• No results found

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar EFFECT VAN ENERGIESUPPLEMENTATIE VAN PASGEBOREN BIGGEN OP

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar EFFECT VAN ENERGIESUPPLEMENTATIE VAN PASGEBOREN BIGGEN OP"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2013-2014

EFFECT VAN ENERGIESUPPLEMENTATIE VAN PASGEBOREN BIGGEN OP

BIESTOPNAME, GROEI EN MORTALITEIT IN DE KRAAMSTAL

door

Laure DE PLECKER

Promotoren: Drs. Ilse Declerck Onderzoek in het kader Prof. Dr. Dominiek Maes van de Masterproef

(2)
(3)

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze Masterproef, noch dat de inhoud van deze Masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de Masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de Masterproef.

(4)

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2013-2014

EFFECT VAN ENERGIESUPPLEMENTATIE VAN PASGEBOREN BIGGEN OP

BIESTOPNAME, GROEI EN MORTALITEIT IN DE KRAAMSTAL

door

Laure DE PLECKER

Promotoren: Drs. Ilse Declerck Onderzoek in het kader Prof. Dr. Dominiek Maes van de Masterproef

© 2014 Laure De Plecker

(5)

VOORWOORD

Bij deze wil ik mijn dank betuigen aan iedereen die me bijgestaan heeft bij het schrijven en uitvoeren van dit onderzoek in het kader van het tweede deel van de Masterproef.

In de eerste plaats wil ik de Universiteit Gent en in het bijzonder de Faculteit Diergeneeskunde bedanken om het mogelijk te maken dit eindwerk te verwezenlijken.

Vervolgens wil ik de exploitant en de medewerkers van het varkensbedrijf bedanken voor het ter beschikking stellen van hun bedrijf voor het uitvoeren van de praktische taken.

Daarnaast een bijzonder dankwoord gericht aan mijn beide promotoren Drs. Ilse Declerck en Prof. Dr.

Dominiek Maes voor de begeleiding bij het voltooien van dit onderdeel van de Masterproef en om mij bij te staan in raad en daad. Ik wens hen nog veel succes in hun verdere carrière.

En last but not least wil ik via deze weg vrienden, vriendinnen en familie hartelijk bedanken voor de bijstand en aanmoediging tijdens het doorlopen van de opleiding Diergeneeskunde die ik met dit werkstuk zal beëindigen.

(6)

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING ... 1

INLEIDING ... 2

LITERATUURSTUDIE ... 3

1. Belang van colostrum bij pasgeboren biggen ... 3

1.1. Inleiding ... 3

1.2. Functies ... 4

1.3. Factoren die de opname beïnvloeden ... 7

1.4. Strategieën om colostrumopname te verhogen ... 8

1.4.1. Verhogen van het geboortegewicht of de levensvatbaarheid van biggen bij de geboorte . 8 1.4.2. Streven naar uniforme tomen ... 9

2. Groei van pasgeboren biggen tot speenleeftijd ... 11

2.1. Inleiding ... 11

2.2. Determinerende factoren ... 11

2.2.1. Factoren op bigniveau ... 11

2.2.2. Factoren op zeugniveau ... 13

2.2.3. Management ... 14

3. Mortaliteit van biggen in de kraamstal ... 15

3.1. Inleiding ... 15

3.2. Factoren... 16

3.2.1. Algemeen ... 16

3.2.2. Laag geboortegewicht ... 17

ONDERZOEK ... 20

4. Onderzoek: “Effect van energiesupplementatie van pasgeboren biggen op biestopname, groei en mortaliteit in de kraamstal” ... 20

4.1. Inleiding ... 20

4.2. Materiaal en methoden ... 20

4.2.1. Studiepopulatie ... 20

4.2.2. Handelingen ... 22

4.2.3. Metingen ... 23

4.2.4. Statistische analyse ... 24

4.3. Resultaten ... 24

(7)

4.3.1. Algemeen ... 24

4.3.2. Biestopname en -productie ... 25

4.3.3. Groei ... 25

4.3.4. Uitval in de kraamstal ... 29

4.4. Discussie en conclusie ... 31

REFERENTIELIJST ... 34

BIJLAGEN ... 39

(8)

SAMENVATTING

Met deze studie wordt onderzocht of de biestopname, de groei en de overlevingskans van lichte biggen (≤ 1,20 kg) in de kraamstal kan verhoogd worden door middel van het toedienen van Vigorol® (Ecuphar®, Oostkamp, Belgïe). Vigorol® is een energiesupplement op basis van soja- en kokosolie en wordt per os verstrekt (bijlage 1). In deze studie worden 75 zeugen en hun biggen geobserveerd vanaf de geboorte van de biggen tot speenleeftijd. De 75 zeugen worden onderverdeeld in 3 subgroepen:

een negatieve controlegroep, een behandelingsgroep waarin enkel de kleine biggen (≤ 1,20 kg) Vigorol® krijgen en een positieve controlegroep waarin alle biggen Vigorol® krijgen. Elke subgroep bevat 25 zeugen en de subgroepen worden zo veel als mogelijk gerandomiseerd voor pariteit en conditie. In elke groep wordt de biestopname gemeten aan de hand van de formule van Devillers et al.

(2004). Hiervoor worden de biggen gewogen op 0 uur en 17 tot 24 uur na de eerste zuigbeurt. De biggen worden eveneens op de speenleeftijd gewogen om zo het speengewicht te bekomen.

Daarnaast wordt in elke groep de uitval van de biggen dagelijks geregistreerd. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen significant verschil voor biestopname per zuigende big (P= 0,26), noch voor biestopname per kg zuigende big tussen de drie groepen is (P= 0,37). Hetzelfde resultaat kan vastgesteld worden voor de biestproductie per zeug (P= 0,626) en voor de variatie in biestopname per toom (P= 0,27).

Wat betreft de dagelijkse groei van de biggen blijkt dat er een significant verschil tussen de positieve en de negatieve controlegroep is (P< 0,01), waarbij de dagelijkse groei in de negatieve controlegroep gemiddeld 20 g hoger is dan in de positieve controlegroep. Voor het speengewicht kan aangetoond worden dat er een significant verschil is tussen de behandelingsgroep en de negatieve controlegroep (P< 0,01), waarbij het speengewicht in de negatieve controlegroep gemiddeld 0,700 kg hoger is dan in de behandelingsgroep. In verband met de uitval blijkt dat er een significant verschil in uitval is tussen enerzijds de behandelingsgroep en de positieve controlegroep (P= 0,031) en anderzijds tussen de behandelingsgroep en de negatieve controlegroep (P= 0,025). Het sterftepercentage in de behandelingsgroep is 24%. In de positieve en in de negatieve controlegroep is dit echter 32%. Dit betekent dat het sterftepercentage in de behandelingsgroep 8% lager is dan in de andere groepen.

Hieruit zou kunnen geconcludeerd worden dat het behandelen van lichte biggen (≤ 1,20 kg) met Vigorol® geen invloed heeft op de biestopname en -productie. Het zou wel resulteren in een daling van de groei enerzijds en een reductie van het uitvalspercentage in de kraamstal anderzijds. Dit lijkt op het eerste zicht een tegenstrijdig resultaat, maar zou kunnen gerelateerd worden met het feit dat er meer lichte biggen in de behandelingsroep (67%) dan in de negatieve controlegroep (54%) overleven, waardoor het gemiddeld speengewicht in de behandelingsgroep daalt.

Key words: Birth Weight- Colostrum- Energy Substitutes- Mortality- Neonatal- Piglet- Survival

(9)

INLEIDING

De varkenssector heeft de afgelopen decennia grote inspanningen geleverd om het aantal levend geboren biggen per worp te verhogen. Helaas is deze selectie gepaard gegaan met een verhoogde uitval van biggen in de kraamstal (Edwards, 2002; Rehfeldt et al., 2008; Loncke et al., 2009; Bikker et al., 2010; Devillers et al., 2011; Pardo et al., 2013; Rutherford et al., 2013). Dit kan verklaard worden door het feit dat in grotere tomen het gemiddeld geboortegewicht lager is en er een grotere heterogeniteit is in het geboortegewicht. Er worden bijgevolg steeds vaker lichte, weinig levensvatbare biggen geboren (Devillers et al., 2007; Loncke et al., 2008; 2009; Devillers et al., 2011; Pardo et al., 2013; Rehfeldt et al., 2008; Rutherford et al., 2013). Deze biggen hebben minder kracht om in competitie te treden met hun sterkere toomgenoten en verliezen vaak de strijd om een tepel te bemachtigen. Biggen die er niet in slagen om (voldoende) colostrum op te nemen zullen sterven door uithongering en hebben wegens hun zwakte een grotere kans om doodgelegen te worden door de zeug (Edwards, 2002; Le Dividich et al., 2005; Spicer et al., 1986; Loncke et al., 2008; 2009; Devillers et al., 2011; Rutherford et al., 2013).

Uitval in de kraamstal is een belangrijke verliespost in de varkenshouderij. Elke varkenshouder dient het colostrummanagement te optimaliseren (Rooke en Bland, 2002; Loncke et al., 2008; 2009;

Quesnel, 2011). Er werden reeds verschillende studies uitgevoerd om het effect van biestopname en geboortegewicht op groei en mortaliteit van biggen te bestuderen (Fraser en Rushen, 1992; Gondret et al., 2005; Devillers et al., 2011; Panzardi et al., 2013; Pardo et al., 2013; Vallet et al., 2013). Als pasgeboren big is de opname van colostrum levensnoodzakelijk om te overleven (Spicer et al., 1986;

Fraser en Rushen, 1992; Lay et al., 2002; Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007; Farmer en Quesnel, 2009; Devillers et al., 2011; Quesnel, 2011; Panzardi et al., 2013; Vallet et al., 2013). Een goede biestopname vormt ook een belangrijke basis voor goede technische kengetallen bij de gespeende biggen en de vleesvarkens (Wolter et al., 2002; Gondret et al., 2005; 2006; Rehfeldt et al., 2008; Pardo et al., 2013). Colostrum verschaft aan de pasgeboren biggen energie voor de thermoregulatie en motoriek (Fraser en Rushen, 1992; Herpin et al., 2002; Farmer en Quesnel, 2009;

Devillers et al., 2011). Daarnaast verschaft biest passieve immuniteit en groeifactoren voor de ontwikkeling van het maagdarmstelsel (Burrin et al., 1992; Xu et al., 2002; Farmer en Quesnel, 2009).

De laatste jaren wordt er meer belang gehecht aan een voldoende biestopname door de toenemende worpgrootte. Zo zijn er energiesupplementen, waaronder Vigorol® op de markt die (vooral zwakke en kleine) biggen extra energie kunnen geven om op te drogen, de uier op te zoeken en biest op te nemen. Studies die het effect van deze energiesupplementen op biestopname onderzoeken zijn schaars. In deze Masterproef zal achtereenvolgens een overzicht gegeven worden van de gekende literatuur over het belang van colostrumopname, groei en mortaliteit van biggen in de kraamstal gevolgd door een beschrijving van de materialen en methoden, de resultaten en ten slotte een discussie en conclusie omtrent het onderzoek van het effect van energiesupplementatie bij

(10)

Figuur 1 Gewichtstoename van de totale worp in gram (g) vanaf de geboorte tot en met 24 uur na de geboorte in relatie tot de worpgrootte (Le Dividich et al., 2005).

LITERATUURSTUDIE

1. Belang van colostrum bij pasgeboren biggen

1.1. Inleiding

Colostrum is het eerste secreet van de uierklier en wordt gedurende de eerste 12-24 uur na de geboorte vrijgesteld (Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007; Quesnel et al., 2012). Lewis en Hurnik (1985) stelden vast dat colostrum gedurende ± de eerste 11 uur na de geboorte continu beschikbaar is, daarna wordt het cyclisch om de 40-60 minuten voor een tijdsduur van 10-20 seconden vrijgesteld. De gemiddelde opname van colostrum per big gedurende de eerste 24 uur is 300 gram (g), maar kan variëren van 0 g tot meer dan 700 g (Devillers et al., 2007; Quesnel, 2011).

Bijzonder is dat de gewichtstoename van de worp en dus de hoeveelheid colostrum geproduceerd door de zeug niet significant (P> 0,05) gecorreleerd is met de worpgrootte (figuur 1) (Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007; Foisnet et al., 2010; Quesnel, 2011).

Quesnel (2011) toonde als eerste aan dat doodgeboorte een factor is die de hoeveelheid colostrum geproduceerd door de zeug negatief kan beïnvloeden (figuur 2). Daarnaast bewezen Devillers et al.

(2005) en Quesnel (2011) dat de hoeveelheid colostrum geproduceerd door de zeug negatief gecorreleerd is met de variatie in het geboortegewicht binnen een toom.

(11)

Figuur 2 Correlatie tussen de hoeveelheid colostrum geproduceerd in kilogram (kg) door de zeug tijdens de eerste 24 uur na de geboorte en het aantal doodgeboren biggen (r (correlatie coëfficiënt)= -0,33 en P (P-waarde)< 0,01) (Quesnel, 2011).

Tenslotte blijkt dat de pariteit, de gezondheid, de voeding en de genetica van de zeug en de vitaliteit en de genetica van de biggen bij de geboorte eveneens een invloed uitoefent op de productie van colostrum door de zeug (Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007; Farmer en Quesnel, 2009;

Devillers et al., 2011).

1.2. Functies

Colostrum heeft verschillende functies en is levensnoodzakelijk voor pasgeboren biggen om te overleven (Spicer et al., 1986; Varley et al., 1987; Fraser en Rushen, 1992; Lay et al., 2002; Rooke et al., 2003; Le Dividich et al., 2005; Loncke et al., 2008; Farmer en Quesnel, 2009; Loncke et al., 2009;

Bikker et al., 2010; Foisnet et al., 2010; Devillers et al., 2011; Quesnel, 2011; Quesnel et al., 2012;

Vasdal en Andersen, 2012; Lee et al., 2013; Vallet et al., 2013). Colostrum verschaft energie voor de thermoregulatie, om te groeien en voor de motoriek (Fraser en Rushen, 1992; Herpin et al., 2002;

Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007; Baxter et al., 2008; Loncke et al., 2008; 2009; Farmer en Quesnel, 2009; Loncke et al., 2009; Foisnet et al., 2010; Devillers et al., 2011; Quesnel, 2011, Quesnel et al., 2012). Een opname van 250 g colostrum op de eerste levensdag zorgt voor een toename van het biggewicht met gemiddeld 50 g. Echter, als de opname minder dan 140-150 g bedraagt dan is de energievoorziening onvoldoende om gewicht aan te zetten (Quesnel et al., 2012).

Naast energie verschaft colostrum ook maternale immuniteit aan de biggen. Het immuunsysteem van de biggen is immers bij de geboorte nog niet voldoende ontwikkeld om een goede bescherming tegen pathogenen te bieden. Ze worden zonder antistoffen geboren aangezien de epitheliochoriale placenta van varkens geen transmissie van antistoffen van de zeug naar de foetus toelaat tijdens de

(12)

Figuur 3 Invloed van de hoeveelheid colostrum (g) opgenomen gedurende de eerste 24 uur na de geboorte (T24) op de IgG plasmaconcentraties (mg/ml) van biggen op T24 (P< 0,0001).

De zwarte cirkels stellen biggen voor die nog leefden op speenleeftijd en de witte vierkantjes stellen biggen voor gestorven tussen T24 en spenen (Devillers et al., 2011).

feit dat biggen bij de geboorte in een nieuw milieu terechtkomen waar ze in contact komen met allerhande pathogenen (Fraser en Rushen, 1992; Rooke en Bland, 2002; Xu et al., 2002; Le Dividich et al., 2005; Baxter et al., 2008; Loncke et al., 2008; Farmer en Quesnel, 2009; Bikker et al., 2010;

Devillers et al., 2011; Nechvatalova et al., 2011; Quesnel, 2011; Panzardi et al., 2013; Bandrick et al., 2014). Om zich te beschermen tegen deze infectiedruk uit de omgeving is de opname van colostrum, dat hoge concentraties aan immunoglobulines (humorale immuniteit) en andere componenten, waaronder afweercellen (cellulaire immuniteit) bevat, bijgevolg uitermate belangrijk voor het verwerven van een goede passieve immuniteit (Fraser en Rushen, 1992; Rooke en Bland, 2002; Xu et al., 2002; Rooke et al., 2003; Le Dividich et al., 2005; Baxter et al., 2008; Bikker et al., 2010; Devillers et al., 2011; Nechvatalova et al., 2011; Quesnel, 2011). De immuno-globulines IgA, IgM en hoofdzakelijk IgG vertegenwoordigen 80% van de totale eiwit-concentratie aanwezig in colostrum. In melk bedraagt dit slechts 15% (Burrin et al., 1992; Xu et al., 2002). De IgG’s komen het meeste voor (76%) en worden via het epitheel van de darmwand van de zuigende big opgenomen en getransporteerd naar de bloedbaan voor een periode van 24 uur en zorgen daar voor systemische immuniteit. Na deze 24 uur kunnen intacte immunoglobulines niet meer doorheen de darmwand diapederen, wat als ‘gut closure’ of het sluiten van de darmbarrière wordt genoemd (Burrin et al., 1992; Rooke en Bland, 2002; Rooke et al., 2003; Le Dividich et al., 2005; Nechvatalova et al., 2011;

Quesnel, 2011; Lee et al., 2013; Vallet et al., 2013). De concentratie aan IgG’s in het plasma van de big op 24 uur na de geboorte (T24) is sterk gecorreleerd met de hoeveelheid opgenomen colostrum vanaf de geboorte tot en met 24 uur na de geboorte (figuur 3) (Devillers et al., 2011).

(13)

Figuur 4 Correlatie tussen de hoeveelheid IgG’s (g) aanwezig in het plasma van de big op speenleeftijd en de hoeveelheid IgG’s aanwezig (g) op T24 (r=

0,54 en P< 0,0001) (Devillers et al., 2011).

De plasma IgG concentratie bereikt echter een plateau wanneer de biestopname meer dan 200-250 g per big bedraagt. Dit plateau reflecteert waarschijnlijk het sluiten van de darmbarrière. De plasmaconcentratie bedraagt bij het bereiken van het plateau 26-28 mg/ml (figuur 3) (Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2011; Quesnel, 2012). Dat de absorptie van immunoglobulines ter hoogte van de darm gesatureerd kan zijn door een hoge opname van colostrum, wordt eveneens beschreven door Rooke en Bland (2002).

De concentratie aan IgG ’s in het colostrum daalt opvallend snel. Zij is het hoogst tijdens de partus en daalt nadien zeer snel. De concentratie aan antistoffen is reeds met 20%, 50% en 80% gereduceerd op respectievelijk 4 uur, 6-12 uur en 0-24 uur na aanvang van de partus (Xu et al., 2002; Le Dividich et al., 2005; Loncke et al., 2009; Bikker et al., 2010; Foisnet et al., 2010; Devillers et al., 2011;

Quesnel et al., 2012). Sommige auteurs beweren dat het tijdstip van de geboorte (geboorterangorde) een rol speelt op de opgenomen biestkwaliteit. De eerst geboren biggen zouden de beste biest opnemen in vergelijking met de laatst geborenen (Loncke et al., 2009). Andere studies hebben dit echter niet kunnen bewijzen (Devillers et al., 2011). Volgens een onderzoek van Devillers et al. (2011) bestaat er een significant positieve correlatie tussen de hoeveelheid IgG’s in het plasma van de biggen op speenleeftijd enerzijds en de hoeveelheid IgG’s in het plasma van de biggen op T24 (figuur 4) en de hoeveelheid opgenomen colostrum anderzijds.

(14)

Naast antistoffen bevat colostrum nog andere componenten waaronder de antibacteriële eiwitten lactoferrin en lysozyme, cytokines, hormonen en cellen. Deze cellen bestaan uit epitheelcellen, macrofagen, lymfocyten en neutrofiele en eosinofiele granulocyten. Per ml bevat colostrum 1 x 106 cellen, waarvan de meerderheid bestaat uit leucocyten die zorgen voor een bijkomende bescherming van de biggen (cellulaire immuniteit) (Evans et al., 1982; Tuboly et al., 1988; Rooke en Bland, 2002;

Xu et al., 2002; Le Dividich et al., 2005; Nechvatalova et al., 2011; Bandrick et al., 2014). Voor het bekomen van deze cellulaire immuniteit is het belangrijk dat pasgeboren biggen colostrum opnemen van hun eigen moeder (Quesnel et al., 2012). Colostrale cellen van andere zeugen dan van de moeder van de big worden niet geabsorbeerd in de bloedbaan van de big (Tuboly et al., 1988;

Nechvatalova, 2011; Quesnel et al., 2012; Bandrick et al., 2014).

Tenslotte brengt colostrum groeifactoren (o.a. epidermal growth factor, insulin-like growth factor I en II) aan die de intestinale groei en ontwikkeling van de biggen bevorderen. Deze groeifactoren zijn zowel in het colostrum als in de melk aanwezig, maar de concentratie is veel hoger in het colostrum (Burrin et al., 1992; Rooke en Bland, 2002; Xu et al., 2002; Mei et al., 2006; Farmer en Quesnel, 2009). Volgens een onderzoek van Burrin et al. (1992) stimuleren deze groeifactoren eveneens de groei van de skeletspieren.

1.3. Factoren die de opname beïnvloeden

De gemiddelde hoeveelheid colostrum die per big wordt opgenomen is zeer variabel en hangt af van twee zaken. Enerzijds van de capaciteit van de zeug om voldoende colostrum te produceren voor haar worp en anderzijds van de mogelijkheid van de biggen om colostrum op te nemen (Le Dividich et al., 2005; Foisnet et al., 2010; Devillers et al., 2011; Quesnel, 2011; Vallet et al., 2013).

Biestopname door de big is afhankelijk van de mogelijkheid om tot aan de uier te geraken en van de capaciteit om te zuigen. De vitaliteit van een big bij de geboorte speelt dus een belangrijke rol. Ook het geboortegewicht en het al dan niet optreden van complicaties determineren de hoeveelheid biest opgenomen door de big. Biggen met een hoger geboortegewicht zijn competitiever ter hoogte van de uier en slagen er bijgevolg beter in om colostrum op te nemen in vergelijking met lichte biggen. Uit onderzoek blijkt dat de colostrum inname met 26-37 g stijgt wanneer het geboortegewicht met 100 g toeneemt (Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007; Schoeps et al., 2007; Loncke et al., 2008;

2009; Rutherford et al., 2013). Lichtere biggen hebben bovendien een relatief hogere energiebehoefte in vergelijking met zwaardere biggen aangezien zij meer warmte verliezen aan de omgeving als gevolg van hun hogere lichaamsoppervlak/gewicht-verhouding (Herpin et al., 2002; Loncke et al., 2008). De geboorterangorde vertoont geen significante correlatie met de hoeveelheid opgenomen colostrum door de biggen. Een big die als laatste geboren wordt, heeft bijgevolg evenveel kans om voldoende colostrum op te nemen dan een big die eerder werd geboren (Le Dividich et al., 2005;

Devillers et al., 2007).

(15)

Volgens een artikel van Loncke et al. (2009) speelt de geboorterangorde in grote tomen een rol in de biestopname. Daarom wordt er aangeraden de eerste 5 tot 7 pasgeboren biggen weg te nemen en in een warme box te plaatsen tot de volledige partus achter de rug is. Op die manier hebben biggen die later geboren worden de kans om voldoende biest op te nemen. Biestproductie is in tegenstelling tot melkproductie onafhankelijk van de toomgrootte. Zo neemt de beschikbare hoeveelheid biest met 22- 42 g af per extra big die geboren wordt (Edwards, 2002; Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007;

Farmer en Quesnel, 2009; Foisnet et al., 2010; Quesnel, 2011; Vasdal en Andersen, 2012). Bij toenemende worpgrootte is er veel competitie ter hoogte van de uier om een tepel te bemachtigen.

Voornamelijk de lichtere biggen worden dan verstoten door hun sterkere toomgenoten en sterven door uithongering (De Passillé en Rushen, 1989; Edwards, 2002; Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007; Baxter et al., 2008; Loncke et al., 2008; Rutherford et al., 2013).

De hoeveelheid colostrum geproduceerd door de zeug is sterk afhankelijk van zeug tot zeug en varieert tussen de 2,5 en 5 kg colostrum geproduceerd tijdens de eerste 24 uur na de geboorte voor een worp van 8 tot 12 biggen (Farmer en Quesnel, 2009; Foisnet et al., 2010). Bovendien blijkt dat minstens een derde van de zeugen onvoldoende colostrum produceert om te voldoen aan de noden van haar biggen (Quesnel et al., 2012). In deze Masterproef worden de factoren die de hoeveelheid colostrum geproduceerd door de zeug beïnvloeden niet verder besproken. De nadruk wordt wel gelegd op de mogelijke manieren om de opname van colostrum door biggen te verhogen.

1.4. Strategieën om colostrumopname te verhogen

1.4.1. Verhogen van het geboortegewicht of de levensvatbaarheid van biggen bij de geboorte

1.4.1.1. Supervisie tijdens en direct na de partus

Tijdens de partus kunnen er heel wat problemen optreden. Het ontbreken van supervisie tijdens de partus geeft een verhoogd risico op doodgeboren en zwakke of hypoxische biggen (Edwards, 2002;

Quesnel et al., 2012). Indien bijvoorbeeld het interval tussen de geboorte van twee biggen te lang duurt, kan de mens ingrijpen door een manuele extractie van de biggen of door een injectie van oxytocine om de expulsie te induceren. Supervisie na de partus speelt evenzeer een belangrijke rol.

De varkenshouder kan de pasgeboren biggen onder een warmtebron leggen of ze aan de uier plaatsen. Zwak geboren biggen kunnen eveneens gestimuleerd worden om te gaan zuigen of ze kunnen met de papfles gevoed worden. Een andere manier om de biggen te ondersteunen is het geven van energierijke pasta’s per oraal (Svendsen, 1992; Holyoake et al., 1995; Edwards, 2002;

Herpin et al., 2002; Loncke et al., 2008; 2009; Quesnel et al., 2012; Vasdal en Andersen, 2012).

(16)

Tabel 1 Effect van voeding van de zeug tijdens de dracht op geboortegewicht, vitaliteit bij de geboorte, en overlevingskans van de biggen tot en met speenleeftijd (Quesnel et al., 2012).

1.4.1.2. Voeding van de zeug

Via de voeding (o.a. samenstelling van het voeder en de hoeveelheid voeder) van de zeug tijdens de dracht kan het geboortegewicht en de vitaliteit van de biggen beïnvloed worden (tabel 1). Verhogen van de voederopname met 30% tot > 60% gedurende de eerste en/of tweede maand van de dracht had geen invloed op het geboortegewicht. Verhogen van het voedingsniveau met 0,8 kg/dag (+ 27%) tijdens de 2 laatste weken van de dracht had eveneens geen invloed op het geboortegewicht, maar bleek de vitaliteit van biggen bij de geboorte wel te verhogen, echter zonder verlaging van het sterftepercentage voor speenleeftijd (Quiniou, 2005; Quesnel et al., 2012). Toevoegen van visolie aan het rantsoen tussen dag 91 en 115 van de dracht verlaagde het gemiddelde geboortegewicht van de biggen, maar leidde tot een verhoogde vitaliteit van de biggen bij de geboorte en zorgde tevens voor een daling van het sterftepercentage voor speenleeftijd (Rooke et al., 2001a; 2001b; Quesnel et al., 2012). Uit een onderzoek van Lee et al. (2013) blijkt dat door het toevoegen van gember extracten aan de voeding van drachtige zeugen vanaf late dracht tot en met begin van de lactatie het geboortegewicht van biggen kan verhoogd worden. In een vroegere studie van Ramanau et al. (2008) werden deze resultaten eveneens bekomen door het toevoegen van L- carnitine aan de voeding van drachtige zeugen (Lee et al., 2013).

1.4.2. Streven naar uniforme tomen

Er kan gestreefd worden naar een standaardisatie van de toomgrootte en toomgewichten. In de praktijk worden biggen verlegd na de geboorte. Sommige varkenshouders zorgen voor een gelijk aantal biggen per zeug, andere benadrukken homogene tomen qua geboortegewicht.

(17)

Het is belangrijk dat pasgeboren biggen colostrum opnemen van hun eigen moeder om naast humorale ook cellulaire immuniteit te verwerven (Quesnel et al., 2012). Colostrale cellen van een pleegzeug worden niet geabsorbeerd in de bloedbaan van de big (Tuboly et al., 1988; Nechvatalova, 2011; Quesnel et al., 2012; Bandrick et al., 2014).

Het supplementeren van het dieet van zeugen met dextrose tijdens de week of de maand voor het insemineren zorgt volgens studies van van den Brand et al. (2006; 2009), aangehaald in Quesnel et al. (2012), voor een daling van de variatie in het geboortegewicht binnen een toom. Over het feit of de voeding van de zeug tijdens de dracht een invloed zou uitoefenen op de uniformiteit van de tomen zijn er volgens Quesnel et al., (2012) nog geen studies gerapporteerd. Tenslotte heeft selectie naar een groter worpgetal bij de zeug geleid tot een lager gemiddeld geboortegewicht, meer toomheterogeniteit en een lagere vitaliteit bij de geboorte (Edwards, 2002; Bikker et al., 2010; Devillers et al., 2011;

Quesnel et al., 2012; Vadal en Andersen, 2012; Pardo et al., 2013; Rutherford et al., 2013).

(18)

Figuur 5 Invloed van de hoeveelheid colostrum (g) opgenomen gedurende de eerste 24 uur na de geboorte op groei van de biggen vanaf de geboorte tot en met 42 dagen ouderdom (P< 0,05) (Devillers et al., 2011).

2. Groei van pasgeboren biggen tot speenleeftijd

2.1. Inleiding

In de varkenshouderij worden de biggen meestal gespeend op een leeftijd van 3 tot 4 weken. Ze wegen dan ongeveer 5,5 tot 8 kg. Om een economisch rendabel bedrijf te runnen wordt er gestreefd naar een zo hoog mogelijke dagelijkse groei per big (Fraser en Rushen, 1992; Nielsen et al., 2001;

Valros et al., 2002; Wolter et al., 2002; Gondret et al., 2005; Le Dividich et al., 2005; Baxter et al., 2008; Rehfeldt et al., 2008; Devillers et al., 2007; 2011; Quesnel et al., 2012; Panzardi et al., 2013;

Pardo et al., 2013).

2.2. Determinerende factoren

2.2.1. Factoren op bigniveau

Er zijn verschillende factoren die de groeisnelheid van biggen beïnvloeden. Een zeer belangrijke factor is de hoeveelheid opgenomen colostrum. Hoe meer colostrum een big opneemt, hoe groter de gewichtsaanzet zal zijn (Gill en Thomson, 1956; Wolter et al., 2002; Devillers et al., 2007; 2011).

De invloed van de hoeveelheid opgenomen colostrum op de groei blijkt zelfs een effect uit te oefenen op lange termijn (figuur 5). Vanaf 21 dagen leeftijd kunnen biggen naargelang de hoeveelheid opgenomen colostrum in drie groepen worden verdeeld: < 290 g, tussen 290 en 440 g en > 440 g.

Biggen die bijvoorbeeld minder dan 290 g colostrum opnamen wogen gemiddeld 10,45 kg op 42 dagen leeftijd. Biggen die echter meer dan 290 g colostrum opnamen wogen gemiddeld 12,34 kg op diezelfde leeftijd (Devillers et al., 2007; 2011).

(19)

Figuur 6 Gemiddelde gewichtsaanzet per big in gram (g) vanaf de geboorte tot en met T24 in relatie tot de grootte van de worp (Le Dividich et al., 2005).

De gewichtsaanzet per big is lager bij grotere tomen ten opzichte van kleinere tomen (P< 0,01). Dit komt doordat de hoeveelheid colostrum geproduceerd door de zeug onafhankelijk is van de grootte van haar worp, waardoor de hoeveelheid colostrum beschikbaar per big daalt met 22-42 g per extra big die geboren wordt (figuur 6) (Edwards, 2002; Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007;

Quesnel, 2011; Vasdal en Andersen, 2012).

Pardo et al. (2013) onderzochten de invloed van het geboortegewicht op de gewichtstoename tijdens de kraamstal. Hieruit bleek dat lichtere tomen (in deze proef biggen met een gemiddeld geboortegewicht lager dan 1,30 kg) op speenleeftijd een lager gemiddeld gewicht per big hadden (7,71 kg) in vergelijking met de zwaardere worpen (biggen met een gemiddeld geboortegewicht hoger dan 1,70 kg) die een gemiddeld gewicht per big van 8,60 kg hadden op speenleeftijd. Panzardi et al.

(2013) concludeerden eveneens dat biggen met een hoger geboortegewicht een hogere dagelijkse gewichtsaanzet hadden met als gevolg zwaardere biggen op speenleeftijd. Uit een ander en vroeger onderzoek van Gondret et al. (2005) bleek, net zoals Pardo et al. (2013), dat biggen geboren in lichtere tomen (in deze proef biggen met een gemiddeld geboortegewicht van 0,80 tot 1,10 kg) een significant (P< 0,01) lagere dagelijkse gewichtsaanzet hebben tijdens de lactatieperiode en periode na het spenen ten opzichte van biggen geboren in zwaardere worpen (gemiddeld geboortegewicht van 1,75 tot 2,05 kg). De gemiddelde gewichtsaanzet bij biggen met een lager gemiddeld geboortegewicht was met 31% gedaald tijdens de lactatieperiode en met 26% tijdens de periode na het spenen (Gondret et al., 2005). Dit heeft echter gevolgen op lange termijn. Biggen geboren in de lichtere worpen waren o.a. 12 dagen ouder op het moment van slachten (102 kg) in vergelijking met biggen

(20)

Figuur 7 Effect van de geboorterangorde op de gemiddelde gewichtsaanzet (g) van de biggen vanaf de geboorte tot en met T24 (duur van de partus was opgedeeld in 4 kwartielen) (Le Dividich et al., 2005).

Uit een onderzoek van Nielsen et al. (2001) blijkt dat de tepelrangrode bij multipare zeugen de groei beïnvloedt. Biggen die aan de craniale tepels zuigen, hebben een grotere gewichtsaanzet ten opzichte van biggen die aan de middelste of de caudale tepels zuigen. Biggen die zuigen aan de caudale tepels hebben de laagste gewichtstoename. Bij primipare zeugen wordt dit niet waargenomen. Dat de voorste tepels meer productief zijn in vergelijking met de achterste tepels werd reeds bewezen door Donald (1937), aangehaald in Gill en Thomson (1956), door Fraser en Rushen (1992) en door Gill en Thomson zelf (1956). Of de biggen gaan zuigen aan de bovenste- of de onderste tepelrij speelt eveneens een rol. Biggen die zuigen aan de bovenste tepelrij blijken een kortere latentietijd te hebben vooraleer ze voor de eerste keer gaan zuigen en bijgevolg een hogere gewichtsaanzet te hebben in de periode vanaf de geboorte tot en met 24 uur na de partus (Vasdal en Andersen, 2012).

Volgens Le Dividich et al. (2005) en Devillers et al. (2007) beïnvloedt de geboorterangorde de gewichtsaanzet van biggen niet (figuur 7). Een big die als laatste geboren wordt, heeft bijgevolg evenveel kans om voldoende colostrum op te nemen en gewicht aan te zetten dan een big die eerder werd geboren. Volgens een artikel van Loncke et al. (2009) speelt de geboorterangorde in grote tomen echter wel een rol op de biestopname en bijgevolg op de groei.

2.2.2. Factoren op zeugniveau

Vasdal en Andersen (2012) bewezen eveneens dat de pariteit van de zeug een belangrijke rol speelt op de groei van de biggen in de periode vanaf de geboorte tot en met 24 uur na de partus. Biggen van eerste- en tweedeworpszeugen hebben een hogere gewichtsaanzet in vergelijking met biggen van derde- tot vijfdeworpszeugen (P< 0,05).

(21)

De moeilijkere bereikbaarheid van de tepels van zeugen met een hogere pariteit enerzijds en de langere latentietijd van de biggen vanaf de geboorte tot en met de eerste zuigbeurt anderzijds zou deels een verklaring hiervoor zijn (Vasdal en Andersen, 2012). Zeugen met goede moedereigenschappen (in deze studie zeugen die hun biggen gedurende 15 seconden zonder onderbreking laten zuigen) zorgen voor een positief effect op de groei van hun biggen (Valros et al., 2002).

2.2.3. Management

Het supplementeren van een melkvervanger tijdens de lactatieperiode werd door Wolter et al. (2002) onderzocht en bleek naast een stijging van de groei (P< 0,001) eveneens het aantal biggen op speenleeftijd (P= 0,10) te verhogen. Het plaatsen van kunstmelk bij grote tomen wordt ook door Loncke et al. (2009) beschreven. De melk moet evenwel in kleine hoeveelheden worden gegeven en regelmatig ververst worden om darminfecties te beperken (Loncke et al., 2009).

Een alternatieve mogelijkheid om de groei te verhogen bij (lichtere) biggen is het toepassen van afwisselend zuigen of ‘split suckling’. Dit systeem zorgt ervoor dat niet alle biggen tegelijkertijd bij de zeug kunnen zuigen. Meestal laat men de zwakke en lichte biggen de hele tijd bij de zeug en worden de zwaardere biggen op geregelde tijdstippen weggenomen. Meerdere variaties zijn echter mogelijk. De zwakke biggen kunnen tevens geholpen worden bij het zuigen na het injecteren van de zeug met oxytocine (Loncke et al., 2009).

Een andere en meer frequente manier die wordt toegepast is het verleggen van biggen. Door biggen te verleggen kan de toomgrootte meer uniform worden qua grootte en gewicht van de biggen (Loncke et al., 2008; 2009). Voor meer informatie over het verleggen van biggen wordt verwezen naar paragraaf 3.2.2.3. Management van (te) lichte biggen.

(22)

3. Mortaliteit van biggen in de kraamstal

3.1. Inleiding

De selectie op vruchtbaarheid heeft geleid tot een stijging van het aantal levend geboren biggen per toom met als gevolg een grotere variatie in het geboortegewicht en een hoger aantal zwakke biggen bij de geboorte (Gondret et al., 2005; Devillers et al., 2007; Loncke et al., 2008; 2009; Devillers et al., 2011; Pardo et al., 2013; Rehfeldt et al., 2008; Rutherford et al., 2013). Deze selectie heeft indirect geleid tot een verhoogde biggensterfte in de kraamstal (Edwards, 2002; Rooke en Bland, 2002;

Gondret et al., 2005; 2006; Loncke et al., 2008; Rehfeldt et al., 2008; Loncke et al., 2009; Devillers et al., 2011; Quesnel et al., 2012; Pardo et al., 2013; Rutherford et al., 2013). Bijna één op zeven biggen sterft voor speenleeftijd in de huidige Europese commerciële bedrijven. Tachtig procent hiervan vindt plaats tijdens de eerste 3 tot 4 levensdagen (Svendsen, 1992; Baxter et al., 2008; Quesnel, 2011;

Devillers et al., 2007; Loncke et al., 2008; Devillers et al., 2011; Panzardi et al., 2013). Uit de literatuur blijkt dat het sterftepercentage van biggen in de kraamstal varieert tussen 8% en 20% (Svendsen, 1992; Edwards, 2002; Herpin et al., 2002; Lay et al., 2002; Rooke en Bland, 2002; Baxter et al., 2008;

Loncke et al., 2008; 2009; Foisnet et al., 2010; Panzardi et al., 2013; Vallet et al., 2013). Aangezien sterfte bij zuigende biggen een belangrijke verliespost is, wordt er gestreefd naar een zo laag mogelijk uitval van biggen in de kraamstal (Herpin et al., 2002; Lay et al., 2002; Rooke en Bland, 2002;

Johnson et al., 2007; Loncke et al., 2008; 2009; Foisnet et al., 2010; Quesnel, 2011). Een uitval van minder dan 10% wordt als goed beschouwd en de grenswaarde wordt op 15% gelegd. Maximaal 15%

van de levend geboren biggen zouden bijgevolg mogen sterven in de kraamstal (Loncke et al., 2008;

2009). Een mortaliteit van 20% of meer is echter geen uitzondering op sommige bedrijven (Svendsen, 1992; Loncke et al., 2009; Devillers et al., 2011).

Hoogproductieve zeugen kunnen 16 of meer biggen per worp werpen (Devillers et al., 2011).

Aangezien het aantal tepels van de zeug niet in gelijke mate met de toenemende worpgrootte geëvolueerd is en aangezien de hoeveelheid colostrum geproduceerd door de zeug niet toeneemt naarmate de worp groter is, daalt de hoeveelheid colostrum beschikbaar per big. Minder biest per big betekent een gedaalde gewichtsaanzet en een gestegen mortaliteit (Edwards, 2002; Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2007; Quesnel, 2011; Quesnel et al., 2012; Vasdal en Andersen, 2012;

Rutherford et al., 2013).

Biggen met een laag geboortegewicht (< 800 g) zijn meestal minder vitaal en verliezen vaak de strijd tegen hun sterkere toomgenoten om een tepel te bemachtigen (Edwards, 2002; Devillers et al., 2007;

Baxter et al., 2008; Loncke et al., 2008; Devillers et al., 2011; Quesnel, 2011; Rutherford et al., 2013).

Het onvermogen van biggen om (voldoende) colostrum en dus maternale immuniteit en energie op te nemen is één van de belangrijkste oorzaken van sterfte gedurende de eerste dagen na de geboorte.

(23)

De minimum hoeveelheid colostrum die een big gedurende de eerste 24 uur na de geboorte moet opnemen om de kans op sterfte significant te verminderen is 200 g (Spicer et al., 1986; Le Dividich et al., 2005; Foisnet et al., 2010; Devillers et al., 2011; Quesnel et al., 2012; Rutherford et al., 2013). Om een goede gezondheid en groei zowel voor als na het spenen te verkrijgen, wordt er aangeraden dat elke big 250 g colostrum inneemt (Quesnel et al., 2012). Devillers et al. (2011) bewezen dat het percentage uitval daalt wanneer de colostrum inname stijgt. De mortaliteit was slechts 7,1% wanneer de biggen meer dan 200 g colostrum innamen en steeg tot 43,4% als ze minder dan 200 g colostrum hadden opgenomen (Edwards, 2002; Le Dividich et al., 2005; Devillers et al., 2011).

Naast het onvermogen van biggen om (voldoende) colostrum op te nemen is het doodliggen of

‘crushen’ van de biggen door de zeug eveneens een hoofdoorzaak van sterfte gedurende de eerste dagen na de geboorte (Spicer et al., 1986; De Passillé en Rushen, 1989; Edwards, 2002; Herpin et al., 2002; Lay et al., 2002; Rooke en Bland, 2002; Andersen et al., 2005; Le Dividich et al., 2005;

Johnson et al., 2007; Baxter et al., 2008; Loncke et al., 2008; Devillers et al., 2011). Volgens sommige onderzoekers zijn 70% van de doodgelegen biggen geboren als gezonde, vitale biggen. Zij beschouwden doodliggen grotendeels als een accidentele doodsoorzaak (Spicer et al., 1986). Andere onderzoekers menen dat hypothermie en uithongering de onderliggende oorzaken voor doodliggen zijn (Edwards, 2002).

3.2. Factoren

3.2.1. Algemeen

De uitval van biggen in de kraamstal is een complex gegeven. Immers, biggensterfte is vaak het gevolg van een samenloop van verschillende factoren. De oorzaak van sterfte in de kraamstal kan gelegen zijn bij de zeug (o.a. duur van de partus, pariteit, gezondheidsstatus), bij de biggen (o.a. te laag geboortegewicht, onvoldoende vitaliteit, doodliggen) of afkomstig zijn uit de omgeving (onvoldoende hygiëne, te lage temperatuur, trauma) (De Passillé en Rushen, 1989; Edwards, 2002;

Herpin et al., 2002; Le Dividich et al., 2005; Johnson et al., 2007; Baxter et al., 2008; Loncke et al., 2008; 2009; Quesnel et al., 2012).

Het grootste percentage van de uitval wordt veroorzaakt door niet-infectieuze aandoeningen (Svendsen, 1992; Loncke et al., 2008; 2009). De voornaamste niet-infectieuze oorzaken op bigniveau zijn een te laag geboortegewicht, trilbiggen, spreidzit, navelbloeden, doodliggen en aangeboren afwijkingen (Loncke et al., 2008). In dit literatuuroverzicht zal enkel de factor geboortegewicht verder besproken worden aangezien deze factor het uitgangspunt vormt voor het onderzoek van deze

(24)

Figuur 8 Aantal biggen uitgedrukt in % die vanaf de partus tot en met spenen blijven leven, gestorven of doodgeboren zijn in relatie tot het gemiddeld geboortegewicht geclassificeerd in 3 groepen: < 1120g, = 1420g of > 1655g (Baxter et al., 2008).

3.2.2. Laag geboortegewicht

3.2.2.1. Invloed van en variatie in het geboortegewicht op uitval van (pasgeboren) biggen in de kraamstal

In de eerste 3 tot 4 levensdagen vindt meer dan 50% van de uitval van de biggen plaats. Dit zijn voornamelijk biggen die door hun laag geboortegewicht gepredisponeerd zijn om te falen (figuur 8) (Spicer et al., 1986; Herpin et al., 2002; Gondret et al., 2005; 2006; Johnson et al., 2007; Devillers et al., 2007; Baxter et al., 2008; Foisnet et al., 2010; Loncke et al., 2008; 2009; Devillers et al., 2011;

Quesnel et al., 2012; Panzardi et al., 2013). Biggen met een laag geboortegewicht (< 800 g) zijn meestal minder vitaal en hebben (meer) moeite om zich te verplaatsen. Sterfte door uithongering of door doodliggen van de biggen door de zeug nog voor zij de uier bereiken, zijn de belangrijkste oorzaken voor de hoge mortaliteit bij deze biggen (Spicer et al., 1986; Edwards, 2002; Herpin et al., 2002; Rooke en Bland, 2002; Johnson et al., 2007; Baxter et al., 2008; Loncke et al., 2008; Devillers et al., 2011). Zwakke biggen die er toch in slagen om de uier te bereiken hebben vaak moeite om te zuigen en worden meestal verstoten door hun sterkere toomgenoten (Loncke et al., 2008; Quesnel, 2011). Lichte biggen hebben ook minder glycogeenreserves en slagen er niet in om hun thermoregulatie op peil te houden met sterfte tot gevolg (Svendsen, 1992; Herpin et al., 2002; Baxter et al., 2008; Loncke et al., 2008; 2009; Panzardi et al., 2013).

Niet alleen het geboortegewicht speelt een rol in het overleven van de big, maar ook de variatie in het geboortegewicht heeft een invloed op het sterftepercentage. Tomen met een gemiddeld hoog geboortegewicht, maar met een grote heterogeniteit binnen de toom, kennen een even hoog sterftepercentage als tomen met een gemiddeld laag geboortegewicht.

(25)

Uit een onderzoek van Thorup et al. (2004), aangehaald door Loncke et al. (2008), blijkt eveneens dat de geboorterangorde belangrijk is bij biggen met een laag geboortegewicht. Biggen met een geboortegewicht lager dan 1 kg en geboren als nummer 1 tot 7 kenden een sterftepercentage van 8%, terwijl dit bij biggen met hetzelfde geboortegewicht en geboren als nummer 8 of meer opliep tot 75%.

Echter, bij biggen met een geboortegewicht hoger dan 1 kg was er geen invloed van de geboorterangorde op het sterftepercentage waar te nemen (Loncke et al., 2008).

3.2.2.2. Risicofactoren voor laag geboortegewicht

De pariteit van zeugen is bepalend voor het gemiddeld geboortegewicht en de uniformiteit van de toom. Eersteworpszeugen en oudere zeugen (≥ 8 worpen) vormen belangrijke risicofactoren om biggen met een laag geboortegewicht te hebben. Zeer jonge gelten zijn fysiologisch nog onrijp en hebben zelf nog behoefte aan nutriënten om te groeien. Bijgevolg zijn er minder nutriënten beschikbaar voor de groeiende foeti met een lager geboortegewicht tot gevolg (Loncke et al., 2008).

Bovendien wordt het geboortegewicht gelimiteerd door de beperkte uteriene capaciteit van de gelten.

Hoe groter de worp, hoe groter de kans op een insufficiënte werking van de placenta om voor elke big voldoende zuurstof en nutriënten aan te voeren en hoe groter de kans op fysiologisch immature biggen bij de geboorte wegens plaatsgebrek in de uterus. Dit laatste wordt ook ‘intra-uterine crowding’

genoemd (Svendsen, 1992; Loncke et al., 2008; Rehfeldt et al., 2008; Rutherford et al., 2013). Oudere zeugen daarentegen hebben geen behoefte meer aan nutriënten om te groeien, maar zij blijken hun voeder niet meer optimaal te benutten om nutriënten te voorzien voor hun foeti. Daarnaast lijken ze een fysiologische achteruitgang te hebben ondergaan. Zowel de toomgrootte als het geboortegewicht van biggen van oudere zeugen hebben bijgevolg de neiging om lager en tevens meer variabel te zijn.

Uit een onderzoek van Larriestra en Deen (2004), aangehaald door Loncke et al. (2009), blijken biggen geboren uit een tweedeworpszeug gemiddeld een hoger geboortegewicht te hebben.

Naast de pariteit van de zeug wordt het gemiddelde geboortegewicht van de biggen en het totale toomgewicht o.a. beïnvloed door de toomgrootte, de beren- en zeugenlijn. Grote tomen hebben meestal een hoger aantal biggen met een laag geboortegewicht en biggen van gekruiste lijnen hebben een hoger geboortegewicht (+ 0,25 tot 0,3 kg) in vergelijking met biggen van zuivere lijnen.

Het is echter niet aangeraden om te selecteren op zeugen met hoge geboortegewichten aangezien de erfelijkheid van het geboortegewicht laag is (Loncke et al., 2008). Het zou meer aangewezen zijn om bij de selectie van fokdieren aandacht te schenken aan de overlevingskansen en vitaliteit van de levend geboren biggen om op die manier biggensterfte te reduceren (Edwards, 2002; Rooke en Bland, 2002; Le Dividich et al., 2005; Loncke et al., 2008).

(26)

3.2.2.3. Management van (te) lichte biggen

Bij de geboorte moeten biggen in een warme omgeving gehouden worden zodat ze hun (beperkte) energiereserves kunnen sparen. Vooral zwakke biggen hebben moeilijkheden om hun thermoregulatie op peil te houden (Svendsen, 1992; Holyoake et al., 1995; Herpin et al., 2002; Baxter et al., 2008;

Loncke et al., 2008; 2009; Panzardi et al., 2013). Zeer zwakke of kleine biggen kunnen preventief in een couveuse (bak met een thermostatisch geregelde gloeilamp) worden geplaatst. Op die manier kunnen zij hun beperkte energiereserves nuttig gebruiken en worden ze beschermd tegen doodliggen door de zeug (Loncke et al., 2008). Om te overleven is het essentieel dat biggen 50-60 ml colostrum opnemen binnen het eerste levensuur.

Als ze onvoldoende krachten hebben om zelf naar de uier te bewegen en een tepel te bemachtigen, kunnen de biggen ofwel aan een tepel gehouden worden ofwel kan colostrum toegediend worden.

Zwakke biggen moeten om de 2 uur 20-30 ml colostrum krijgen tot ze voldoende mobiel zijn (Svendsen, 1992; Holyoake et al., 1995; Loncke et al., 2008). Een andere mogelijkheid is het intra- peritoneaal toedienen van 10 ml van een 20% glucoseoplossing. De big wordt hiervoor ondersteboven gehouden en men injecteert ter hoogte en lateraal van de achterste tepel (Loncke et al., 2008).

Tenslotte kunnen zwakke biggen beschermd worden door het verleggen van de biggen. Hierbij wordt er gestreefd naar een standaardisatie van de toomgrootte en toomgewichten. Biggen hebben immers meer kans op overleven in uniforme tomen. Bij het verleggen worden ofwel de sterkere biggen verlegd terwijl de zwakkere biggen bij de zeug blijven, ofwel worden de kleinere biggen verlegd naar een zeug die de dag zelf geworpen heeft en waarvan de toom is samengesteld uit allemaal zwakke biggen. Normaal gezien gebeurt het verleggen na de opname van colostrum (Svendsen, 1992;

Loncke et al., 2008; 2009). Het voordeel van vroeg verleggen is het feit dat de tepelrangorde nog niet ingesteld is (McBride, 1963; Loncke et al., 2009). Het leeftijdsverschil tussen biggen in een samengestelde toom mag niet groter zijn dan 4 dagen (Svendsen, 1992; Loncke et al., 2008; 2009).

(27)

ONDERZOEK

4. Onderzoek: “Effect van energiesupplementatie van pasgeboren biggen op biestopname, groei en mortaliteit in de kraamstal”

4.1. Inleiding

Gedurende de laatste jaren heeft een doorgedreven selectie op een betere vruchtbaarheid geleid tot een toenemende worpgrootte. Helaas is deze stijging van het aantal levend geboren biggen gepaard gegaan met een afnemend gemiddeld geboortegewicht enerzijds en een toenemende toomheterogeniteit anderzijds. Deze selectie heeft indirect geleid tot een verhoogde biggensterfte in de kraamstal. Wegens de toenemende worpgrootte is de opname van voldoende biest per big steeds moeilijker aangezien de hoeveelheid biest geproduceerd door de zeug onafhankelijk is van de toomgrootte. De opname van biest door een big is van cruciaal belang om de eerste levensdagen in de kraamstal te overleven.

In de varkenshouderij leidt deze problematiek tot grote economische verliezen. Ook in de veevoederindustrie is men zich bewust van dit probleem. Daarom zijn er reeds verschillende energiesupplementen op de markt die (vooral zwakke en kleine) biggen extra energie kunnen geven, om op te drogen, de uier op te zoeken en biest op te nemen. Biestopname en -productie zijn echter niet gemakkelijk te bepalen, waardoor praktische veldstudies over deze topic schaars zijn. Loncke et al. (2008; 2009) en Vasdal en Andersen (2012) suggereren dat energiesupplementatie van pasgeboren biggen biestopname kan stimuleren. Tot dusver zijn er geen studies bekend die het effect van een oraal energiesupplement aan pasgeboren lichte biggen op biestopname, groei en overleving in de kraamstal bestudeerd hebben. Vigorol® is één van deze energiesupplementen op basis van soja- en kokosolie. Dit commercieel product werd geselecteerd voor deze studie aangezien het in de praktijk (reeds) gebruikt wordt en omdat het tot 6 keer meer energie (per kg droge stof) bevat dan biest. Bovendien is dit product handig in gebruik en gemakkelijk toe te dienen. In dit onderzoek wordt er nagegaan of energiesupplementatie met Vigorol® biestopname van de toom kan stimuleren en/ of uniformiseren. Verder wordt er nagegaan of energiesupplementatie de groei tijdens de zoogperiode kan bevorderen en/of uitval kan reduceren.

4.2. Materiaal en methoden

4.2.1. Studiepopulatie

De proef werd uitgevoerd op een Vlaams commercieel vermeerderingsbedrijf van eind juli tot en met

(28)

Figuur 10 Individuele huisvesting van de zeugen in de kraamstal.

Figuur 9 Detail van de roostervloer en de warmteplaat voor de biggen in het kraamhok.

Alle zeugen werden geïnsemineerd met sperma van Piétrain beren. De zeugen werden tijdens de dracht in groepen van 15 zeugen gehuisvest. Ongeveer een week voor werpen werden de zeugen overgebracht naar de kraamstal. In de kraamstal werden ze individueel gehuisvest tot aan het spenen van de biggen (figuur 9 en 10). Vloerverwarming en een warmtelamp zorgden voor een microklimaat voor de biggen (figuur 9).

(29)

Bij het overbrengen van de werpgroep naar de kraamstal werden 75 zeugen at random geselecteerd voor pariteit en conditie. De 75 zeugen werden vervolgens onderverdeeld in 3 subgroepen: de behandelingsgroep (n= 25) waarin enkel de lichte biggen een energiesupplement oraal toegediend kregen, een negatieve controlegroep (n= 25) en een positieve controlegroep (n= 25) waarvan respectievelijk geen, en alle biggen het energiesupplement kregen. Elke toom werd individueel opgevolgd van partus tot spenen. Partusinductie werd niet toegepast. Manuele geboortehulp werd verstrekt wanneer het geboorte-interval meer dan 1 uur bedroeg. Indien er geen biggen konden afgehaald worden, werd er 1 ml oxytocine intramusculair toegediend. Vanaf de tweede levensdag werden biggen binnen eenzelfde subgroep verlegd.

4.2.2. Handelingen

Pariteit, drachtduur, aantal dood en levend geboren biggen, partusduur en -hulp werden voor elke zeug geregistreerd (bijlage 2 en 3). Bij de geboorte werden de biggen afgedroogd, werden ze gemerkt op de rug, kregen ze een oormerk (figuur 11 en 12) en werden ze gewogen (1ste weging). De weegschaal had een nauwkeurigheid van 0,02 kg. In de behandelingsgroep kregen de biggen met een laag geboortegewicht (≤ 1,20 kg) bij de geboorte en 8 tot 12 uur na de geboorte 3 ml Vigorol® per os. In de positieve controlegroep kregen alle biggen 3 ml Vigorol® bij de geboorte en 8 tot 12 uur na de geboorte. Bij het toedienen hiervan was het belangrijk dat het hoofd van de big goed naar achter gehouden werd en dat de muil met één vinger geopend werd. De doseerpomp moest bovendien voldoende diep in de muil geplaatst worden alvorens de dosis te verstrekken. Eén volledige pompdruk van de fles kwam overeen met drie ml. Na deze handelingen werden de biggen teruggeplaatst bij de vulva van de zeug. In deze studie werden de biggen met een geboortegewicht lager dan of gelijk aan 1,20 kg als licht beschouwd. Deze grenswaarde voor geboortegewicht werd vastgelegd op basis van onderzoek door Rehfeldt en Kuhn (2006), Beaulieu et al. (2010) en Berard et al. (2010).

(30)

Tabel 2 Formule voor het berekenen van de biestopname per big op basis van de regressievergelijking beschreven door Devillers et al. (2004).

Tabel 3 Formule voor het berekenen van de (gecorrigeerde) dagelijkse groei tijdens de zoogperiode aan de hand van de formules beschreven door Douglas et al. (2013).

4.2.3. Metingen

Biestopname per toom/ biestproductie per zeug werd berekend als de som van de individuele biestopname van de biggen. De biestopname per big werd geschat op basis van de regressievergelijking beschreven door Devillers et al. (2004) (tabel 2). Naar analogie met andere studies werd een negatieve biestopname als 0 beschouwd, werd de biestopname door biggen gestorven voor hun 2de weging weggelaten en werd het gemiddeld interval tussen geboorte en zuigen op 35 minuten geschat (Devillers et al., 2007; Quesnel, 2011). Biggen die de 2de weging haalden worden verder als “zuigende biggen” beschouwd.

Biestopname = -217,4 + 0,217 * T + 18161019 * (BW/T) + BWb * (54,8 - 18161019 / T) * (0,9985 - 3,7

* 10-4 * TFS + 6,1 * 10-7 * TFS2)

T = tijd tussen T0 en de 2de weging(minuten) TFS = tijd tussen de geboorte en T0 (minuten) T0 = tijdstip 1ste zuigbeurt (minuten)

BW = lichaamsgewicht bij de 2de weging (kg) BWb = lichaamsgewicht bij de geboorte (kg)

Groei tijdens de zoogperiode werd berekend aan de hand van het geboorte- en speengewicht (tabel 3). Door de variatie in speenleeftijd (16 tot 23 dagen) werd het speengewicht gecorrigeerd naar analogie met Douglas et al. (2013). In deze studie werd 20 dagen als gemiddelde speenleeftijd genomen, aangezien de meeste biggen (26%) op deze leeftijd gespeend werden. Uit dit gecorrigeerd speengewicht kon vervolgens de gecorrigeerde groei tijdens de zoogperiode uitgerekend worden.

De dagelijkse groei (DG):

DG = (speengewicht - geboortegewicht) / individuele speenleeftijd

Het gecorrigeerd speengewicht (SGC):

SGC = (DG * gemiddelde speenleeftijd) + geboortegewicht

De gecorrigeerde dagelijkse groei (DGC):

DGC = SGC / gemiddelde speenleeftijd

(31)

Tabel 4 Overzicht van de gemiddelde pariteit, drachtduur (dagen) en partusduur (minuten) weergegeven voor elke subgroep.

Uitval van de biggen in de kraamstal werd dagelijks geregistreerd.

4.2.4. Statistische analyse

Alle statistische analyses werden uitgevoerd in SPSS 22.0 (IBM Company Headquarters, Chicago, Illinois, USA). Een P-waarde lager dan 0,05 werd als statistisch significant beschouwd. ANOVA werd uitgevoerd om verschillen tussen de positieve, negatieve controle- en behandelingsgroep voor biestopname/ -productie en groei aan te tonen. Bij een significant verschil tussen de groepen werd de LSD test uitgevoerd om na te gaan welke groepen en in welke mate de groepen significant verschilden. Er werd nagegaan of de variabelen normaal verdeeld waren aan de hand van de Kolmogorov-Smirnov test (P> 0,01). De overeenkomst in variantie binnen de 3 groepen werd getest aan de hand van de Levene’s test (P> 0,01). Een chi-square test werd uitgevoerd om na te gaan of er een significant verschil in uitval was in de kraamstal tussen de verschillende groepen.

De data worden weergegeven als gemiddelde ± standaarddeviatie, de spreiding wordt tussen haakjes weergegeven.

4.3. Resultaten

4.3.1. Algemeen

De pariteit van de zeugen bedroeg 4,5 ± 2,4 (1 - 9), de drachtduur 113,8 ± 1,3 (111 - 116) dagen en de partusduur 220 ± 95 (65 - 542) minuten. Tabel 4 geeft het gemiddelde van deze variabelen voor de 3 subgroepen weer.

BEHANDELINGS- GROEP

POSITIEVE CONTROLEGROEP

NEGATIEVE CONTROLEGROEP Pariteit

4,5 4,5 4,5

Drachtduur

(dagen) 114,0 113,9 113,8

Partusduur

(minuten) 222 234 204

(32)

Tabel 5 Overzicht van de gemiddelde biestopname (g) per (kg) zuigende big, van de biestproductie per zeug (g) en van de heterogeniteit (%) van de biestopname voor de drie verschillende subgroepen.

4.3.2. Biestopname en -productie

De biestopname per big bedroeg 242 ± 161 (0 - 1219) g en de biestopname per kg big bedroeg 198 ± 155 (0 - 1743) g. De biestproductie per zeug was 2989 ± 1132 (11 - 5702) g. De heterogeniteit in de biestopname per toom, berekend als variatiecoëfficiënt (%) bedroeg 60 ± 38 (18 - 265) %. In tabel 5 wordt het gemiddelde van de biestopname per (kg) zuigende big, van de biestproductie per zeug en van de heterogeniteit van de biestopname voor de drie verschillende subgroepen weergegeven.

BEHANDELNGS- GROEP

POSITIEVE CONTROLEGROEP

NEGATIEVE CONTROLEGROEP

Big Aantal zuigende biggen 297 313 317

Biest per zuigende big (g) 245 230 250

Biest per kg zuigende big

(g per kg) 203 188 204

Zeug Aantal zeugen 25 25 25

Biest per toom (g) 2 922 2 876 3 167

Heterogeniteit biestopname (%) 52 61 69

Er kon geen significant verschil voor biestopname per zuigende big (P= 0,26), noch voor biestopname per kg zuigende big aangetoond worden (P= 0,37). Er is geen significant verschil tussen de drie subgroepen voor biestproductie per zeug (P= 0,626), noch voor de variatie in biestopname per toom (P= 0,27).

4.3.3. Groei

Het geboortegewicht van de levend geboren biggen was 1,22 ± 0,33 (0,20 - 2,16) kg. De speenleeftijd bedroeg 19,7 ± 1,7 (16 - 23) dagen. Biggen werden gespeend met een gewicht van 5,09 ± 2,40 (1,22 - 8,64) kg. De dagelijkse groei bedroeg 192 ± 60 (18 - 353) g. Door de (relatief) grote variatie in speenleeftijd tussen de biggen binnen en tussen de subgroepen werd een correctie voor het speengewicht toegepast. Er werd gecorrigeerd naar een gemiddelde speenleeftijd van 20 dagen.

(33)

Tabel 6 Overzicht van de gemiddelde geboortegewichten (kg), speenleeftijden (dagen), (gecorrigeerde) speengewichten (kg) en (gecorrigeerde) dagelijkse groei (g) van de verschillende subgroepen. De letters a en b geven de waarden aan waar er een significant verschil is tussen de verschillende subgroepen.

Het gecorrigeerd speengewicht bedroeg 5,10 ± 1,37 (0,90 - 9,03) kg. Op basis van het gecorrigeerde speengewicht kon de gecorrigeerde dagelijkse groei uitgerekend worden. De gecorrigeerde dagelijkse groei tijdens de zoogperiode bedroeg 255 ± 69 (45 - 451) g. In tabel 6 kunnen de gemiddelde waarden van het geboortegewicht, de speenleeftijd, het (gecorrigeerd) speengewicht en van de (gecorrigeerde) dagelijkse groei voor de drie verschillende subgroepen teruggevonden worden.

BEHANDELINGS- GROEP

POSITIEVE CONTROLEGROEP

NEGATIEVE CONTROLEGROEP

Geboortegewicht (kg) 1,22 1,22 1,23

Speenleeftijd (dagen) 19 20 20

Speengewicht (kg) 4,83a 4,94 5,53a

Gecorrigeerd

speengewicht (kg) 4,99a 4,95b 5,49a, b

Dagelijkse groei (g) 186 183a 209a

Gecorrigeerde

dagelijkse groei (g) 247 247 272

(34)

Figuur 13 Grafische voorstelling van de gemiddelde dagelijkse groei (g) weergegeven per subgroep. Tussen de positieve en de negatieve controlegroep (a) is de gemiddelde dagelijkse groei significant verschillend (P< 0,01).

De drie subgroepen verschillen significant van elkaar voor dagelijkse groei (P= 0,024), voor speengewicht (P< 0,01) en voor gecorrigeerd speengewicht (P< 0,01) Voor gecorrigeerde dagelijkse groei kon er geen significant verschil tussen de subgroepen gevonden worden.

Voor dagelijkse groei werd er een significant verschil tussen de positieve en negatieve controlegroep (a) gevonden (P< 0.01), waarbij de dagelijkse groei in de negatieve controlegroep gemiddeld 20 g hoger is dan in de positieve controlegroep (figuur 13).

Voor speengewicht werd er een significant verschil tussen de behandelingsgroep en de negatieve controlegroep (a) gevonden (P< 0,01), waarbij het speengewicht in de negatieve controlegroep gemiddeld 0,700 kg hoger is dan in de behandelingsgroep (figuur 14).

Voor het gecorrigeerd speengewicht werd er een significant verschil tussen de negatieve controlegroep versus beide andere groepen (a en b) gevonden (P< 0,01). Gemiddeld is het aangepast speengewicht van de negatieve controlegroep respectievelijk 0,484 kg en 0,488 kg hoger dan het aangepast speengewicht van de behandelingsgroep en de positieve controlegroep (figuur 15).

(35)

Figuur 14 Grafische voorstelling van het gemiddelde speengewicht (kg) weergegeven per subgroep. Tussen de behandelingsgroep en de negatieve controlegroep (a) is het gemiddeld speengewicht significant verschillend (P< 0,01).

Figuur 15 Grafische voorstelling van het gemiddelde gecorrigeerde

(36)

Tabel 7 Overzicht van het aantal levend geboren, zuigende en gespeende biggen en uitvalpercentages (%) op de eerste levensdag en tijdens de kraamperiode weergegeven per subgroep zowel voor alle, als voor de lichte biggen.

De letters a, b en c geven de waarden aan waar er een significant verschil voorkomt tussen de subgroepen.

4.3.4. Uitval in de kraamstal

In totaal werden 1030 biggen levend geboren. Er stierven 301 biggen tijdens de zoogperiode, waardoor de uitval in de kraamstal 29% bedraagt. Een derde van de uitval vond reeds op de eerste levensdag plaats. Van de 1030 levend geboren biggen, waren er 460 biggen met een geboortegewicht ≤ 1,20 kg, de zogenaamde lichte biggen. Er stierven 188 lichte biggen tijdens de zoogperiode. Dit betekent dat ongeveer 4 op de 10 lichte (188/460) biggen stierven tijdens de zoogperiode. Van 10 gestorven biggen waren er 6 lichte biggen (188/301). De aantallen en uitvalpercentages worden per subgroep zowel voor alle, als voor de lichte biggen weergegeven in tabel 7.

BEHANDELINGS- GROEP

POSITIEVE CONTROLEGROEP

NEGATIEVE CONTROLEGROEP

Alle biggen Lichte biggen

Alle biggen

Lichte biggen

Alle biggen Lichte biggen

Aantal levend

geboren 332 157 349 153 349 150

Aantal zuigend 297 135 313 130 317 129

Aantal

gespeend 252 105 239 86 238 81

% uitval d 1 11 14 10 14 9 14

% uitval

kraamstal 24a,b 33c 32a 44 32b 46c

Het percentage uitval tijdens de zoogperiode (32) is identiek tussen de positieve en de negatieve controlegroep. Er is een significant verschil in uitval in de kraamstal tussen de behandelingsgroep en de positieve controlegroep (P= 0,031). De odds op sterfte tijdens de zoogperiode is 0,69 lager in de behandelingsgroep dan in de positieve controlegroep (BI: 0,492 - 0,967).

(37)

Er is ook een significant verschil in uitval in de kraamstal tussen de behandelingsgroep en de negatieve controlegroep (P= 0,025). De odds op sterfte tijdens de zoogperiode is 0,68 lager in de behandelingsgroep dan in de negatieve controlegroep (BI: 0,486 - 0,954).

Het percentage uitval tijdens de zoogperiode voor de lichte biggen is niet significant verschillend tussen de negatieve en positieve controlegroep (P> 0,05). Het percentage uitval tijdens de zoogperiode voor de lichte biggen neigt significant verschillend te zijn tussen de behandelingsgroep en de positieve controlegroep (P= 0,05). De odds op sterfte is 0,64 lager in de behandelingsgroep dan de odds op sterfte in de positieve controlegroep (BI: 0,401 - 1,008). Het percentage uitval tijdens de zoogperiode voor de lichte biggen is significant verschillend tussen de behandelingsgroep en de negatieve controlegroep (P= 0,02). De odds op sterfte is 0,58 lager in de behandelingsgroep dan de odds op sterfte in de negatieve controlegroep (BI: 0,366 - 0,923).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hierdoor wordt verwacht dat de politieke betrokkenheid van mensen alleen door een politicus kan worden beïnvloed wanneer de message overeenkomt met de overtuigingen en idealen

Het is dus mogelijk dat de mate van depressie niet hoger is omdat de participanten meer negatieve dagelijkse gebeurtenissen ervaren, maar dat ze meer negatieve ervaringen

Er zijn echter ook onderzoeken die geen verschil vinden tussen contaminatie van biologische en conventionele producten (Sundrum et al., 2000), terwijl andere

Daarnaast zijn er in het geval van DCRV bij zowel de mens als de hond en de kat vaak andere hartafwijkingen aanwezig (Fukushima et al., 2011), welke niet worden

De twee belangrijkste wegen voor de detectie van geuren en feromonen zijn het vomeronasaal orgaan (VNO) en het olfactorisch epitheel (MOE).. In het olfactorisch epitheel

Bij gezonde, gecastreerde fretten worden deze hormonen in minimale hoeveelheden teruggevonden, terwijl bij fretten met AAE de serumconcentratie voor één of meer van

Onderzoek van Hollebeek en Chen (2014) is een van de eerste die een model opgesteld heeft voor zowel positieve als negatieve brand engagement.. In hun onderzoek definiëren zij

De cultuur bleek negatief voor pathogene bacteriën, maar de hond werd op dat ogenblik al een week behandeld met enrofloxacine.. Semi-kwantitatief onderzoek leverde