• No results found

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar Hulpmiddelen bij bronstdetectie op grote melkveebedrijven. Door.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar Hulpmiddelen bij bronstdetectie op grote melkveebedrijven. Door."

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2008-2009

Hulpmiddelen bij bronstdetectie op grote melkveebedrijven Door

Ayold de Jong

Promotor: Dierenarts T. Caluwaerts Studieproject in het kader Medepromotor: Prof. Dr. G. Opsomer van de Masterproef

(2)

De auteur en de promotor geven de toelating deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen hiervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron

uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor(en). De auteur en de

promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.

(3)

WOORD VOORAF

Het onderwerp voor dit tweede deel van de masterproef is aangedragen door de vakgroep Verloskunde, voortplanting en bedrijfsdiergeneeskunde. Dierenarts T. Caluwaerts en Prof. Dr. G.

Opsomer worden hierbij bedankt voor hun ondersteunende functie als respectievelijk promotor en medepromotor. De auteur zou ook graag de Universiteit Gent bedanken voor haar gastvrijheid ten opzichte van buitenlandse studenten en de Nederlandse studenten in het bijzonder.

(4)

Inhoudsopgave

Samenvatting ……….5

1. Inleiding...6

2. Belang van bronstdetectie…..………...7

3. Factoren van invloed op de bronstexpressie….………...7

4. Bronstdetectie door visuele observatie…..………..8

5. Toegepaste hulpmiddelen…………...……...………..9

5.1. Zoekstieren / Zoekkoeien ……….………..……….….9

5.2. Mechanische hulpmiddelen………...………..10

5.3. Elektronische hulpmiddelen.…..……….10

5.4. Tailpainting……...………..11

5.5. Activiteitsmeters……...……….………....11

6. Overige hulpmiddelen………...12

7. Onderlinge vergelijking………...……….………...12

8. Discussie……….………...13

Literatuurlijst ………..………..15

Bijlagen………..………17

I Stille bronstdetectie met behulp van de ALT pedometer………17

(5)

SAMENVATTING

Een correcte bronstdetectie is van groot belang in het huidige tijdperk van kunstmatige inseminatie.

Zeker nu de laatste decennia streng geselecteerd is op een hoge melkgift, waardoor de vruchtbaarheid in het gedrang is gekomen. De meest gebruikte methode voor bronstdetectie is visuele observatie. Hiermee behaalt de gemiddelde melkveehouder tegenwoordig een bronstdetectie efficiëntie van slechts 55 procent. Om dit percentage te doen stijgen, kunnen verschillende hulpmiddelen aangewend worden. Het gebruik van een zoekstier/zoekkoe zal resulteren in een toename van het bronstgedrag onder de koeien. Vooral in combinatie met een chin ball marking device, zal het de visuele bronstdetectie vergemakkelijken. Tevens kunnen relatief eenvoudige hulpmiddelen zoals tailpainting en de Kamar heat mount detector met wisselend succes ingezet worden. De hoogste verwachtingen liggen momenteel bij de druksensoren en de activiteitsmeters waarbij de veehouder van achter zijn computerscherm kan zien welke koeien al dan niet tochtig zijn.

Met name voor grote melkveebedrijven, waarbij het steeds moeilijker is om vodoende tijd voor visuele observatie vrij te maken, kunnen deze hulpmiddelen een uitkomst bieden. Het perfecte hulpmiddel voor bronstdetectie is momenteel nog onbestaande. Het potentieel is echter nog verre van uitgeput. In de toekomst zullen zeker nog verbeterde producten op de markt verschijnen die de bronsdetectie efficiëntie meer en meer in de richting van 100 procent zullen duwen.

(6)

6

1. INLEIDING

In de melkveehouderij wordt jaarlijks zo’n 30 procent van de veestapel vervangen door jong opfokvee.

Dit is noodzakelijk om de continuïteit van de hoge melkproductie te waarborgen. Het is van vitaal belang dat koeien op het juiste tijdstip geïnsemineerd worden om op tijd te kalven en vervolgens weer melk te gaan produceren. Om dit optimale tijdstip van inseminatie te bepalen staan de melkveehouders verschillende hulpmiddelen ter beschikking. Deze literatuurstudie zal handelen over de hulpmiddelen bij bronstdetectie op grote melkveebedrijven. Deze grotere bedrijven hebben meer noodzaak aan hulpmiddelen door een tekort aan arbeidstijd, terwijl er op de kleinere melkveebedrijven doorgaans meer tijd is om door middel van visuele observatie tot bronstdetectie te komen. Het is de bedoeling een duidelijk overzicht te geven van wat er momenteel op de markt verkrijgbaar is en wat de voor- en nadelen zijn van deze hulpmiddelen.

Eerst zal kort het nut van een goede bronstdetectie behandeld worden. Vervolgens zal dieper worden ingegaan op factoren waarvan gekend is dat zij een invloed kunnen uitoefenen op de bronstespressie.

Bronstdetectie door middel van visuele observatie komt hierna aan bod. Het is nuttig om ook hier even bij stil te staan aangezien vele hulpmiddelen in directe relatie staan tot de visuele bronstdetectie.

Hierna komen de eigenlijke hulpmiddelen aan bod en zal tot slot in het kort geanalyseerd worden hoe de verschillende hulpmiddelen zich tot elkaar verhouden.

(7)

2. BELANG VAN BRONSTDETECTIE

In de hedendaagse melkveehouderij gebeurt de voortplanting in belangrijke mate door middel van kunstmatige inseminatie. In Nederland bijvoorbeeld wordt ongeveer 80 procent van het melkvee door professionele inseminatoren geïnsemineerd (Engel et al., 1997). Deze methode omhelst naast de vele voordelen eveneens het nadeel dat een goede bronstdetectie nodig is. Om een kunstmatige inseminatie te doen slagen is met name het tijdstip waarop geïnsemineerd wordt belangrijk. Volgens Dransfield et al. (1998) zou het tijdstip van inseminatie idealiter tussen 4 en 12 uur na de veruiterlijking van de eerste bronstverschijnselen moeten liggen. Inseminatie voor of na dit optimale tijdsinterval geeft aanleiding tot een lager drachtigheidspercentage. Ook voor embryotransfer is een goede bronstdetectie van vitaal belang voor de controle op synchroon cyclerende dieren (Bilby et al., 2002).

Een inefficiënte bronstdetectie leidt verder tot een verlaagde jaarlijkse melk- en kalfproductie, een te lange tussenkalftijd, een hoger vervangingspercentage door de verminderde vruchtbaarheid, en een toename aan kosten voor diergeneeskundige behandelingen (McGilliard et al. 1995). Voor de zuivelindustrie in de Verenigde Staten wordt jaarlijks een verlies van ruim 300 miljoen dollar berekend ten gevolge van problemen rond de bronstdetectie (Senger, 1994).

Men ziet de laatste jaren ook steeds duidelijker een verband tussen de steeds hoger wordende melkproductie en een daling in vruchtbaarheid (Opsomer, 2002; López-Gatius 2003). Volgens Opsomer (2002) is dit met name te wijten aan de lage bronstdetectie ratio welke aldus resulteert in een verminderde vruchtbaarheid. Het belang van een goede bronstdetectie zal in de toekomst dus alleen maar toenemen, zeker voor wat betreft de grotere melkveebedrijven.

3. FACTOREN VAN INVLOED OP DE BRONSTEXPRESSIE

De hormonen oestradiol-17 β en progesteron zijn de voornaaste endogene effectoren van het bronstgedrag. Het betreft hier een wisselwerking waarbij oestradiol enkel in afwezigheid van progesteron zijn inducerende werking op de bronst uitoefent (Vailes et al., 1992). In veel onderzoeken wordt als gouden maatstaf de progesteron concentratie bepaald om na te gaan of een koe al dan niet in bronst is. Synthetische glucocorticoïden zoals dexamethasone hebben in het verleden bewezen het bronstgedrag te kunnen onderdrukken (Allrich et al., 1986). Een mogelijke verklaring zagen deze auteurs in de afgifte van endogene glucocorticoïden tijdens de negatieve energiebalans in het begin van de lactatie. Chamberlain et al. (2001) zagen na toediening van dexamethasone een verminderde luteale functie in combinatie met een vermindering van plasma cholesterol en IGF-1 en 2. Het precieze mechanisme dient echter nog verder onderzocht te worden.

Wat inmiddels door “grondig” onderzoek wel duidelijk is geworden, is dat de ondergrond ook een grote invloed kan hebben op het tot expressie komen van het bronstgedrag (Britt en Vailes, 1990). Een betonnen vloer zou daarbij nadelig werken ten opzichte van een zand- of weidegrond. Een voor de hand liggende verklaring hiervoor is dat koeien het niet prettig vinden om op een gladde ondervloer hetzij besprongen te worden hetzij zelf een bronstige koe te bespringen. Ook problemen aan het

(8)

8

beenwerk kunnen voor een moeilijke bronstdetectie zorgen (Diskin en Sreenan, 2000). Een kreupel rund zal minder snel geneigd zijn een bronstige koe te bespringen. Tevens kunnen er in dit geval vals positieven zijn omdat een niet bronstige kreupele koe het te pijnlijk kan vinden om weg te lopen wanneer zij wordt besprongen.

Diskin en Sreenan (2000) wezen er eveneens op dat het aantal koeien dat tegelijkertijd bronstig is een enorme invloed zal hebben op de bronstactiviteiten in de kudde. Een koe die zelf net in bronst is geweest of het nog moet worden, zal sneller geneigd zijn om een bronstige koe op te sporen dan een koe in het midden van haar cyclus of een drachtige koe. Op een klein bedrijf zal zo naarmate meerdere koeien drachtig worden de kans om een koe in bronst te detecteren steeds kleiner worden.

Een groter melkveebedrijf zal op dit vlak veel minder problemen ondervinden. Het spreekt voor zich dat dit niet opgaat in situaties waarin de koeien aangebonden worden gehouden.

Het verband tussen de hogere melkgift en een verminderde vruchtbaarheid is al aangehaald. De negatieve energiebalans waarin de dieren verkeren zou daarbij van doorslaggevende betekenis zijn (Foxcroft et al., 1995). Laagproductieve koeienrassen zoals de Normande vertonen in bronst twee keer zoveel gedragingen zoals de stareflex en bespringing dan de hoogproductieve Holstein koeien (Causeur et al., 2008). Volgens sommigen zouden vaarzen qua duur een langere periode van oestrus doormaken aangezien zij in de regel geen last hebben van een negatieve energie balans of kreupelheid. Het onderzoek uitgevoerd door Nakao en Yoshida (2005) heeft dit echter niet kunnen bevestigen. Brehme et al. (2008) wijzen nog op het feit dat mogelijk 60 procent van de bronstgevallen tussen 18:00 uur en 6:00 uur plaatsvindt. Als laatste kan nog de invloed van de temperatuur aangehaald worden. Tot 25 graden Celsius zal de intensiteit van bronst toenemen, terwijl deze bij temperaturen boven de 30 graden zal afnemen (Gwazdauskas et al., 1983). At-Taras en Spahr (2001) kwamen tot dezelfde conclusie en vonden ook een kortere bronstduur in een warme leefomgeving.

4. BRONSTDETECTIE DOOR VISUELE OBSERVATIE

Volgens Bilby et al. (2002) neemt het belangrijkste uitwendig zichtbare teken van bronst, het blijven staan tijdens de bespringing, slechts minder dan een procent van de totale bronsttijd in beslag. Door middel van een tweemaal daagse visuele controle op bronst zal frequent een bronstige koe onopgemerkt blijven. Zeker als men weet dat ongeveer 25 procent van alle koeien een oestrusperiode van lage intensiteit ondergaan (Dransfield et al., 1998). Een lage intensiteit wil zeggen dat de betreffende koe minder dan 1,5 keer per uur een stareflex vertoont en dat de oestrusperiode korter dan 7 uur duurt. Foxcroft et al. (1995) wijten dit aan de afwezigheid van een progesteron “priming”

voor de ovulatie. Het betreft een fysiologisch fenomeen dat voorkomt tijdens de eerste oestrus postpartum, ongeveer 17 dagen na het kalven en het hoge percentage stille bronsten verklaart rondom het moment van de eerste ovulatie na het afkalven. Kruip et al. (2000) zijn toch iets optimistischer voor wat betreft de visuele observatie. Zij vonden een goede correlatie tussen de bloedwaarden aan oestradiol-17 β en de uiterlijke bronstkenmerken. Wel maakten zij naast het primaire bronstkenmerk (de stareflex) ook gebruik van secundaire bronstkenmerken zoals het

(9)

uitscheiden van helder slijm uit de vagina, het rusten van de kin op een koppelgenoot, rusteloosheid, het besnuffelen van de vagina van koppelgenoten en ook het bespringen en besprongen worden zonder te blijven staan. Lettend op al deze kenmerken is de visuele bronstdetectie om het optimale tijdstip voor inseminatie te bepalen volgens hen een betrouwbare en efficiënte methode (Kruip et al., 2000). Wel is het belangrijk om niet op de verkeerde tijden te controleren voor bronst. Tijdens het voeren of in de wachtruimte voor het melken krijgt men bijvoorbeeld geen goed beeld van bronstgedragingen. Koeien in bronst hebben minder behoefte om te eten, wat niet wil zeggen dat een koe aan het voederhek niet bronstig kan zijn. En voor wat die wachtruimte betreft kan het zijn dat er springactiviteiten plaatshebben zonder dat er een koe in bronst is vanwege de vele dieren in een kleine ruimte (Diskin en Sreenan, 2000).

Fahning et al. (1969) stelden dat 10 procent van de niet gedetecteerde bronsten aan de koe zelf te wijten is en 90 procent aan de veehouder. Het percentage succesvol gedetecteerde bronsten is in de loop der jaren steeds omlaag bijgesteld. In een artikel uit 1974 werd vastgesteld dat door middel van een tweemaal daagse controle, rond zonsopgang en zonsondergang (20-30 minuten), ongeveer 90 procent van de tochtige dieren gedetecteerd zal worden (Foote, 1974). Recentere onderzoeken, zoals gedaan door At-Taras en Spahr (2001), kwamen veel lager uit, namelijk een bronstdetectie ratio van 55 procent. Een bronstdetectie ratio van 90 procent is tegenwoordig als zeer uitzonderlijk te beschouwen.

5. TOEGEPASTE HULPMIDDELEN

Doordat de melkveebedrijven steeds groter worden, is de tijd die de veehouder per koe te besteden heeft voor visuele bronstdetectie steeds afgenomen. Hierdoor is de vraag ontstaan naar hulpmiddelen die, onder andere ook wanneer de veehouder niet aanwezig is, registreren wanneer een koe bronstgedrag vertoont. Hieronder volgt een overzicht van de meest gebruikte hulpmiddelen.

5.1. ZOEKSTIEREN / ZOEKKOEIEN

Het gebruik van zoekstieren kan een nuttig hulpmiddel zijn bij de bronstdetectie. Koeien zullen in dit geval bij visuele observatie een duidelijker bronstgedrag vertonen wat finaal zal leiden tot een hogere efficiëntie in bronstdetectie door de veehouder. In het huidige tijdperk van kunstmatige inseminatie is het uiteraard noodzakelijk dat de zoekstier onvruchtbaar gemaakt is. Vasectomie is de meest gangbare methode. De stier zou deze procedure het best 40-60 dagen voor de introductie tot de kudde ondergaan (Diskin en Sreenan, 2000). Andere methodes zoals penisdeviatie en penectomie hebben als voordeel dat geen overdracht van venerische ziektes mogelijk is (Foote, 1974).

Tegenwoordig zijn deze methodes uit dierenwelzijnsoverwegingen echter niet meer toegestaan. Zoals hierboven reeds aangehaald, zullen drachtige koeien minder geneigd zijn mee te werken’ bij het opsporen van koeien in bronst. Het gebruik van zoekstieren komt dus optimaal tot zijn recht wanneer

(10)

10

het overgrote deel van de kudde reeds drachtig is. Dit komt, vanwege het meer uitgesproken seizoenale karakter van afkalven van vleesvee, meer voor op vleesveebedrijven dan op melkveebedrijven. Desalniettemin zal het ook op melkveebedrijven de bronstdetectie ratio doen stijgen. Een bijkomend voordeel van het gebruik van gevasectomeerde stieren is dat zij de leeftijd van geslachtsrijpheid bij opgroeiend vee kunnen doen dalen (Cupp et al.,1991). Een onderzoek gedaan door Ogwu et al. (2000) bevestigt dit. Nadelen verbonden aan het gebruik van zoekstieren zijn de hoge kostprijs en de aanwezigheid van een (meestal) agressieve stier.

Koeien behandeld met testosteron of oestradiol (zoekkoeien) zouden als alternatief op zoekstieren dienst kunnen doen (Diskin en Sreenan, 2000). Het gebruik van deze middelen is echter verboden voor voedselproducerende dieren. Volgens Foote (1974) kan men best niet meer dan 100 koeien per zoekkoe/zoekstier aanwenden. Gaat men hierover dan zal de efficiëntie dalen.

5.2. MECHANISCHE HULPMIDDELEN

Een “chin ball marking device” (fig 1) kan als aanvulling op de methode zoekkoe/zoekstier dienst doen. Het inktreservoir bevindt zich hierbij in de schaarstreek van de zoekkoe/zoekstier en zal, op vergelijkbare wijze als bij een balpen, inkt afzetten op de rugzijde

van de bronstige koe. Inktvlekken op de schouderregio zijn nietszeggend voor wat betreft bronstdetectie. Aan de andere kant geven inktvlekken op de dorsale regio van de romp wel aan dat het hoogstwaarschijnlijk om een tochtige koe gaat (Britt et al., 1977). Er zijn ook andere mechanische hulpmiddelen voorhanden die bijvoorbeeld met lijm aan het begin van de staart bevestigd zijn, en registreren wanneer een koe besprongen wordt. Een bekend voorbeeld hiervan is de Kamar heat mount detector maar er zijn

meerdere merken op de markt verkrijgbaar. Meestal gaat het om een kleurverandering doordat een inktreservoir leeg wordt geduwd door de externe druk uitgeoefend door een bespringing. Het grote nadeel van deze toestellen is dat ze de neiging hebben om los te komen en af te vallen (Foote, 1974).

Wel zijn volgens dezelfde auteur, mits goede huisvesting, die koeien waar de detector vanaf is gevallen veelal als tochtig te beschouwen.

5.3. ELEKTRONISCHE HULPMIDDELEN

Een meer gesofisticeerde methode bestaat uit het gebruik van elektronische druksensoren die een stareflex (> 1 sec) registreren. Hier gaat het, in tegenstelling tot de Kamar heat Mount detector, niet om wegwerp toestellen. Na een stareflex kan er al naargelang het toestel hetzij een signaal doorgestuurd worden naar de computer, of er kan via lichtsignalen aangegeven worden dat de koe in kwestie tochtig is (At -Taras en Spahr, 2001). HeatWatch, momenteel de belangrijkste speler op dit vlak, geeft aan dat wanneer er in een tijdspanne van vier uren drie keer een stareflex wordt

Fig 1: Chin ball mating device door leader products ®

(11)

gesignaleerd, de betreffende koe tochtig is. Een kleiner aantal wijst op een verdenking van bronst. In dat geval moet extra aandacht worden besteedt aan secundaire bronstkenmerken. Systemen die werken via een lichtsignaal (Mountcount en ShowHeat) zijn goedkoper en toch even efficiënt in het detecteren van bronst (Bilby et al., 2002). Nadeel aan deze systemen is dat het lichtsignaal vanop een afstand vaak niet of moeilijk te zien is. Dit laatste komt bijvoorbeeld voor wanneer de dieren op de weide lopen. Ook is moeilijk te controleren of ze goed functioneren en moeten ze na ieder gebruik gereset worden. Het probleem van loskomen is ook bij het gebruik van elektronische bronstdetectiemiddelen aan de orde. Een bandje ter bevestiging aan de staart helpt wel voorkomen dat de sensor kapot valt, maar hij zal geen bronst meer detecteren.

Een andere methode, ook te categoriseren onder elektronische hulpmiddelen, betreft de elektronische weerstandsmeter. Tijdens de bronst zou de vaginale en cervicale mucus, in combinatie met een verlaagde viscositeit, een toename aan NaCl ondergaan. Dit laatste resulteert in een verlaging van de elektronische weerstand welke gemeten kan worden (Foote, 1974). Volgens Bilby et al. (2002) kan een lage weerstand van 30-40 Ohm wijzen op bronst, maar niet alle koeien in bronst geven een lage weerstandswaarde. Een accurate identificatie van een koe in bronst geschiedt door een tweemaal daagse meting met een sonde over vier tot vijf dagen zodat een grafiek opgemaakt kan worden.

Doordat deze methode behoorlijk arbeidsintensief is, wordt ze maar weinig toegepast. Enkel in situaties waarbij de hele kudde synchroon cycleert, of als controle op een mogelijk terugkerende bronst 19 tot 23 dagen na inseminatie kan het verantwoord toegepast worden (Bilby et al. 2002).

5.4. TAILPAINTING

Het meest eenvoudige hulpmiddel bij de bronstdetectie betreft het aanbrengen van verf of krijt bovenop de staartbasis van het rund. Volgens Burton et al. (1998) kan het best een streep van 20-cm x 5-cm aangebracht worden in de mediaanlijn op het kruis van de runderen. Vervolgens controleert men tijdens het melken of de streep nog intact is gebleven. Is de streep over een groot oppervlak weggeveegd of uitgesmeerd (als gevolg van een bespringing), dan kan de koe als tochtig worden beschouwd. Het is, net als de methode van de zoekkoe/zoekstier, een hulpmiddel welke in combinatie met visuele observatie dient te gebeuren. De efficiëntie van tailpainting, bekomen door verschillende onderzoeken ligt volgens Diskin en Sreenan (2000) tussen 44 en 96 procent.

5.5. ACTIVITEITSMETERS

Sinds een jaar of dertig zijn er ook activiteitsmeters (pedometers en halsactiviteitsmeters) op de markt (zie figuur 2). Hun werking berust op het feit dat koeien in bronst, net als hun soortgenoten in het wild, een hogere mate van rusteloosheid en activiteit doormaken (Brehme et al.,

2008). Gross et al. (1981) deden onderzoek naar de efficiëntie van deze Fig 2: Pedometer

(12)

12

methode. In combinatie met visuele observatie kan de efficiëntie van de bronstdetectie oplopen tot wel 93 procent. Wel werden er in die tijd nog veel “kinderziektes” vastgesteld. Zo moesten pedometers gemiddeld om de 19 dagen vervangen worden omdat ze stuk gingen of omdat de bevestigingsband kapot scheurde. Ook waren ze vaak niet goed gekalibreerd of gestandaardiseerd. Verschillende pedometers op hetzelfde dier gaven verschillende resultaten. Tegenwoordig zijn deze problemen grotendeels opgelost en geldt de pedometer als een veelbelovend toestel om het optimale tijdstip van insemineren te bepalen (Engel et al., 1997). Er zijn tevens systemen op de markt die naast de activiteit ook de hoeveelheid melk en de voederopname registreren. De ALPRO (halsactiviteitsmeter) van DeLaval is hier een voorbeeld van (Brehme et al., 2008). Het voordeel van meerderde gegevens geïntegreerd in een systeem moge duidelijk zijn. Het stelt de veehouder zelf in staat om iedere koe nog meer te controleren en zijn bedrijfsvoering daaraan aan te passen. De recente ontwikkeling van de ALT pedometer heeft de efficiëntie van het systeem nog verder doen stijgen (Brehme et al., 2008).

Het apparaat registreert, naast de activiteit (Activity), ook de tijd welke de koe liggend doorbrengt (Lying time) en de omgevingstemperatuur (Temperature). De laatste was een keuze van partners uit het bedrijfsleven en is niet van belang voor bronstdetectie. De tijd welke de koe liggend doorbrengt bleek een belangrijke parameter met name voor de detectie van stille bronst. Een koe in bronst zal namelijk voor een periode van 6 tot 17 uur niet neerliggen (Brehme et al., 2008). Voor een grafische weergave hiervan zie bijlage I.

Er is ook onderzoek gedaan naar de pedometer en zijn mogelijkheid tot het detecteren van mankheid bij het rund. Bij 92 procent van de manke koeien was een reductie in het aantal stappen van meer dan 15 procent waargenomen (Aizinbud et al., 2006). Zij kwamen tot de conclusie dat ongeveer de helft van de mankheidsgevallen bij het rund door middel van een activiteitsmeter op te sporen zijn. Dit kan dus als bijkomend voordeel van de activiteitsmeter vernoemd worden.

6. OVERIGE HULPMIDDELEN

De overige hulpmiddelen omvatten de ideeën welke in het verleden tot een aantal interessante bevindingen hebben geleid. Door tegenvallende resultaten van vervolgstudies of door praktische en/of ethische bezwaren worden ze tegenwoordig in de praktijk echter niet toegepast.

Allereerst is er de bronstdetectie door de inzet van honden. Bolt et al. (1978) toonden aan dat explosievenopsporingshonden in staat zijn om met een redelijke efficiëntie (>70 procent) koeien in bronst te detecteren. Ter presentatie konden zowel urinemonsters, vaginale swaps, als levende koeien gebruikt worden.

Foote (1974) noemde de inzet van filmapparatuur om de observatietijd (met name ’s nachts) te verlengen. De beelden kunnen vervolgens eventueel versneld afgespeeld worden om tot bronstdetectie te komen. Dit heeft tegenwoordig echter alleen maar toepassing op het vlak van onderzoek.

Het gebruik van implantaten is ook meermaals onderzocht. Het betrof onder andere een elektronische weerstandsmeter of een thermometer ingebracht ter hoogte van de vagina (Brehme et al., 2008). Ook implantaten subcutaan ter hoogte van de perineale regio zouden eventueel in de toekomst als

(13)

betrouwbare bronstdetectiemethode kunnen dienen. Het zou dan gaan om druksensoren die een stareflex registreren (Senger, 1994).

Als laatste kan nog vermeld worden dat bronstdetectie door middel van melkmetingen lange tijd in de belangstelling heeft gestaan. Zowel temperatuur, hoeveelheid, flow, elektrische geleidbaarheid als de concentratie van bepaalde componenten zijn onderzocht, maar geen van allen leverden een betrouwbare vorm van bronstdetectie (Cowan & Larson 1979; Firk et al., 2002).

7. ONDERLINGE VERGELIJKING

Burton et al. (1998) vergeleken de methode van visuele observatie (in combinatie met tailpainting) met de HeatWatch. Zij kwamen voor beide methodes op een efficiëntie en accuraatheid van meer dan 90 procent. Deze zeer goede resultaten waren deels te verklaren door de zeer gunstige omstandigheden tijdens deze proef.

Een studie gedaan door Gross et al. (1981) leverde een bronstdetectie efficiëntie van 68 procent zowel voor visuele observatie als voor de pedometer (toename aantal stappen van meer dan 2 x SD).

Een vergelijkend onderzoek tussen de HeatWatch, een pedometer (Heat seeker) en visuele observatie kwam tot een bronstdetectie efficiëntie van respectievelijk 87, 87, en 54 procent (At-Taras en Spahr, 2000). Een onderzoek gedaan door Nebel et al. (2005) kwam met veel minder positieve resultaten betreffende HeatWatch, een pedometer (ALPRO) en visuele observatie respectievelijk 50, 37, en 50 procent. Als verklaring voor deze toch wel lage percentages gaven zij de warme klimatologische omstandigheden waarin de dieren werden gehouden.

Een onderzoek gedaan door Blake et al. (1987) gaf aan dat een twee tot driemaal daagse visuele controle op bronst economisch gezien het voordeligst was. Wel werd er dan van uitgegaan dat de arbeid onbetaald was (tegenwoordig een utopie op de grotere bedrijven). Zoekstieren kwamen als duurste methode naar voren. De pedometer werd in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. Wel wezen zij op het feit dat destijds (volgens de auteur is dit nog steeds zo) de meerderheid van de veehouders geen gebruik maken van hulpmiddelen. Dit kan erop wijzen dat zij weinig waarde hechten aan de factor loonkosten voor de visuele observatie.

Als laatste kan nog het onderzoek van Brehme et al. (2008) aangehaald worden. Zij vergeleken visuele observatie met de ALPRO en de ALT-pedometer. Hier werden bij 10 koeien in een periode van 7 maanden 17 bronsten door visuele observatie vastgesteld, 23 door de ALPRO en 40 door middel van de ALT-pedometer.

8. DISCUSSIE

Concluderend kan gesteld worden dat het perfecte hulpmiddel voor bronstdetectie bij runderen momenteel nog niet bestaat. Van de weinige vergelijkende onderzoeken is de waarde moeilijk in te schatten omdat deze meestal maar met een beperkt aantal dieren werden gedaan (50 of minder).

Meer onderzoek onder gestandaardiseerde omstandigheden is nodig om tot sluitende conclusies te

(14)

14

komen. Nebel et al. (2005) stellen bovendien dat het drachtigheidspercentage na inseminatie meer in dergelijke studies betrokken zou moeten worden. Dit geeft namelijk een objectiever beeld over een bronstdetectiemethode dan enkel de bronstdetectie efficiëntie. Het staat vast dat hulpmiddelen in de bronstdetectie, door de steeds groter wordende melkveebedrijven en een daling in vruchtbaarheid, een belangrijkere rol gaan spelen dan nu het geval is. Zeker wanneer men in staat zal zijn om in de toekomst een robuust toestel te creëren dat meerdere parameters zal combineren om tot een waterdichte bronstdiagnose te komen.

(15)

LITERATUURLIJST

1. Aizinbud E., Bargai U., Mazrier H., Tal S. (2006) A field investigation of the use of the pedometer for the early detection of lameness in cattle. Canadian Veterinarian Journal 47 p.883-886

2. Allrich R..D., Cook D.L., Horstman L.A., Winters T.A. (1986) Influence of cortisol and dexamthasone on estrous behaviour of estradiol-treated ovariectomized cows and heifers.

Journal of Dairy Science 70 p. 181-185

3. At-Taras E..E., Spahr S.L. (2001) Detection and characterization of estrus in dairy cattle with an electronic heatmount detector and an electronic activity tag. Journal of Dairy Science 84 p.

792-798

4. Bilby T.R., Lester T.D., Rorie R.W. (2002) Application of electronic estrus detection technologies to reproductive management of cattle. Theriogenology 57 p. 137-148

5. Blake R.W., Holmann F.J., Shumway C.R. (1987) Economic evaluation of fourteen methods of estrous detection. Journal of Dairy Science 70 p. 186-194

6. Bolt D.J., Hawk H.W. Kiddy C.A., Mitchell D.S. (1978) Detection of estrus-related odors in cows by trained dogs. Biology of Reproduction 19 p. 389-395

7. Brehme U., Holz R., Schleusener T., Stollberg U. (2008) ALT pedometer- New sensor-aided measurement system for improvement in oestrus detection. Computers and electronics in agriculture 62 p. 73-80

8. Britt J.H., Kiser T.E., Ritchie H.D. (1977) Testosterone treatment of cows for use in detection of estrus. Journal Of Animal Science 44 p. 1030-1035

9. Britt J.H., Stevenson J.S. (1977) Detection of estrus by three methods. Journal of Dairy Science 60 p. 1994-1998

10. Britt J.H., Vailes L.D. (1990) Influence of footing surface on mounting and other sexual behaviours of estrual Holstein cows. Journal of Animal Science 68 p. 2333-2339

11. Burton L.J., McKnight D.J., Pitt C.J., Vishwanath R., Xu Z.Z. (1998) Estrus detection using radiotelemetry or visual observation and tail painting for dairy cows on pasture. Journal of Dairy Science 81 p. 2890-2896

12. Causeur D., Cutullic E., Delaby L., Disenhaus C., Michel G. (2008) Hierarchy of factors affecting behavioural signs used for oestrus detection of Holstein and Normande dairy cows in a seasonal calving system. Animal Reproduction Science p. 1-16

13. Chamberlain C.S., Maciel S.M., Spicer L.J., Wettemann R.P (2001) Dexamethasone influences endocrine and ovarian function in dairy cattle. Journal of Dairy Science 84 p.1998-2009

14. Cowan C.M., Larson L.L. (1979) Relationship of the estrous cycle to milk composition. Journal of Dairy Science 62 p. 546-550

15. Cupp A.S., Kojima N., Kinder J.E., Kittok R.J., Roberson M.S., Stumpf T.T., Wolfe M.W., Wolfe P.L. (1991) Influence of growth rate and exposure to bulls on age at puberty in beef heifers. Journal of Animal Science 69 p. 2092-2098

16. Diskin M.G., Sreenan J.M. (2000) Expression and detection of oestrus in cattle.

Reproduction Nutrition Development 40 p. 481-491

17. Dransfield M.B.G., Nebel R.L., Pearson R.E., Warnick L.D. (1998) Timing of insemination for dairy cows identified in estrus by radiotelemetric estrus detection system. Journal of Dairy Science 81 p. 1874-1882

18. Engel B., Maatje K., Loefler S.H. (1997) Predicting optimal time of insemination in cows that show visual signs of estrus by estimating onset of estrus with pedometers. Journal of Dairy Science 80 p. 1098-1105

19. Firk R., Junge W., Krieter J. Stamer E. (2002) Systematic effects on activity, milk yield, milk flow rate and electrical conductivity. Archive of Animal Breeding 45 p. 213.222

20. Foote R.H. (1974) Estrus detection and estrus detection aids. Journal of Dairy Science 58 p. 248-256

21. Foxcroft O.R., Kennelly J.J., Zurek E. (1995) Metabolic status and interval in postpartum dairy cows to First ovulation. Journal of Dairy Science 78 p. 1909-1920

22. Gross T.S., Williams W.F., Yver D.R. (1981) Comparison of estrus detection techniques in dairy heifers. Journal of Dairy Science 64 p.1738-1741

23. Gwazdauskas F.C., Lineweaver J.A., McGilliard M.L. (1983) Environmental and management factors affecting estrous activity in dairy cattle. Journal of Dairy Science 66 p. 1510-1514

(16)

16

24. Kruip T.A.M., Lyimo Z.C., Nielen M., Ouweltjes W., van Eerdenburg F.J. (2000) Relationship among estradiol, cortisol and intensity of estrous behavior in dairy cattle. Theriogenology 53 p. 1783-1795

25. López-Gatius F. (2003) Is fertility declining in dairy cattle? A retrospective study in northeastern Spain. Theriogenology 60 p. 89-99

26. McGilliard M.L., Nebel R.L., Walker W.L. (1995) Time of ovulation relative to mounting activity in dairy cattle. Journal of Dairy Science 79 p. 1555-1561

27. Nakao T., Yoshida C. (2005) Some characteristics of primary and secondary oestrus signs in high-producing dairy cows. Reproduction in Domestic Animals 40 . 150-155

28. Nebel R.L., Pearson R.E., Peralta O.A. (2005) Comparison of three estrus detection systems during summer in a large commercial dairy herd. Animal Reproduction Science 87 p. 59-72 29. Ogwu D., Oyedipe E., Rekwot P., Sekoni V. (2000) Effects of bull exposure and body growth

on onset of puberty in Bunaji an Friesian x Bunaji heifers. Reproduction Nutrition Development 40 p. 259-367

30. Opsomer G. de Kruif A. (1999) Postpartum anestrus in dairy cattle- a review. Tierärztliche Praxis. Ausgabe Grosstiere/Nutztiere 1 p. 27

31. Senger P.L. (1994) The estrus detection problem: new concepts, technologies, and possibilities. Journal of Dairy Science 77 p. 2745-2753

(17)

BIJLAGEN

I. Stille bronstdetectie met behulp van de ALT pedometer

(naar Brehme et al., 2008).

(18)

18

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarnaast zijn er in het geval van DCRV bij zowel de mens als de hond en de kat vaak andere hartafwijkingen aanwezig (Fukushima et al., 2011), welke niet worden

Er zijn echter ook onderzoeken die geen verschil vinden tussen contaminatie van biologische en conventionele producten (Sundrum et al., 2000), terwijl andere

De cultuur bleek negatief voor pathogene bacteriën, maar de hond werd op dat ogenblik al een week behandeld met enrofloxacine.. Semi-kwantitatief onderzoek leverde

Dhillon (2003) steunt Carruba en Volden (2000) door de assumptie van homogene politieke partijen in vraag te stellen. Hoewel de homogeniteit van een partij min of meer

De twee belangrijkste wegen voor de detectie van geuren en feromonen zijn het vomeronasaal orgaan (VNO) en het olfactorisch epitheel (MOE).. In het olfactorisch epitheel

dat ‘ongeacht het type en de duur van de arbeidsrelatie, werknemers, en onder vergelijkbare omstandigheden ook zelfstandigen, het recht hebben op een adequate

Voor dagelijkse groei werd er een significant verschil tussen de positieve en negatieve controlegroep (a) gevonden (P< 0.01), waarbij de dagelijkse groei in de negatieve

Bij gezonde, gecastreerde fretten worden deze hormonen in minimale hoeveelheden teruggevonden, terwijl bij fretten met AAE de serumconcentratie voor één of meer van