• No results found

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar BEGINSELEN VAN DE BIOLOGISCHE LANDBOUW. Door. Celia LAMBERT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar BEGINSELEN VAN DE BIOLOGISCHE LANDBOUW. Door. Celia LAMBERT"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2008 – 2009

BEGINSELEN VAN DE BIOLOGISCHE LANDBOUW

Door

Celia LAMBERT

Promotor: Prof. Dr. K. Houf Literatuurstudie in het kader

van de Masterproef

(2)

De auteur en de promotor geven de toelating deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen hiervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting van de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor(en). De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.

(3)

Inhoudsopgave

SAMENVATTING ... 1

1. INLEIDING ... 2

2. LITERATUURSTUDIE ... 3

2.1. WAT IS BIOLOGISCHE LANDBOUW ... 3

2.1.1. MILIEUVRIENDELIJKE PRODUCTIE ... 3

2.2. HOE KWAM DE BIOLOGISCHE LANDBOUW TOT STAND ... 3

2.3 WETGEVING ... 4

2.3.1 BIOLOGISCHE VEEHOUDERIJ ... 4

2.3.1.1. OMSCHAKELING ... 4

2.3.1.2. HERKOMST VAN DIEREN ... 4

2.3.1.3. PREVENTIE VAN ZIEKTEN EN DIERGENEESKUNDIGE BEHANDELING ... 5

2.3.1.4. VOEDERS ... 5

2.3.1.5. VEEHOUDERIJBEHEERSPRAKTIJKEN, VERVOER EN IDENTIFICATIE VAN DIERLIJKE PRODUCTEN ... 5

2.3.1.6. DIERLIJKE MEST ... 6

2.3.1.7. UITLOPEN EN HUISVESTING... 6

2.3.1.8. CONTROLESYSTEEM ... 6

2.4 PRODUCT KWALITEIT ... 7

2.4.1. KWALITEITSKENMERKEN ... 7

2.5 DIERENGEZONDHEID EN VOEDSELVEILIGHEID ... 8

2.5.2. SAFO ... 10

2.5.3. NAHWOA ... 11

2.6 DIERENWELZIJN ... 11

2.7 CONCLUSIE ... 13

2.8 LITERATUURLIJST ... 14

2.8.1. WETTEKSTEN ... 15

(4)

1

SAMENVATTING

Deze literatuurstudie heeft als doel een kort overzicht te geven over een recente ontwikkeling in de landbouw, namelijk de biologische landbouw. Deze landbouwvorm heeft vernieuwende ideeën zoals milieuvriendelijke productie, dierenwelzijn en houdt tegelijkertijd rekening met de voedselkwaliteit. Om min of meer een overeenkomstige regelgeving te bekomen in de verschillende betrokken landen, werd het noodzakelijk om een wetgeving op te stellen. Deze wetgeving is van toepassing voor de verschillende Europese landen.

Ondanks de vele onderzoeken die reeds werden uitgevoerd is men er nog niet in geslaagd om duidelijk bewijsmateriaal te leveren in verband met de verschillende aspecten van deze landbouwmethode. Door een afwijkende aanpak dan de traditionele landbouw werden in bepaalde studies aangetoond dat de kwaliteit van de producten anders zou zijn in vergelijking met conventionele producten. Er zijn tevens nog veel tegenspraken terug te vinden over het al dan niet hogere risico op contaminatie door bijvoorbeeld microbiologische pathogenen. Daarentegen werden er twee projecten opgestart om een betere regularisatie te bekomen in verband met voedselveiligheid en dierengezondheid. The Network for Animal Health and Welfare in Organic Agriculture (NAHWOA) en Sustaining Animal Health and Food Safety in Organic Farming (SAFO) werden respectievelijk in 1999 en 2003 opgericht en hebben elk verschillende workshops georganiseerd in verschillende landen om alle betrokken partijen inzake deze materie beter in te lichten.

Als laatste aspect wordt het onderdeel over dierenwelzijn kort behandeld. Eén van de hoofddoelen van de biologische landbouw is namelijk zo veel mogelijk rekening te houden met het natuurlijke, dierlijke gedrag. Hiervoor zal de huisvesting verschillend zijn van die, die wordt toegepast in de traditionele veehouderij. Net zoals eerder werd aangehaald over de andere facetten van de biologische landbouw, rijzen er ook over dit aspect vragen op.

(5)

2

1. INLEIDING

Sinds het einde van de prehistorie, en meer specifiek sinds het Neolithische tijdperk, gaf de mens zijn nomadische bestaan op en ontstond de landbouw. De huidige betekenis van landbouw verwijst hoofdzakelijk naar het bekomen van plantaardige en dierlijke producten, die voornamelijk bestemd zijn voor de humane consumptie (Le Petit Larousse, 2003). Deze vorm was aanvankelijk eerder beperkt tot de jacht en het plukken van wilde vruchten. Hiermee gepaard ontstond er een sedentaire levenswijze bij de mensen en werden de eerste dorpen gebouwd. Later evolueerde de landbouw tot het bewerken van gronden, het produceren en het oogsten van producten en de veehouderij. Er wordt meestal ook een onderscheid gemaakt tussen de landbouw in strikte zin, waartoe de planten behoren, en de veehouderij, die betrekking heeft tot dieren (Encyclopédie Microsoft® Encarta®, 2009).

Een verdere evolutie zal leiden tot het ontstaan van de biologische landbouw. Deze landbouwvorm trekt, zoals onder andere te zien is in de media, steeds meer en meer de aandacht van zowel individuele personen als van grote organisaties. Het ethische aspect van de traditionele landbouw wordt steeds vaker in vraag gesteld, waardoor er nood is aan vernieuwing.

In deze literatuurstudie gaat de interesse voornamelijk uit naar de dierlijke productie, waardoor de andere onderdelen van de biologische landbouw niet zullen worden besproken.

(6)

3

2. LITERATUURSTUDIE

2.1. WAT IS BIOLOGISCHE LANDBOUW

„Biologische Landbouw houdt in dat er zonder of met beperkt gebruik van kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen wordt gewerkt.‟ (Van Dale, 1994).

De voornaamste waarden van de biologische landbouw zijn de natuurlijkheid, het evenwicht tussen alle stadia van de productie, het lokale verkeer van de verschillende bronnen en het principe van preventief te werk gaan. Er dient een eenheid te ontstaan tussen het bedrijf en de omgeving. In het geval van de veehouderij wenst men tegelijkertijd ook een kwaliteitsvol leven te kunnen bieden, zodat de dieren hun natuurlijk gedrag kunnen uitvoeren en de vrijheid krijgen om zoveel mogelijk zelf keuzen te kunnen maken. Landbouwers worden bovendien gestimuleerd om duurzame systemen op te bouwen, die uiteraard moeten voldoen aan bovenvermelde eisen. Niettemin horen ze ook in te grijpen bij de eerste tekenen van onevenwicht in hun bedrijf (Vaarst et al., 2005).

In 1924 werden door een privé vereniging de eerste richtlijnen voor biologische veehouderij bepaald (Schaumann, 1995). Hiermee trachtte men een tegenovergestelde alternatief voor traditionele productie te ontwikkelen. Later werden de richtlijnen verder uiteengezet door de International Federation of Organic Agriculture Movements (IFOAM). De ontwikkelde standaarden van het IFOAM werden gebruikt als basislijn voor het uitwerken van de Europese Economische Gemeenschap (EEG)- Regulatie voor biologische landbouw (Sundrum, 2001).

2.1.1. Milieuvriendelijke productie

Door het verstoten van verdelgingsmiddelen en minerale stikstof, het beperken van het aantal dieren per oppervlakte-eenheid en het beperken van het gebruik van niet-eigen geproduceerd voeder kan men op een milieuvriendelijke manier te werk gaan (Sundrum, 2001). In de biologische landbouw kan men vervuiling en energieverbruik minimaliseren door een systematische en oorzakelijke aanpak toe te passen, in tegenstelling tot traditionele strategieën gebaseerd op technische en management gerelateerde maatregelen (Kirstensen en Halberg, 1997). Haas en Köpke (1994) toonden aan dat de biologische landbouw duidelijk voordeliger is in het beperken van de milieuvervuiling in vergelijking met traditionele landbouw.

2.2. HOE KWAM DE BIOLOGISCHE LANDBOUW TOT STAND

De huidige vorm van biologische landbouw ontstond door verschillende levensbeschouwingen en alternatieve vormen van landbouwsystemen, die voornamelijk sinds het begin van de 20ste eeuw in Noord-Europa tot stand kwamen. Drie stromingen, die allemaal door filosofische, economische en politieke toestanden in verscheidene landen werden beïnvloed, zijn de voorlopers van de hedendaagse biologische landbouw (Barton Gade, 2002).

De Duitser, Rudolf Steiner zette in 1913 de eerste stap in de richting van de biologische landbouw.

Zijn leerling, Pfeiffer, ontwikkelde de biodynamische landbouw, die de nadruk legt op een gebalanceerde en gezonde voeding, het verwerpen van (kunst)meststoffen en het gebruik van rotatiesystemen voor de akkers. Hij meende ook dat de oogst bepaald werd door zowel kosmische invloeden, als invloeden van de maan en de sterren (Barton Gade, 2002).

(7)

4

Vervolgens werd er in de tweede stroming, die na de Tweede Wereldoorlog in Engeland plaatsvond, de nadruk gelegd op het biologische evenwicht en de bodemvruchtbaarheid. Zo werd bedacht dat het gebruik van compost planten resistent maakt tegen ziekten en plagen. Gedurende die periode werden deze ideeën verder ontwikkeld door invloeden vanuit India (Barton Gade, 2002).

In 1940 kwam in Zwitserland het uiteindelijke beeld van de biologische landbouw tot stand.

Landbouwbedrijven moesten onafhankelijk kunnen werken en de afstand tussen boerderij en consument moest zo kort morgelijk zijn. In deze laatste beweging werd ook de nadruk gelegd op hernieuwbare bronnen en ook de bodem en zijn microflora bleven belangrijke aandachtspunten (Barton Gade, 2002).

Door deze zeer verspreide ontwikkeling zijn er vanzelfsprekend verscheidene opvattingen ontstaan omtrent de biologische landbouw. Zelfs binnen een land kunnen er verschillende organisaties bestaan, wat gepaard gaat met verschillende logo‟s en controlesystemen. Het werd dus noodzakelijk om een minimum aantal Europese standaarden op te stellen die door alle betrokken landen moeten gerespecteerd worden (Barton Gade, 2002).

2.3 WETGEVING

Het erkennen van een landbouwbedrijf en zijn activiteiten als zijnde biologisch, wordt vastgelegd aan de hand van de wettelijke bepaling onder de Verordening (EEG) Nr. 2029/91 van de raad van 24 juni 1991.

2.3.1 Biologische veehouderij

De biologische veehouderij kan niet als een afzonderlijke eenheid worden beschouwd, het is slechts een onderdeel van het volledige biologische landbouwbedrijf, waarbij het hoofddoel de ontwikkeling van duurzame landbouw is. De dieren behorende tot deze landbouwbedrijven moeten gehouden worden volgens de regels bepaald door bovenstaande verordening. Hierop zijn weliswaar afwijkingen toegestaan. Het houden van zowel biologische dieren als niet-biologische dieren moeten echter volgens strikte regels gebeuren.

2.3.1.1. Omschakeling

Conventioneel gehouden dieren kunnen pas de biologische erkenning krijgen wanneer ze reeds gedurende een bepaalde periode volgens de biologisch erkende manier worden gehouden. Dit betekent voor paardachtigen en runderen bestemd voor de vleesproductie ten minste na een periode van twaalf maanden, voor kleine herkauwers en varkens na ten minste zes maanden en voor pluimvee bestemd voor de vleesproductie na ten minste tien weken (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.2. Herkomst van dieren

Bij aankoop van dieren wordt de keuze van het ras bepaald door de ziekteresistentie, de levenskracht en de geschiktheid om zich aan lokale omstandigheden te kunnen aanpassen. Hiernaast moet men rassen, die predisposities hebben voor specifieke ziekten of gezondheidsproblemen, uit de aankoopkeuze weren. De aankoop van vleesrassen, bijvoorbeeld, die enkel kunnen verlost worden via keizersnede, wordt afgeraden. In uitzonderlijke gevallen kan de bevoegde controle-instantie de aankoop van gangbare dieren toestaan (Verordening (EG) nr.1804/1999).

(8)

5

2.3.1.3. Preventie van ziekten en diergeneeskundige behandeling

De bovengenoemde selectie van dieren heeft tot doel gezondheidsproblemen te beperken, zodat ze bij voorkeur enkel preventief in de hand kunnen gehouden worden. Wanneer er echter toch een ziekte uitbraak voorkomt, mag men overgaan tot het gebruik van geneesmiddelen. In eerste instantie verkiest men fytotherapeutische producten, homeopathische producten en sporenelementen boven chemisch gesynthetiseerde, allopatische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica. Indien de behandeling met deze geneesmiddelen niet of waarschijnlijk niet doeltreffend is kan men overschakelen op het gebruik van chemische gesynthetiseerde, allopatische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica, uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts. Groei- of productiebevorderende stoffen en hormonen om de reproductie te regelen zijn verboden. Een uitzondering hierop is het gebruik van hormonen voor het individuele dier waarbij een therapeutische behandeling vereist is. Uiteraard dient rekening gehouden te worden met de nationale of de communautaire wetgeving, die bepaalde behandelingen verplicht maakt of verbied. Gebruikte producten moeten geregistreerd worden en opgegeven worden bij de controleautoriteit of –instantie en behandelde dieren moeten afzonderlijk geïdentificeerd kunnen worden. De wachttijd na het toedienen van een geneesmiddel dient het dubbele van de wettelijke periode te bedragen of indien deze periode niet bepaald werd, bedraagt de wachttijd 48 uur. Het behandelen van biologisch gehouden dieren mag slechts in beperkte mate gebeuren indien men deze dieren in de productieketen wilt behouden. Wanneer dieren meer dan twee of ten hoogste 3 reeksen behandelingen hebben ondergaan gedurende een jaar moeten ze opnieuw aan een omschakelperiode worden onderworpen zoals reeds hoger vermeld (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.4. Voeders

Wat betreft het voederen van de dieren moet dit steeds met biologische diervoeders gebeuren. De voorkeur gaat uit naar voeders die binnen het bedrijf zelf werden geproduceerd. Indien dit niet mogelijk is, kan men voeders gebruiken van andere bedrijven die ook voldoen aan de regels van deze verordening (Verordening (EG) nr. 2277/2003). Het voeder moet steeds aangepast worden aan de ontwikkelingsfase van het dier, waarbij men niet naar kwantiteit streeft maar wel naar kwaliteitsproductie. Voor herbivoren moet men ook nog rekening houden met de hoeveelheid ruwvoer, vers of gedroogd voer of kuilvoer. Deze moet minstens 60% van de droge stof van het dagrantsoen bevatten (Verordening (EG) nr.1804/1999). Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld door verlies van voeders door brand of door uitbraak van besmettelijke ziekten, worden traditionele voeders toegestaan (Verordening (EG) nr. 473/2002). Zoals reeds vermeld zijn alle stoffen waarmee men een groeibevorderend effect nastreeft niet toegestaan in diervoeding (Verordening (EG) nr. 2277/2003).

Dit geldt eveneens voor het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen of daarvan afgeleide producten (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.5. Veehouderijbeheerspraktijken, vervoer en identificatie van dierlijke producten

Volgens de veehouderijpraktijken moet de reproductie van biologische dieren door middel van natuurlijke methoden gebeuren. Kunstmatige inseminatie is echter wel toegestaan, andere vormen van kunstmatige of met ingrepen bewerkstelligde voortplanting, zoals bijvoorbeeld embryotransplantie,

(9)

6

zijn verboden. Een aantal andere ingrepen zoals het knippen van slagtanden en het onthoornen, worden enkel onder bepaalde voorwaarden toegestaan en dit enkel in functie van de veiligheid en het welzijn van het dier. Dit geldt eveneens voor de castratie. Het vervoer moet op een stressvrije manier gebeuren en het gebruik van elektrische dwangmiddelen of allopatische kalmeringsmiddelen bij varkens zijn verboden. Gedurende de hele periode van productie moeten de dieren en de dierlijke producten steeds geïdentificeerd worden (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.6. Dierlijke mest

In biologische bedrijven moet men tevens trachten een evenwicht te vinden tussen het houden van dieren enerzijds, en de mest die hierdoor geproduceerd wordt anderzijds. Het zou namelijk ideaal zijn om de mest opnieuw te kunnen gebruiken binnen het bedrijf zelf, zodat men van een gesloten bedrijf kan spreken. Hierdoor voorkomt men ook het ontstaan van mestoverschotten. Om dit beter te omschrijven werd er, net als voor de reeds besproken onderdelen van de biologische productie, een regelgeving opgesteld voor de dierlijke mest. Hierbij wordt volgens de Richtlijn 91/676/EEG bepaald dat er maximaal 170 kg stikstof per jaar per hectare grond gebruikt mag worden om het land mee te bemesten. Indien een bedrijf een overproductie heeft van mest is het toegestaan om samen te werken met andere bedrijven om dit overschot te kunnen delen. De ongebruikte mest moet zodanig opgeslagen worden dat het geen verontreiniging van zijn omgeving kan veroorzaken. De opslagplaats dient tevens over een grotere opslagcapaciteit te beschikken dan de capaciteit die nodig is voor de langste periode gedurende dewelke de mest niet gebruikt kan worden (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.7. Uitlopen en huisvesting

De huisvesting moet afgestemd worden op de natuurlijke levenswijze van de dieren. Dit wil zeggen dat ze voldoende ruimte moeten hebben om hun normale, fysiologische activiteiten te kunnen uitvoeren, zoals bijvoorbeeld het wroeten bij varkens, het grazen voor herkauwers. Tevens moeten de gebouwen waarin deze dieren verblijven voldoende geïsoleerd zijn, voldoende verlucht worden en er moet ook voldoende daglicht in het gebouw kunnen komen. Ook de bedding moet comfortabel, dit wil zeggen geen gebruik maken van latten- of roosterconstructies, proper en droog zijn. Naast deze binnenruimten, moeten de dieren ook over buitenruimten beschikken (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.8. Controlesysteem

Om de biologische bedrijven te kunnen inspecteren moet elke lidstaat één of meerdere controle- instanties aanduiden (Verordening (EG) nr. 392/2004). In België is het erkende controle organisme een afdeling van de controle- en certifiëringsorganisatie Integra, namelijk Blik. Deze moet bij de vleesproductie alle stadia van het productieproces tot de fase van verpakking en etikettering kunnen traceren. Dit met als doel dat de consument zekerheid krijgt over de herkomst van de aangekochte producten (Verordening (EG) nr.1804/1999).

(10)

7

2.4 PRODUCT KWALITEIT

Wanneer men het over biologische producten heeft, stelt men zich gemakkelijk vragen wat betreft de kwaliteit van deze producten. Over het algemeen kan men vast stellen dat er nog weinig duidelijke gegevens hierover terug te vinden zijn. Er zijn ook nog geen harde bewijzen dat biologische producten meer gevoelig zouden zijn voor bepaalde infecties of dat ze al dan niet veiliger zijn dan conventionele producten.

Na de verschillende voedingsgerelateerde problemen die Europa recentelijk teisterden, zoals bovine spongiforme encephalopathie (BSE), de dioxinecrisis en mond-en-klauwzeer, werd een algemene trend vastgesteld dat consumenten biologische producten verkozen boven de conventionele producten met de gedachte dat deze veiliger zouden zijn en dat de biologische productie milieuvriendelijker is en meer rekening houdt met het dierenwelzijn (Kouba, 2003).

2.4.1. Kwaliteitskenmerken

Een cruciale vraag die men zich zou moeten stellen is, is biologisch voedsel beter? Zoals reeds eerder gezegd zijn er hier nog geen echte studies over uitgevoerd en is het moeilijk om deze vraag te beantwoorden. Volgens Honikel (1998) is er geen bewijs dat biologisch geproduceerd voedsel van dierlijke oorsprong veiliger of meer nutritioneel is dan zijn tegenhanger, het conventioneel geproduceerde. Dit wordt echter door Branscheid (1996) tegengesproken. Hij beweerde dat de biologische productie kan leiden tot een verminderde karkas- en vleeskwaliteit, dat veroorzaakt is door een verminderde energiebron en groeisnelheid, terwijl een intensivering een positief effect heeft op de karkas eigenschappen. Naast de veiligheid en de voedingswaarde behoren de sensorische eigenschappen, het uitzicht, de kleur, de structuur, de smaak en de functionele eigenschappen tot de kwaliteitskenmerken (Kouba, 2003).

In verband met de sensorische eigenschappen vindt men ook verschillende standpunten. Aan de ene kant tonen een aantal studies aan dat er geen verschil zou zijn tussen de twee productiemethoden (Conklin en Thompson, 1993), terwijl door andere studies (Sundrum et al. 2000) gevonden werd, dat het uitsluiten van synthetische aminozuur supplementen als gevolg hebben dat er stijging is van het intramusculair vetvolume bij biologisch gehouden varkens (Tabel 1).

Tabel 1: Vergelijkende tabel met betrekking tot varkenskarkassen en de m. Longissimus beïnvloed door een verschillende voeding (naar Sundrum et al., 2000).

Conventioneel gevoederde varkens (met toevoeging van synthetische AZ)

Biologisch gevoederde varkens (op basis van bonen+lupinen, zonder toevoeging van synthetische AZ)

Slacht gewicht (kg) 93.1 91.2

Karkas rendement (%) 77.9 76.7

Mager vlees (vetmeter) (%) 56.0a 54.3b

Dikte rugvet (cm) 2.4 2.4

Intramusculair vet (%) 1.2a 2.9b

Waarden binnen een rij met verschillende letters verschillen (P<0.05).

(11)

8

Ook Woodward en Fernandez (1999) toonden aan dat er bij stierkalveren uit de biologische sector meer vetstroken terug te vinden zijn dan bij stierkalveren die conventioneel gehouden werden.

Hansson et al. (2000) daarentegen, vonden dat biologisch rundvee minder vetvolume hebben dan de conventioneel gehouden dieren.

2.5 DIERENGEZONDHEID EN VOEDSELVEILIGHEID

De eisen die vastgelegd werden voor de biologische landbouw zouden zowel voordelig als nadelig kunnen zijn. Aan de ene kant beschermd men de gezondheid van de consument door het niet systematische gebruik van conventionele geneesmiddelen. Hierdoor is er een minder grote kans om residuen van deze middelen terug te vinden in biologische producten. Tegelijkertijd heeft men ook vastgesteld dat er een verlaagde antibioticumresistentie terug te vinden is bij biologisch gehouden mestkippen in vergelijking met de conventioneel gehouden dieren.

Daarentegen moet men zich afvragen of er een verhoogd risico zou kunnen zijn op de aanwezigheid van bepaalde zoönosen, zoals Campylobacter en Escherichia coli (Vaarst et al., 2005). De reeds verschenen studies over bacteriële besmetting spreken elkaar nogal tegen. Een studie dat uitgevoerd werd aan de Cornell Universiteit geeft aan dat bij biologisch gehouden herkauwers, zoals runderen en schapen, er een verlaagd risico is op contaminatie door E. coli O157:H7 door hun aangepast dieet (Couzin, 1998; Diez-Gonzalez et al., 1998). Er zijn echter ook onderzoeken die geen verschil vinden tussen contaminatie van biologische en conventionele producten (Sundrum et al., 2000), terwijl andere studies aantonen dat er een hogere incidentie is van Salmonella in biologisch geproduceerde eieren, kippenvlees en varkensvlees (Europa, 2001).

Naast de analysen die werden uitgevoerd naar bacteriële infecties heeft men eveneens onderzoek uitgevoerd naar de al dan niet hogere kans op aanwezigheid van mycotoxines in biologische producten. Mycotoxines zijn toxines geproduceerd door schimmels van de genera Aspergillus, Penicillium en Fusarium. Hun groei is afhankelijk van de temperatuur en andere gunstige omgevingscondities. Deze toxines kunnen onder andere carcinogene en immunosuppressieve effecten hebben op de mens. Doordat antischimmel producten niet systematisch gebruikt mogen worden in de biologische landbouw veronderstelt men dat er meer kans is op contaminatie door mycotoxines dan bij de conventionele landbouw. Dit wordt echter door een studie van het Food and Agriculture Organisation (FAO) niet bevestigd, integendeel. Deze studie bepaalt dat er geen bewijzen zijn dat biologische voeding meer gevoelig is voor besmetting door mycotoxines (FAO, 2000). Andere studies tonen zelf aan dat er meer kans is op voedselbesmetting bij conventioneel geproduceerde producten (Woese et al.1997; Skaug, 1999).

Ook onderzoeken over de frequentie van voorkomen van parasieten werden reeds uitgevoerd.

Verschillende studies vinden dat buitengehouden biggen, zeugen en leghennen aanzienlijk meer besmet zijn door helminthen en ascariswormen in vergelijking met conventionele, binnengehouden dieren (Permin et al., 1999; Thamsborg et al., 1999) (Fig. 1 en 2). Deze besmettingen hebben echter minder gevolgen op de gezondheid van de consument, door hun verwijdering tijdens het bewerken van de producten enerzijds, of wanneer ze gebakken worden anderzijds. Hun aanwezigheid wordt, daarentegen, niet door de consument geapprecieerd.

(12)

9

De voedselveiligheid wordt niet alleen bepaald door de aan- of afwezigheid van microbiologische pathogenen, maar ook door het gebruik van chemische producten. Door de blootstelling aan pesticiden, bijvoorbeeld, zou er een hoger risico zijn op reproductie stoornissen (Ratcliffe et al, 1987).

Deze blootstelling zou ook aanzienlijk gepaard gaan met mannelijke infertiliteit (Oliva et al., 2001).

Door de sterke beperkingen in het gebruik van allerlei chemische middelen in de biologische landbouw, is het aannemelijk dat biologisch voedsel een lagere hoeveelheid residuen bevat ten opzichte van het niet-biologisch voedsel. Men mag echter niet aannemen dat biologisch voedsel pesticidenvrij is (Lecerf, 1995; Maruejouls en Goulard, 1999) (Fig. 3 en 4). De residuen die hier terug te vinden zijn, zijn waarschijnlijk afkomstig van milieuvervuiling.

Fig. 1. Ascaris-geïnfecteerde varkens in beide productie systemen (naar Thamsborg et al., 1999).

Fig. 2. Het voorkomen van gastro-intestinale helminthen bij Deense kippen (naar Permin et al., 1999).

(13)

10

2.5.2. SAFO

Bij het onderzoeken van de verschillende aspecten van de voedselveiligheid valt het op dat er nog veel werk aan de winkel is om een exact beeld te krijgen van wat men nu werkelijk kan verwachten van deze productiemethode. Er bestaat een Europese commissie die hier wat verandering in heeft aangebracht en allerlei „workshops‟ heeft georganiseerd in verband met de regularisatie van dierengezondheid en voedselveiligheid in de verschillende deelnemende landen. Dit project heet

„Sustaining Animal Health and Food Safety in Organic Farming‟ (SAFO)

SAFO werd opgericht in maart 2003 en organiseerde vijf workshops waaraan 26 Europese landen deelnamen. Hun hoofddoel was niet alleen het verbeteren van de voedselveiligheid en de dierengezondheid van biologisch gehouden dieren. De opzet was ook om een goede communicatie te creëren tussen de verschillende belanghebbenden, zoals politieke partijen, controleorganisaties en agrarische bedrijven. Daarnaast streefde het project ook naar het vastleggen van belangrijke eigenschappen in verband met de voedselkwaliteit. Deze eigenschappen hebben betrekking op de voedselveiligheid betreffende zoönosen, geneesmiddelen residuen en de ontwikkeling van antimicrobiële resistentie enerzijds, en dierengezondheid en dierenwelzijn anderzijds. Er diende ook een beleid opgesteld te worden voor het uitvoeren en het harmoniseren van biologische veeteelt productie standaarden die aanwezig zijn in landen die zich als kandidaat opgegeven hadden (Vaarst et al., 2005).

Fig. 3 “DDT residuen (in ppb) in biologische en conventionele melkstalen” (naar Maruejouls en Goulard, 1999).

Fig. 4 “LINDANE residuen (in ppb) in biologische en conventionele melkstalen” (naar Maruejouls en Goulard, 1999).

(14)

11

Om zijn objectieven te bereiken maakt SAFO gebruik van een website, met name http://www.safonetwerk.org, waar er een uitwisseling kan plaatsvinden van allerlei informatie. Zoals eerder vermeld, werden er ook workshops georganiseerd om ervaringen actief te kunnen uitwisselen.

Deze workshops namen plaats in Italië, Duitsland, Polen, Zwitserland en in Denemarken. Tijdens deze workshops werden verschillende thema‟s aangehaald. Kort samengevat waren de onderwerpen:

 Socio-economische aspecten van gezondheid en voedselveiligheid

 Ontwikkeling van biologische veeteelt: vermogen en beperkingen van landbouwpraktijken in relatie met dierengezondheid, welzijn en voedselkwaliteit

 Versterken van de veiligheid van de dierengezondheid en voedselveiligheid in biologische veeteelt bedrijven

 Kwaliteit en veiligheid van biologisch geproduceerd voedsel en andere biologische producten

 Besluit van het project met speciale aandacht naar de Europese standaarden, die toegepast moeten worden in Europese lidstaten en kandidaat landen.

Deze workshops namen om het halfjaar plaats tot augustus 2006 (SAFO, 2009).

2.5.3. NAHWOA

The Network for Animal Health and Welfare in Organic Agriculture (NAHWOA) is net als SAFO een project dat reeds eerder startte, namelijk in januari 1999 en eindigde in December 2001. Dertien Europese landen en zeventien onderzoekcentra namen deel aan dit project. Hun doelstellingen waren veelzijdig en werden, net zoals eerder werd besproken bij SAFO, onder andere verwerkt in workshops.

Deze dienden ook om ondersteunend materiaal te verstrekken aan controle-instanties die met biologische landbouwbedrijven samen werken. Tevens wensten ze informatie en ideeën te laten delen tussen verschillende organisaties en voornamelijk deze die betrokken zijn in de dierengezondheid en –welzijn. Een volgende doelstelling was een bijdrage leveren tot het gebruik van preventieve geneesmiddelen en alternatieve methoden in verband met dierengezondheid en dierlijk gedrag en welzijnsbepalingen. Met dit project wilden ze ook een verbeterde uitwisseling van informatie over dierengezondheid en welzijn bekomen tussen zowel biologische als conventionele veeteelt productie.

Tenslotte wilden ze de samenwerking bevorderen tussen andere Europese projecten door informatie over biologische landbouw te delen, met inbegrip van Documentation and Supply of Literature on Ecological Agriculture (DOCEA) en European Network for Scientific Research Co-ordination in Organic Farming (ENOF) (NAHWOA, 2009)

2.6 DIERENWELZIJN

In de biologische landbouw moet men rekening houden met de fysiologische, sociale en gedragsfunctionele noden. Binnen het aspect van de dierenwelzijn behoort ook de periode vóór het slachten. Deze is in essentie gelijk voor beide productiemethoden.

Wanneer men de conventionele veeteelt vergelijkt met de biologische versie, is het opmerkelijk dat men in de eerst genoemde het welzijn van de dieren naar de achtergrond schuift en er uitgebreid

(15)

12

gebruik wordt gemaakt van chemische producten. Biologische landbouw daarentegen houdt zowel rekening met het milieu als met de behoeften van de dieren.

Om het dierenwelzijn beter te omschrijven werden er in 1986 vijf „vrijheden‟ vastgelegd door Webster, Saville en Welchman. Deze vijf vrijheden zijn:

 Vrij zijn van honger en ondervoeding

 Vrij zijn van thermische of fysische stress

 Vrij zijn van ziekten en wonden

 Vrij zijn om normale gedragspatronen te kunnen uitvoeren

 Vrij zijn van angst

In de intensive landbouwsystemen werd vooral de vierde vrijheid sterk bekritiseerd, door de opgesloten huisvesting waardoor de dieren een groot aantal gedragingen niet kunnen uitvoeren. De kritiek bleef niet alleen tot dit punt beperkt. Ook het transport over lange afstand onder armzalige omstandigheden werd ook bekritiseerd en in mindere mate tevens de manier waarop de dieren werden behandeld en geslacht (Barton Gade, 2002)

Er moet echter wel een zekere nuance zijn wanneer men het over dierenwelzijn heeft. Zowel in conventionele als biologische landbouwbedrijven zijn er voor- en nadelen. Door het biologisch houden van dieren kunnen deze een normaal gedrag uitvoeren, maar door deze productiewijze is er een minder goede controle mogelijk en wordt het behandelen van dieren tegen ziekten ook moeilijk.

Agressie en dominantie kunnen ook voorkomen. In intensieve bedrijven daarentegen kunnen de dieren een beperkt gedrag uitvoeren, wat tot gedragsstoornissen en agressie kan leiden. In deze situatie is er echter een veel betere controle en kan men de dieren gemakkelijker tegen ziekten behandelen. Ook het agressieprobleem kan opgelost worden door de dieren individueel op te stallen.

Het management van het bedrijf blijft echter, ongeacht het type bedrijf, een heel belangrijke factor die het welzijnsniveau zal bepalen. Men kan heel goed vaststellen dat optimaal gehouden, intensieve bedrijven beter zijn op welzijnsniveau dan slecht gehouden, extensieve bedrijven (Barton Gade, 2002) De regels voor de periode vóór het slachten is reeds in het deel van de wetgeving besproken. Daarin werd bepaald dat er geen elektrische dwangmiddelen mogen gebruikt worden, noch kalmeringsmiddelen bij varkens. Sommige landen, waaronder Denemarken zijn zelfs iets verder gegaan in de wetgeving inzake het dierenwelzijn. In de herfst van 1999 werd er een onderzoek gestart naar de handelingen voor het slachten bij biologisch gehouden biggen. Het „Pig Committee‟ stelde toen zeven criteria op om een optimale welzijn te bepalen gedurende het verzamelen van de dieren, het transport en de behandeling eenmaal aangekomen in het slachthuis (Barton Gade, 2002). Deze zeven criteria waren als volgt:

 Vrije voorwaartse beweging

 Zo weinig mogelijk kracht gebruiken

 Geen dwangmiddelen

(16)

13

 Fysische behoeften moeten voldaan worden

 Geen samenvoeging van onbekende dieren

 Geen kwetsuren

 Onmiddellijke behandeling bij het voorkomen van wonden

Deze verschillende criteria worden vervolgens gecontroleerd en krijgen elk een score. Eenmaal alle criteria zijn beoordeeld, stelt men een percentage op. Hoe dichter dit getal in de buurt van honderd komt, des te beter het welzijnsniveau is. Op deze manier kan men gemakkelijk opmerken aan welke elementen gewerkt moet worden. Het comité bepaalde dat het percentage minimum 80% moest zijn om het welzijnsniveau aanvaardbaar te vinden (Barton Gade, 2002).

2.7 CONCLUSIE

De ontwikkeling van biologische landbouw staat nog in zijn kinderschoenen. Dit brengt met zich mee dat er nog veel onderzoek zal moeten worden uitgevoerd om een duidelijke vergelijking te kunnen opstellen tussen conventionele en biologische productiesystemen. Volgens de gevonden studies is er nog geen klaarheid over de verschillende aspecten die bepaald worden door dit systeem. Dat men een verschillende en onder andere milieuvriendelijkere weg wilt opgaan, staat wel vast.

De motivatie van de consument om biologische producten te verkiezen boven conventionele middelen varieert naargelang het land. Hetzelfde geldt voor de argumenten die handelaars gebruiken om hun biologische waren te verkopen (Hermansen, 2003) (Tabel 2).

Desondanks is er een algemeen stijgende interesse in deze productiemethode en is er nood om aan de eisen van deze consumenten te voldoen. Tegelijkertijd moet men steeds met de belangen van biologische landbouw rekening houden. Hiervoor is het noodzakelijk om nauwgezet de regelgeving hieromtrent te respecteren.

Om een positieve vooruitgang teweeg te brengen zal het noodzakelijk zijn om zich verder te verdiepen in dit onderwerp en dient het een “krachtige en vernieuwende beweging voor een culturele en sociale ontwikkeling” (Lokeretz, 2007) te blijven.

Tabel 2 Rangschikking van verkoopsargumenten (naar Michelsen et al., 1999) Milieubeheer Milieubescherming Voedselveiligheid/

gezondheid

Dierenwelzijn Smaak

Oostenrijk 1 2 4 3 5

Duitsland 4 1 2 5 3

Denemarken 3 1 2 4 5

Finland 3 3 1 5 2

Frankrijk 1 1 1 5 4

Groot-Britannië (2) 2 1 3 -

Griekenland 4 3 1 5 2

Italië 3 3 1 5 2

Luxemburg 3 2 1 4 5

Nederland 4 1 2 3 5

Zweden 2 5 4 3 1

Zwitserland (2) 2 1 3 4

Hoogste waarde, 1; laagste waarde, 5

(17)

14

2.8 LITERATUURLIJST

1. Barton Gade P. (2002). Welfare of animal production in intensive and organic systems with special reference to Danish organic pig production, Meat Science, 62, 353-358.

2. Branscheid W. (1996). Zur Qualität von fleisch und milch – Ansprüche der verbraucher und maβnahmen der tierproduktion. Ber. Ldw. 74, 103-117.Conklin N., Thompson G. (1993). Product quality in organic and conventional produce: is there a difference? Agribusiness 9 (3), 295-307.

3. Couzin J. (1998). Cattle diet linked to bacterial growth. Science 281, 1578-1579.

4. Conklin N., Thompson G. (1993). Product quality in organic and conventional produce: is there a difference? Agribusiness 9 (3), 295-307.

5. Diez-Gonzalez F., Callaway T.R., Kizoulis M.G., Russell J.B. (1998). Grain feeding and the dissemination of acid-resistant Escherechia coli from cattle. Science 281, 1666-1668.

6. Encyclopédie Encarta (2009). Agriculture. Internetreferentie: http://fr.encarta.msn.com/

encyclopedia_761572257/agriculture.html

7. Europa (2001). L‟agriculture biologique dans l‟UE: faits et chiffres. Internetreferentie:

http://europa.eu/

8. FAO (2000). Twenty-second FAO Regional Conference for Europe. Food safety and quality as affected by organic farming. Porto, Portugal, 24-28 July 2000 (report).

9. Haas G., Köpke U. (1994). Vergleich der Klimarelevanz Ökologischer und Konventioneller Landbewirtschaftung. In: Enquete-kommission ‚Schutz der Erdatmosphäre„ des Deutschen Bundestages. Studienprogramm. Bd. 1 Economia, Bonn, 99.

10. Hansson I., Hamilton C., Ekman T., Forslund K. (2000). Carcass quality in certified organic production compared with conventional livestck production. J. Vet. Med. 47, 111-120.

11. Hermansen J.E. (2003). Organic Livestock production systems and appropriate development in relation to public expectations. Organic Livestock Production 80, 3-15.

12. Honikel K.O. (1998). Quality of ecologically produced foods of animal origin. Dtsch. Tierärztl.

Wschr. 105, 327-329.

13. Kouba M. (2002). Quality of organic animal products, Livestock Production Science, 80, 33-40.

14. Kristensen E.S., Halberg N. (1997). A system approach for assessing sustainability in livestock farms. In: Sörensen J.T. (Ed.), Livestock Farming Systems. More than Food Production. EAAP, Publ. No. 89, 238-246.

15. Le Petit Larousse (2003). p. 47.

16. Lecerf J.M. (1995). L‟agriculture biologique. Interêt en nutrition humaine? Cah. Nutr. Diet. 30, 349-357.

17. Lokeretz W . (2007). Organic farming : An international history, Tufts University, USA, ix-x.

18. Maruejouls B., Goulard F. (1999). Résidus de pesticides dans le lait. Des résultats encourageants pour les produits de l‟agriculture biologique. Altern. Agric. 37, 10-13.

19. Michelsen M., Hamm U., Wyner E., Ruth E. (1999). The European market for organic products:

Growth and development. Hohenheim, Germany, 199 pp.

20. NAHWOA (2009). Internetreferentie: http://www.veeru.reading.ac.uk/organic/

21. Oliva A., Spira A., Multigner L. (2001). Contribution of environmental factors to the risk of male infertility. Hum. Reprod. 16, 1768-1776.

22. Permin A., Bisgaard M., Frandsen F., Pearman M., Kold J., Nansen P. (1999). Prevalence of gastrointestinal helminths in different poultry production systems. Br. Poult. Sci. 40, 439-443.

23. Ratcliffe J.M., Schrader S.M., Steenland K., Clapp D.E., Turner T., Hornung R.W. (1987). Semen quality in papaya workers with long term exposure to ethylene dibromide. Br. J. Ind. Med. 44, 317-326.

24. SAFO (2009). Internetreferentie: http://www.safonetwork.org/index.html

(18)

15

25. Schaumann W. (1995). Der wissenschaftliche und praktische Entwicklungsweg des Ökologischen Landbaus und seine Zukunftsaspekte. In: Dewes, T., Schmitt, L. (Eds.), Beiträge zur 3 . Wissenschaftstagung zum Ökologischen Landbau. Wissenschaftlicher Fachverlag, Gieβen, 1-12.

26. Skaug M.A. (1999). Analysis of Norwegian milk and infant formulas for ochratoxin A. Food Addit.

Contam. 16, 75-78.

27. Sundrum A. (2001). Organic livestock farming: A crictical review, Livestock Production Science, 67, 207-215.

28. Sundrum A., Bütfering L., Henning M., Hoppenbrock K.H. (2002). Effects of on-farm diets for organic pig production on performance and carcass quality. J. Anim. Sci. 78, 1199-1205.

29. Thamsborg S.M., Roepstorff A., Larsen M. (1999). Integrated and biological control of parasites in organic and conventional production systems. Vet. Parasitol. 84, 169-186.

30. Vaarst M., Padel S., Hovi M., Youni D., Sundrum A. (2005). Sustaining animal health and food safety in European organic livestock farming, Livestock Production Science, 94, 61-69.

31. Van Dale (1994). Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, p. 127.

32. Webster J., Salville C., Welchman D. (1986). Improved husbandry systems for veal calves.

London, Farm animal Care Trust, 26.

33. Woese K., Lange D., Boess C., Bögl K.W. (1997). Comparison of organically and conventionally grown Foods. Results of a review of the relevant literature. J. Sci. Food Agric. 74, 281-293.

34. Woodward B.W., Fernandez M.I. (1999). Comparison of conventional and organic beef production systems II. Carcass characteristics. Livestock Production Science 61, 225-231.

2.8.1. Wetteksten

1. Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van 24 juni 1991, Inzake de biologische produktiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwprodukten en levensmiddelen.

PB L 198 van 22.7.1991, blz. 1.

2. Verordening (EG) nr. 1804/1999 van de Raad van 19 juli 1999. PB L 222 van 24.8.1999, blz. 1.

3. Verordening (EG) nr. 2277/2003 van de Commissie van 22 december 2003. PB L 336 van 23.12.2003, blz. 68.

4. Verordening (EG) nr. 473/2002 van de Commissie van 5 februari 2003. PB L 75 van 16.3.2002, blz. 21.

5. Verordening (EG) nr. 392/2004 van de Raad van 24 februari 2004. PB L 65 van 3.3.2004, blz. 1.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarnaast zijn er in het geval van DCRV bij zowel de mens als de hond en de kat vaak andere hartafwijkingen aanwezig (Fukushima et al., 2011), welke niet worden

Bij gezonde, gecastreerde fretten worden deze hormonen in minimale hoeveelheden teruggevonden, terwijl bij fretten met AAE de serumconcentratie voor één of meer van

Voor dagelijkse groei werd er een significant verschil tussen de positieve en negatieve controlegroep (a) gevonden (P&lt; 0.01), waarbij de dagelijkse groei in de negatieve

celwand plant celmembraan schimmel celmembraan plant celwand schimmel periarbusculaire ruimte fosfaat fosfaat aminozuur aminozuur aminozuur ammonium ammonium ammonium

Voor het antwoord dat de endomycorrhiza geen chlorofyl bezitten, wordt geen

De cultuur bleek negatief voor pathogene bacteriën, maar de hond werd op dat ogenblik al een week behandeld met enrofloxacine.. Semi-kwantitatief onderzoek leverde

152 www.npa.gov.za/upvm 6-13 [Date of use 20 Jan 2013].The minimum standards of the UPVM states that service providers shall not discriminate against any victims on

De twee belangrijkste wegen voor de detectie van geuren en feromonen zijn het vomeronasaal orgaan (VNO) en het olfactorisch epitheel (MOE).. In het olfactorisch epitheel