafhankelijkheid komt voort uit de gedachte dat onafhankelijke leden van een audit commissie niet worden beïnvloed door het management waardoor zij beter in staat zijn erop toe te zien dat objectieve financiële informatie naar aandeelhouders gecommuniceerd wordt (Karamanou & Vafeas, 2005). Concluderend kan gesteld worden dat een onafhankelijke audit commissie tot gevolg heeft dat de mate van winststuring door de onderneming afneemt, de kans op een accountantsverklaring met een goedkeurend oordeel groter is en dat een onafhankelijke audit commissie leidt tot meer integere financiële verslaggeving. Bovenstaande leidt tot de volgende hypothese:

H1: Een onafhankelijkere audit commissie wordt positief geassocieerd met de kwaliteit van de toepassing van IFRS 13.

Het onderzoek van Koh et al. (2007) gaat in op de relatie tussen corporate governance en financiële verslaggeving in Australië. Zij vinden dat een actieve audit commissie de waarde van de financiële verslaggeving voor haar gebruikers verhoogt. Kent & Stewart (2008) vinden in hun onderzoek dat de frequentie van audit commissie vergaderingen bij de overgang van ondernemingen naar IFRS positief geassocieerd wordt met de mate van toelichting. Ook in de Verenigde Staten is onderzoek gedaan naar de effecten van een actieve audit commissie. Klein (2002) en Xie, Davidson & DaDalt (2003) vinden dat een actieve audit commissie wordt geassocieerd met een verlaagde mate van abnormale accruals. Karamanou & Vafeas (2005) stellen dat een commissie die frequenter vergadert haar leden hiermee in staat stelt om gemiddeld meer tijd te besteden aan hun toezichthoudende taken. Hierdoor zijn de leden beter in staat de kwaliteit van financiële informatie verschaft aan aandeelhouders te waarborgen. Dit suggereert tevens dat het ze in staat stelt meer tijd te besteden aan het controleren van de invoer en toepassing van een nieuwe standaard. Concluderend kan gesteld worden dat een actieve audit commissie wordt geassocieerd met een verhoogde waarde van de financiële verslaggeving voor haar gebruikers, een verhoogde mate van toelichting en een verlaagde mate van abnormale accruals. Daarnaast hebben leden van commissies die frequenter vergaderen meer tijd om hun toezichthoudende taken uit te voeren. Bovenstaande leidt tot de volgende hypothese:

H2: Een actievere audit commissie wordt positief geassocieerd met de kwaliteit van de toepassing van IFRS 13.

(15)

15

DeZoort (1997) doet onderzoek naar de audit commissie door middel van een vragenlijst uitgezet onder audit commissie leden. De respondenten geven aan dat ze het noodzakelijk vinden dat alle leden van de audit commissie beschikken over expertise op het gebied van auditing en accounting. DeZoort & Salterio (2001) stellen dat de leden van de audit commissie dienen te beschikken over twee typen kennis. Ten eerste kennis over hoe specifieke bedrijfsactiviteiten worden weergegeven in de financiële verslaggeving en het vermogen deze verslaggeving te analyseren. Ten tweede kennis over de natuur en de doelen van een jaarrekeningcontrole. Bij het aanwezig zijn van deze expertise wordt een audit commissie over het algemeen hogere competenties toegeschreven. Cohen, Krishnamoorthy & Wright (2002) vinden een soortgelijk resultaat door middel van 36 interviews met auditors. Specifieker gesteld vinden zij dat veel ondervraagden aangeven dat leden van de audit commissie vaak de financiële kennis en ervaring ontberen om hun taak goed uit te voeren. Felo, Krishnamurthy & Soleri (2003) vinden dat het percentage leden van de audit commissie dat beschikt over financiële expertise positief wordt gerelateerd aan de kwaliteit van de financiële verslaggeving. Zij stellen verder dat de aanwezigheid van financiële expertise het waarschijnlijker maakt dat de leden van de audit commissie misleidende financiële verslaggeving ontdekken. Dit suggereert dat audit commissies met financiële expertise beter in staat zijn financiële verslaggeving, die niet in overeenstemming is met voorgeschreven richtlijnen, te ontdekken en te corrigeren. Met andere woorden, het suggereert dat een audit commissie met leden beschikkende over financiële expertise beter in staat is om de onjuiste toepassing van een standaard te ontdekken en te corrigeren. Kalbers & Fogarty (1993) geven aan dat financiële expertise belangrijk is. De primaire reden hiervoor is het feit dat het de leden van de audit commissie in staat stelt om te gaan met de complexiteit van financiële verslaggeving. Bovenstaande leidt tot de volgende hypothese:

H3: Een audit commissie beschikkende over meer financiële expertise wordt positief geassocieerd met de kwaliteit van de toepassing van IFRS 13.

Vele onderzoeken stellen dat de effectiviteit van de audit commissie ook afhangt van de omvang van de audit commissie (Davidson et al., 2005, Felo et al., 2003 en Kent & Stewart, 2008). Vaak wordt er betoogd dat grotere audit commissies een grotere status en autoriteit binnen de onderneming hebben (Kalbers & Fogarty, 1993). Dit suggereert dat een grote audit commissie meer invloed kan uitoefenen op de toepassing van een standaard. Karamanou & Vafeas (2005) stellen dat de omvang van een audit commissie verschillende effecten op haar functie als toezichthouder kan hebben. Een grotere audit commissie heeft meer kennis en expertise waarvan gebruik gemaakt kan worden. Aan de andere kant is het waarschijnlijker dat er zich procesverliezen voordoen bij grotere commissies en zullen verantwoordelijkheden sneller op elkaar worden afgeschoven. Bovenstaande leidt tot de volgende hypothese:

H4: De omvang van de audit commissie wordt geassocieerd met de kwaliteit van de toepassing van IFRS 13.

(16)

16

3. Onderzoeksontwerp

Dit onderzoek behelst een jaarrekeninganalyse over het boekjaar 2013 van ondernemingen die op basis van International Financial Reporting Standards (IFRS) rapporteren. Uitgangspunt in dit onderzoek is de FTSE Eurotop 100 Index. De FTSE Eurotop 100 Index bestaat uit de 100 grootste Europese ondernemingen op basis van de marktkapitalisatie. De index bevat een aantal financiële instellingen zoals banken en verzekeringsmaatschappijen, deze zijn uit de onderzoekspopulatie verwijderd evenals de ondernemingen die enkel een jaarrekening op basis van U.S. GAAP publiceren. Jaarrekeningen met een gebroken boekjaar zijn eveneens uit de populatie verwijderd omdat IFRS 13 pas voor de boekjaren vanaf 1 januari 2013 verplicht is gesteld. Op 1 april 2014 zijn alle jaarrekeningen verzameld, acht ondernemingen hadden op dat moment nog geen jaarrekening gepubliceerd en één onderneming publiceert haar jaarrekening alleen in het Frans. De definitieve onderzoekspopulatie bestaat op basis van de bovengenoemde beperkingen uit 54 ondernemingen. Tabel A1 in de appendix bevat de namen en de landen van alle ondernemingen opgenomen in de onderzoekspopulatie. Onderstaande tabel 1 geeft de samenstelling van de onderzoekspopulatie op basis van het land van afkomst in zowel absolute aantallen als procenten weer. Het grootste gedeelte van de ondernemingen is afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk (13; 24%), Duitsland (11; 20%) en Frankrijk (11; 20%).

Tabel 1: Samenstelling onderzoekspopulatie naar land

Land N(L) %N(L) Verenigd Koninkrijk 13 24% Duitsland 11 20% Frankrijk 11 20% Zweden 4 7% Zwitserland 4 7% Nederland 3 6% Spanje 3 6% Denemarken 2 4% Noorwegen 1 2% België 1 2% Italië 1 2% Totaal 54 100%

(17)

17

Tabel 2 geeft de samenstelling van de onderzoekspopulatie op basis van rapportagevaluta in zowel absolute getallen als procenten weer. Het merendeel van de ondernemingen rapporteren in euro (29; 54%) en dollar (11; 20%). Tabel 2 geeft tevens de totale en gemiddelde hoeveelheid activa en verplichtingen van de ondernemingen in de onderzoekspopulatie in euro’s weer. De totale activa (totale verplichtingen) van de ondernemingen, gemeten door middel van het optellen van alle balanstotalen, in de onderzoekspopulatie is €3.945.343 (€2.411.014) miljoen, ofwel 3,95 (2,41) biljoen euro. Het gemiddelde balanstotaal van de ondernemingen in de onderzoekspopulatie is €73.062 (€44.648) miljoen activa (verplichtingen), ofwel gemiddeld 73 miljard aan activa en 45 miljard aan verplichtingen. In tabel 2 staan eveneens de wisselkoersen die gebruikt zijn bij de berekening van de onderstaande waarden en in het restant van dit onderzoek. De wisselkoersen zijn gemeten op het einde van het boekjaar, ofwel 31 december 2013.

Zoals al eerder gesteld wordt door middel van de jaarrekeninganalyse onderzocht in welke mate de ondernemingen voldoen aan de toelichtings- en presentatievoorschriften beschreven in IFRS 13. Dit wordt onderzocht door middel van een disclosure index opgesteld door Deloitte (www.iasplus.com). De disclosure index en de manier waarop de punten, weergeven in de disclosure index, beoordeeld zijn, worden vermeld in de tabellen A2 en A3 in de appendix. De disclosure index richt zich vooral op de volgende punten: de reële waarde hiërarchie, de verschillende levels binnen de hiërarchie, transfers tussen de verschillende levels, waarderingstechnieken, invoergegevens, kwantitatieve informatie, verloopoverzicht van de level 3 activa en verplichtingen en een gevoeligheidsanalyse van de level 3 activa en verplichtingen.

Er is een aantal voor- en nadelen aan de gekozen onderzoeksmethode. Het voordeel van de jaarrekeninganalyse is het feit dat elke onderneming op dezelfde onderdelen beoordeelt wordt. Dit resulteert in een kwaliteitsscore waardoor de ondernemingen te vergelijken zijn. Een nadeel aan een jaarrekeninganalyse is dat deze altijd in een bepaalde mate subjectief is. Met andere woorden, er kunnen altijd interpretatieverschillen ontstaan ofwel met betrekking tot de toelichtings- en presentatievoorschriften zelf, ofwel met betrekking tot de mate waarin ondernemingen aan deze voorschriften voldoen. De invloed van beide vormen van interpretatieverschillen zijn op verschillende manieren ingeperkt. Om de kwaliteit van de jaarrekeninganalyse te waarborgen zijn er twee controleanalyses uitgevoerd door derden. De eerste controle betrof een vergelijking met de jaarrekeninganalyse van Philips door Prof. Dr. R. L. ter Hoeven RA. Deze vergelijking resulteerde niet in significante verschillen. De tweede controle betrof een vergelijking met de jaarrekeninganalyse van tien ondernemingen door I. J. Kuiper MSc EMA RA. De tien ondernemingen die in de vergelijking waren opgenomen zijn: Moller-Maersk, ASML Holding, Air Liquide, Anglo American, Anheuser-Busch InBev, AstraZeneca, Atlas Copco, Basf, BG Group en BMW. De vergelijking bracht enkele interpretatieverschillen, zowel met betrekking tot de toelichtings- en presentatievoorschriften zelf als met betrekking tot de mate waarin ondernemingen hieraan voldoen naar voren. Deze verschillen zijn vervolgens door middel van overleg opgelost en op elkaar afgestemd. Een andere manier waarop de interpretatieverschillen met betrekking tot de mate waarin de ondernemingen aan de voorschriften voldoen zijn ingeperkt is een duidelijke afbakening van de beoordeling per onderdeel van de disclosure index. Deze afbakening is, zoals al eerder genoemd, opgenomen in de tabel A3 van de appendix en verschaft duidelijkheid omtrent de manier waarop elk onderdeel van de disclosure index beoordeeld is.

Daarnaast zijn er gegevens verzameld over de verschillende corporate governance kenmerken zodat geanalyseerd kan worden wat de effecten van deze kenmerken zijn op de toepassing van IFRS 13. Het onderzoek richt zich hierbij op de kenmerken die door andere

(18)

18

onderzoeken geïdentificeerd zijn als zijnde belangrijkste kenmerken van een effectieve audit commissie. Er wordt gekeken naar de mate waarin de leden van de audit commissie onafhankelijk zijn, het aantal vergaderingen van de audit commissie, de financiële expertise van haar leden en de omvang van de audit commissie. De benodigde data hiervoor komt uit de jaarverslagen en de websites van de betreffende ondernemingen.

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is de mate waarin de ondernemingen voldoen aan de toepassings- en presentatievoorschriften beschreven in IFRS 13. Door middel van de disclosure index is vervolgens een score, uitgedrukt in een percentage, per onderneming vastgesteld. Vervolgens is gekeken naar de verschillende, in de literatuur onderkende, kenmerken van de audit commissie die de onafhankelijke variabelen voor dit onderzoek vormen. De mate van onafhankelijkheid van de audit commissie wordt gedefinieerd als de mate waarin de individuele leden van de audit commissie in de jaarverslagen, in lijn met de in het betreffende land bepaalde specifieke voorschriften, als onafhankelijk worden bestempeld. De mate van activiteit wordt gedefinieerd als het aantal vergaderingen van de audit commissie dat in het boekjaar 2013 heeft plaatsgevonden (Davidson et al., 2005). De mate waarin een audit commissie beschikt over financiële expertise wordt gedefinieerd als de mate waarin de individuele leden een financiële opleiding hebben afgerond (Felo et al., 2003). Ten slotte wordt de omvang van de audit commissie gedefinieerd als het aantal leden waaruit de audit commissie bestaat (Davidson et al., 2005). Naast de hiervoor genoemde variabelen is er ook een controlevariabele bijgevoegd, deze controleert voor de omvang, het totaal der activa, van de onderneming. Onderzoek heeft aangetoond dat de invloed van omvang van een onderneming, gemeten door het logaritme van het totaal der activa, positief wordt geassocieerd met de onafhankelijkheid van de audit commissie (Bartov, Gul & Tsui, 2000). De invloed van extreme waarden is ingeperkt door de variabelen te winsorizen op twee keer de standaardafwijking. Vervolgens worden, door middel van een meervoudige regressieanalyse, de eerder genoemde hypothesen getest. Ook is er gekeken of er sprake is van multicollineariteit tussen de verschillende variabelen door middel van de afwijkingsinflatiefactor. Wanneer deze een waarde aanneemt die groter is dan tien of kleiner dan minus tien, is er sprake van een te hoge mate van multicollineariteit.

(19)

19

Tabel 2: Samenstelling onderzoekspopulatie naar rapportagevaluta, activa en verplichtingen

Rapportage valuta

(miljoenen) N(V) %N(V) FX tov 1EUR Totale activa (€) Totale verplichtingen (€) Gemiddelde activa (€) Gemiddelde verplichtingen (€)

Euro 29 54% 1 2.319.144 1.527.087 79.970 52.658 US Dollar 11 20% 1,377614 1.067.960 551.480 97.087 50.135 Pound Sterling 5 9% 0,831183 157.156 117.883 31.431 23.577 Zweedse Kroon 4 7% 8,856616 107.799 65.829 26.950 16.457 Zwitserse Frank 2 4% 1,226969 148.813 79.243 74.407 39.622 Deense Kroon 2 4% 7,460281 63.487 26.937 31.744 13.468 Noorse Kroon 1 2% 8,360983 80.983 42.555 80.983 42.555 Totaal 54 100% 3.945.343 2.411.014 73.062 44.648

(20)

20

4. Resultaten

Hieronder worden de resultaten van de jaarrekeninganalyse besproken. Er zal eerst ingegaan worden op de beschrijvende statistiek. Deze heeft betrekking op de omvang van de reële waarde hiërarchie van de ondernemingen uit de populatie. Vervolgens wordt ingegaan op de resultaten met betrekking tot de verschillende toelichtings- en presentatievoorschriften voorgeschreven in IFRS 13. Daarna worden verschillende kwaliteitsscores vermeld die een maatstaf vormen die aangeeft in welke mate de ondernemingen aan de toelichtings- en presentatievoorschriften in IFRS 13 voldoen. Ten slotte wordt ingegaan op de resultaten met betrekking tot de invloed van de audit commissie op de kwaliteit van de toepassing van IFRS 13.

4.1 Beschrijvende Statistiek

IFRS 13 paragraaf 91 schrijft voor dat een onderneming informatie dient te verschaffen die de gebruikers van de jaarrekeningen in staat stelt de financiële informatie in de jaarrekening te beoordelen. Het gaat hier om twee doelstellingen: ten eerste moet er informatie worden verschaft omtrent de waarderingstechnieken en invoergegevens voor alle activa en verplichtingen die tegen reële waarde op de balans staan; ten tweede moet er informatie worden verschaft omtrent het effect van de level 3 activa en verplichtingen op de winst- en verliesrekening en other comprehensive income. Om aan deze twee doelstellingen te voldoen schrijft paragraaf 93b voor dat alle activa en verplichtingen die tegen reële waarde op de balans staan in een hiërarchie geplaatst dienen te worden. Zoals al eerder gesteld bevat deze hiërarchie drie levels, die aangeven op basis van wat voor soort invoergegevens de reële waarde van de activa en verplichtingen is bepaald. Level 1 invoergegevens zijn identieke prijsgenoteerde activa en verplichting die worden verhandeld in actieve markten waar de onderneming toegang tot heeft. Level 2 invoergegevens zijn afgeleide prijsgenoteerde activa en verplichtingen die direct of indirect observeerbaar zijn door de onderneming. Level 3 invoergegevens zijn niet-waarneembare invoergegevens. Onderstaande tabel 3 geeft de reële waarde hiërarchie van de financiële instrumenten van de ondernemingen uit de onderzoekspopulatie in miljoenen euro weer. De onderstaande tabel 3 is gebaseerd op de gegevens van 47 ondernemingen aangezien de reële waarden van zeven ondernemingen niet of maar gedeeltelijk bepaald kunnen worden. Gemiddeld hebben de ondernemingen €1.822, €1.761 en €518 miljoen aan activa gecategoriseerd als respectievelijk level 1, 2 en 3 opgenomen in de balans in het boekjaar 2013 en €1.934, €1.731 en €195 miljoen in het boekjaar 2012. De reële waarde van de verplichtingen is lager in vergelijking met de reële waarde van de activa. Gemiddeld hebben de ondernemingen €1.096, €1.450 en €260 miljoen aan verplichtingen opgenomen in de balans in het boekjaar 2013 en €1.166, €2.032 en €310 in het boekjaar 2012.

(21)

21

Tabel 3: Reële waarde hiërarchie van de financiële instrumenten in miljoenen euro; N=47

Financiële instrumenten

in miljoenen (€) Totaal 2013 2012 Gemiddeld 2013 2012

Activa - Level 1 85.628 90.881 1.822 1.934 Activa - Level 2 82.760 81.369 1.761 1.731 Activa - Level 3 24.356 9.188 518 195 Verplichtingen - Level 1 -51.527 -54.801 -1.096 -1.166 Verplichtingen - Level 2 -68.156 -95.488 -1.450 -2.032 Verplichtingen - Level 3 -12.236 -14.580 -260 -310

Tabel 4 geeft de verdeling van zowel de activa als de verplichtingen die tegen reële waarde in de balans zijn opgenomen uitgesplitst naar de verschillende levels van de reële waarde hiërarchie weer. Opgemerkt dient te worden dat deze verdeling op basis van de gegevens van 47 ondernemingen tot stand is gekomen. De ondernemingen die een onduidelijke of onvolledige reële waarde hiërarchie hebben opgenomen in het boekjaar 2012 of 2013 zijn niet opgenomen in tabel 4. Tabel 4 is dus enkel gebaseerd op de onderneming die in hun jaarrekening een duidelijke reële waarde hiërarchie met betrekking tot zowel de boekjaren 2012 als 2013 hebben opgenomen. De activa die tegen reële waarde in de balans is opgenomen aan het einde van het boekjaar 2013 (2012) wordt voor 44% (50%) bepaald op basis van level 1 invoergegevens, voor 43% (45%) op basis van level 2 invoergegevens en voor 13% (5%) op basis van level 3 invoergegevens. De verplichtingen die tegen reële waarde in de balans zijn opgenomen aan het einde van het boekjaar 2013 (2012) wordt voor 39% (33%) bepaald op basis van level 1 invoergegevens, voor 52% (58%) op basis van level 2 invoergegevens en voor 9% (9%) op basis van level 3 invoergegevens. Het is opvallend dat de percentages van de activa en verplichtingen gecategoriseerd in level 1 en 2 in zowel boekjaar 2013 als 2012 erg hoog zijn in vergelijking met de percentages van de activa en verplichtingen gecategoriseerd in level 3. Veruit het grootste gedeelte van de financiële instrumenten wordt gekwalificeerd in de levels 1 of 2 van de reële waarde hiërarchie. In het boekjaar 2013 (2012) is dit 87% (95%) van de activa en 91% (91%) van de verplichtingen. Slecht 13% van de activa en 9% van de verplichtingen wordt aangemerkt als level 3 in 2013. Dit is respectievelijk 5% en 9% in 2012. Deze constatering komt overeen met het onderzoek van Bhamornsiri et al. (2010) die eveneens vinden dat het grootste gedeelte van de financiële activa en verplichtingen wordt gecategoriseerd in level 1 en 2 van de reële waarde hiërarchie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bij de voorzetting van haar werkzaamheden in 2006 gaat de aandacht van de Monitoring Commissie uit naar de kwaliteit van de gegeven uitleg (bij afwijking van de code- bepalingen)

Standards (FAS) 13, Accounting for Leases (november 1976) was de rol van fair value nog beperkt tot rand- voorwaarde (waardering van finance leases tegen de contante waarde van

Kijk eens naar de privatiseringslagen in voormalig Oost- Europa, zo meteen onze EU-partners, en naar een land als China, waar zelfs doden zijn gevallen onder het volk in het gedrang

Indien één pensioenfiche wordt gehanteerd voor meerdere VAPZ-overeenkomsten, moet de aangeslotene duidelijk worden geïnformeerd over alle vereiste gegevens voor elk van

Heel wat pensioenfiches vermeldden tevens het bedrag en de draagwijdte van het tarifaire rendement dat zij het afgelopen jaar aan de aangeslotene hadden

Deze ambitieniveaus bieden een terugvaloptie Het verdient aanbeveling om het ambitieniveau naar beneden bij te stellen als onvoldoende voldaan kan worden aan de voorwaarden voor

Deze lijst is niet gering; aandeel­ houders zouden invloed moeten hebben op onder meer het strategisch beleid, majeure wijzigingen in aard en ontvang van de onderneming, het

Beschouwing van de uitkomsten per grootte-klasse toont echter gedeeltelijk een heel ander beeld. In totaal blijkt duidelijk een samenhang tussen de omvang van de