• No results found

2. LITERATUURSTUDIE

2.3 WETGEVING

Het erkennen van een landbouwbedrijf en zijn activiteiten als zijnde biologisch, wordt vastgelegd aan de hand van de wettelijke bepaling onder de Verordening (EEG) Nr. 2029/91 van de raad van 24 juni 1991.

2.3.1 Biologische veehouderij

De biologische veehouderij kan niet als een afzonderlijke eenheid worden beschouwd, het is slechts een onderdeel van het volledige biologische landbouwbedrijf, waarbij het hoofddoel de ontwikkeling van duurzame landbouw is. De dieren behorende tot deze landbouwbedrijven moeten gehouden worden volgens de regels bepaald door bovenstaande verordening. Hierop zijn weliswaar afwijkingen toegestaan. Het houden van zowel biologische dieren als niet-biologische dieren moeten echter volgens strikte regels gebeuren.

2.3.1.1. Omschakeling

Conventioneel gehouden dieren kunnen pas de biologische erkenning krijgen wanneer ze reeds gedurende een bepaalde periode volgens de biologisch erkende manier worden gehouden. Dit betekent voor paardachtigen en runderen bestemd voor de vleesproductie ten minste na een periode van twaalf maanden, voor kleine herkauwers en varkens na ten minste zes maanden en voor pluimvee bestemd voor de vleesproductie na ten minste tien weken (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.2. Herkomst van dieren

Bij aankoop van dieren wordt de keuze van het ras bepaald door de ziekteresistentie, de levenskracht en de geschiktheid om zich aan lokale omstandigheden te kunnen aanpassen. Hiernaast moet men rassen, die predisposities hebben voor specifieke ziekten of gezondheidsproblemen, uit de aankoopkeuze weren. De aankoop van vleesrassen, bijvoorbeeld, die enkel kunnen verlost worden via keizersnede, wordt afgeraden. In uitzonderlijke gevallen kan de bevoegde controle-instantie de aankoop van gangbare dieren toestaan (Verordening (EG) nr.1804/1999).

5

2.3.1.3. Preventie van ziekten en diergeneeskundige behandeling

De bovengenoemde selectie van dieren heeft tot doel gezondheidsproblemen te beperken, zodat ze bij voorkeur enkel preventief in de hand kunnen gehouden worden. Wanneer er echter toch een ziekte uitbraak voorkomt, mag men overgaan tot het gebruik van geneesmiddelen. In eerste instantie verkiest men fytotherapeutische producten, homeopathische producten en sporenelementen boven chemisch gesynthetiseerde, allopatische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica. Indien de behandeling met deze geneesmiddelen niet of waarschijnlijk niet doeltreffend is kan men overschakelen op het gebruik van chemische gesynthetiseerde, allopatische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica, uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts. Groei- of productiebevorderende stoffen en hormonen om de reproductie te regelen zijn verboden. Een uitzondering hierop is het gebruik van hormonen voor het individuele dier waarbij een therapeutische behandeling vereist is. Uiteraard dient rekening gehouden te worden met de nationale of de communautaire wetgeving, die bepaalde behandelingen verplicht maakt of verbied. Gebruikte producten moeten geregistreerd worden en opgegeven worden bij de controleautoriteit of –instantie en behandelde dieren moeten afzonderlijk geïdentificeerd kunnen worden. De wachttijd na het toedienen van een geneesmiddel dient het dubbele van de wettelijke periode te bedragen of indien deze periode niet bepaald werd, bedraagt de wachttijd 48 uur. Het behandelen van biologisch gehouden dieren mag slechts in beperkte mate gebeuren indien men deze dieren in de productieketen wilt behouden. Wanneer dieren meer dan twee of ten hoogste 3 reeksen behandelingen hebben ondergaan gedurende een jaar moeten ze opnieuw aan een omschakelperiode worden onderworpen zoals reeds hoger vermeld (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.4. Voeders

Wat betreft het voederen van de dieren moet dit steeds met biologische diervoeders gebeuren. De voorkeur gaat uit naar voeders die binnen het bedrijf zelf werden geproduceerd. Indien dit niet mogelijk is, kan men voeders gebruiken van andere bedrijven die ook voldoen aan de regels van deze verordening (Verordening (EG) nr. 2277/2003). Het voeder moet steeds aangepast worden aan de ontwikkelingsfase van het dier, waarbij men niet naar kwantiteit streeft maar wel naar kwaliteitsproductie. Voor herbivoren moet men ook nog rekening houden met de hoeveelheid ruwvoer, vers of gedroogd voer of kuilvoer. Deze moet minstens 60% van de droge stof van het dagrantsoen bevatten (Verordening (EG) nr.1804/1999). Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld door verlies van voeders door brand of door uitbraak van besmettelijke ziekten, worden traditionele voeders toegestaan (Verordening (EG) nr. 473/2002). Zoals reeds vermeld zijn alle stoffen waarmee men een groeibevorderend effect nastreeft niet toegestaan in diervoeding (Verordening (EG) nr. 2277/2003).

Dit geldt eveneens voor het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen of daarvan afgeleide producten (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.5. Veehouderijbeheerspraktijken, vervoer en identificatie van dierlijke producten

Volgens de veehouderijpraktijken moet de reproductie van biologische dieren door middel van natuurlijke methoden gebeuren. Kunstmatige inseminatie is echter wel toegestaan, andere vormen van kunstmatige of met ingrepen bewerkstelligde voortplanting, zoals bijvoorbeeld embryotransplantie,

6

zijn verboden. Een aantal andere ingrepen zoals het knippen van slagtanden en het onthoornen, worden enkel onder bepaalde voorwaarden toegestaan en dit enkel in functie van de veiligheid en het welzijn van het dier. Dit geldt eveneens voor de castratie. Het vervoer moet op een stressvrije manier gebeuren en het gebruik van elektrische dwangmiddelen of allopatische kalmeringsmiddelen bij varkens zijn verboden. Gedurende de hele periode van productie moeten de dieren en de dierlijke producten steeds geïdentificeerd worden (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.6. Dierlijke mest

In biologische bedrijven moet men tevens trachten een evenwicht te vinden tussen het houden van dieren enerzijds, en de mest die hierdoor geproduceerd wordt anderzijds. Het zou namelijk ideaal zijn om de mest opnieuw te kunnen gebruiken binnen het bedrijf zelf, zodat men van een gesloten bedrijf kan spreken. Hierdoor voorkomt men ook het ontstaan van mestoverschotten. Om dit beter te omschrijven werd er, net als voor de reeds besproken onderdelen van de biologische productie, een regelgeving opgesteld voor de dierlijke mest. Hierbij wordt volgens de Richtlijn 91/676/EEG bepaald dat er maximaal 170 kg stikstof per jaar per hectare grond gebruikt mag worden om het land mee te bemesten. Indien een bedrijf een overproductie heeft van mest is het toegestaan om samen te werken met andere bedrijven om dit overschot te kunnen delen. De ongebruikte mest moet zodanig opgeslagen worden dat het geen verontreiniging van zijn omgeving kan veroorzaken. De opslagplaats dient tevens over een grotere opslagcapaciteit te beschikken dan de capaciteit die nodig is voor de langste periode gedurende dewelke de mest niet gebruikt kan worden (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.7. Uitlopen en huisvesting

De huisvesting moet afgestemd worden op de natuurlijke levenswijze van de dieren. Dit wil zeggen dat ze voldoende ruimte moeten hebben om hun normale, fysiologische activiteiten te kunnen uitvoeren, zoals bijvoorbeeld het wroeten bij varkens, het grazen voor herkauwers. Tevens moeten de gebouwen waarin deze dieren verblijven voldoende geïsoleerd zijn, voldoende verlucht worden en er moet ook voldoende daglicht in het gebouw kunnen komen. Ook de bedding moet comfortabel, dit wil zeggen geen gebruik maken van latten- of roosterconstructies, proper en droog zijn. Naast deze binnenruimten, moeten de dieren ook over buitenruimten beschikken (Verordening (EG) nr.1804/1999).

2.3.1.8. Controlesysteem

Om de biologische bedrijven te kunnen inspecteren moet elke lidstaat één of meerdere controle-instanties aanduiden (Verordening (EG) nr. 392/2004). In België is het erkende controle organisme een afdeling van de controle- en certifiëringsorganisatie Integra, namelijk Blik. Deze moet bij de vleesproductie alle stadia van het productieproces tot de fase van verpakking en etikettering kunnen traceren. Dit met als doel dat de consument zekerheid krijgt over de herkomst van de aangekochte producten (Verordening (EG) nr.1804/1999).

7