• No results found

HANDBOEK VAN HET

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HANDBOEK VAN HET "

Copied!
244
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

. • : : ; . . . ; - . . ; ; • • • • . • • :. .• . , :• ; • • - ; . . r..:,.- . ,

„BIBLIOTHEEK KITLV

0093 5559 O dû O

(3)
(4)
(5)

v

<J*>

HANDBOEK VAN HET

NEDERLANDSCH-INDISCHE STRAFRECHT

- ^

m&

voor

•/7

w o w - ^

(6)
(7)

HANDBOEK

VAN HET

NEDERLANDSCH-

INDISCHE STRAFRECHT

DOOR

MR J. E. JONKERS

Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden

LEIDEN

E. J. BRILL

1946

(8)

1

i

(9)

I N H O U D

Biz.

Woord vooraf . Vil

Opgave van literatuur VIII Lijst van afkortingen VIII

EERSTE DEEL ALGEMEENE INLEIDING

De wet is de directe bron van het strafrecht 1

Unificatie van strafrecht 2 Het concordantie-beginsel. 4 Drieërlei rechtsspheer 4 Gewoonte en strafrecht 4 Het geünificeerde Indische strafrecht en de civielrechtelijke

rechtsverscheidenheid in Ned. Indië 5

Wettelijke strafbepaling 12 Strafwetgevende bevoegdheid 13 Misdrijven en overtredingen 16 De lichte misdrijven in het Indische strafwetboek . . . 23

Andere onderscheidingen van strafbare feiten . 3 4 De strafwet heeft geen terugwerkende kracht 37 Uitzondering op het beginsel der niet-terugwerkende kracht . . 38

Uitleg der strafwet 41

Opzet 44 Schuld 55 Wederrechtelijkheid 61

Toerekeningsvatbaarheid 65 Het strafbare laten 66 Oorzaak en gevolg 68 Geen straf zonder schuld . 72

Het recht van gratie 76

Uitlevering 81 T W E E D E DEEL

HET STRAFBARE FEIT

1. Inleiding 83 2. Plaats en tijd van het strafbare feit 85

3. Werking der strafwet 88 4. Poging [ ' 95

5. Het algemeen begrip deelneming en enkelvoudig daderschap . 105 6. Mededaderschap en medeplegen . 108

7. Medeplichtigheid 112 8. Doen plegen 115 9. Uitlokking 117 S

8

§

§ S S S S S S S

§

s s s s s s

§

s

§

§

s

1 2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.

21.

22, 23.

(10)

VI INHOUD

Biz.

§ 10. Drukpers-misdrijven 122

§ 11. Samenloop (Algemeene opmerkingen) 125

§ 12. Eéndaadsche samenloop (concursus idealis) 127

§ 13. De voortgezette handeling 132

§ 14. Meerdaadsche samenloop (concursus realis) 136

§ 15. Kracht van gewijsde zaak (ne bis in idem) 139

§ 16. Verjaring 144

§ 17. Dood van den verdachte 149

§ 18, Afkoop ^ ! 150

§ 19. Klachtdelicten 150 DERDE DEEL

UITSLUITING, VERMINDERING EN VERHOOGING DER STRAFBAARHEID

I. UITSLUITINGSGRONDKN

$ 1. Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der verstandelijke

vermogens 155

§ 2. Overmacht 159

§ 3. Noodweer en noodweer-exces 163

§ 4. Wettelijk voorschrift 166

§ 5. Ambtelijk bevel 167

§ 6. Andere uitsluitingsgronden 168 II

§ 7. Strafverminderingsgronden 169 III

§ 8. Strafverhoogingsgronden 170 VIERDE DEEL

STRAFFEN EN MAATREGELEN

§ 1. Rechtspersonen kunnen naar ons strafrecht geen delicten begaan 176

§ 2. De doodstraf 178

§ 3. De vrijheidsstraffen, gevangenisstraf en hechtenis 180

§ 4. De geldboete 186

§ 5. De voorwaardelijke veroordeeling . . . 188

§ 6. De voorwaardelijke invrijheidsstelling 197

§ 7. Kinderstrafrecht 201

§ 8. Bijkomende straffen 207

§ 9. Maatregelen 214 Register van aangehaalde artikels 219

Register van aangehaalde jurisprudentie 223

Zaakregister 225

(11)

WOORD VOORAF

Ik schreef dit boek, omdat er behoefte bestaat aan een eenvoudig weten- schappelijk boek over Indisch Strafrecht. Ik heb het zoo ingekleed, dat het niet alleen als Leerboek voor den student, maar ook als Handboek voor de praktijk bruikbaar is. Waar het Indische Strafrecht in hoofdzaken concor- deert met het Nederlandsche Strafrecht, kan het wellicht ook voor den Nederlandschen jurist zijn nut hebben, in het bijzonder uit een oogpunt van vergelijkende rechtsstudie.

Naast Nederlandsche jurisprudentie, vooral die van den Hoogen Raad, is aandacht gewijd aan de Indische jurisprudentie, de laatste vanwege den oorlog tot 1940 toe.

In Mei 1943 besloot de firma E. J. Brill te Leiden tot uitgave van het manuscript. Dat het eerst heden verschijnt, is een gevolg van het feit, dat de destijds vereischte toestemming tot uitgave door de bezettende macht geweigerd werd.

Ik ben dank verschuldigd aan mijn oud-leerling Mr K. J. Stadtman, die de drukproeven gecorrigeerd heeft en de samenstelling der registers heeft verzorgd.

Moge het boek theorie en praktijk ten goede komen.

Leiden, 10 Juni 1946. j . E. JONKERS

(12)

LITERATUUR

Opgave van literatuur, van welke bij de samenstelling van dit werk is kennis genomen:

VAN HAMEL, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht, 4de druk.

POMPE, Handboek van het Nederlandsche Strafrecht, 2de druk.

SIMONS, Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, 5de druk.

Vos, Leerboek van Nederlandsch Strafrecht.

1DEMA, De Indische Wetboeken van Strafrecht 1848-1934.

I^MAIRE, Het W.v.S. voor Ned.-Indië vergeleken met het N.W.v.S. Uitgave Noord- hoff-KoIff, Batavia-C.

Geschiedenis van het W.v.S. voor Ned.-Indië, Uitgave J. H. de Bussy, 1918.

(verder de aangehaalde tijdschriftartikelen enz., waarnaar in de tekst verwezen is).

LIJST VAN AFKORTINGEN

A.B. — Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Ned.-Indië A.M.v.B. — Algemeene Maatregel van Bestuur

bekr. — bekrachtigd besch. — beschikking B.W. — Burgerlijk Wetboek G.G. — Gouverneur-Generaal

G.O. — Groepsgemeenschap-ordonnantie Grw. — Grondwet

H.G.H. — Hooggerechtshof Ned.-Indië H.M.ü. — Hoog Militair Gerechtshof H.R. — Hooge Raad der Nederlanden LR. — Inlandsch Reglement

LS. — Indisch Staatsblad, Indische Staatsregeling K.B. — Koninklijk Besluit

Lgr. — Landgerecht Lr. — Landraad

L.Rgl. — Landgerechtreglement L.R.O. — Locale Raden Ordonnantie M.R.T. —- Militair Rechtelijk Tijdschrift N.J. — Nederlandsche Jurisprudentie N.J.B. — Nederlandsch Juristen Blad

N.W.v.S. — Nederlandsch Wetboek van Strafrecht Ord. — Ordonnantie

P.O. — Provincie Ordonnantie Polr. — Politierechter

P.v.J. — Paleis van Justitie

R.Btg. — Rechtsreglement Buitengewesten Reg.O. —: Regentschapsordonnantie

R.R. — Regeeringsreglement voor Ned.-Indië r.v.j. — Raad van Justitie

Stg.O.Btg. — Stadsgemeente Ordonnantie Buitengewesten Stg.O.J. — Stadsgemeente Ordonnantie Java

S.v. — Reglement op de Strafvordering T.-Indisch Tijdschrift v/h Recht

T.v.S. — Tijdschrift voor het Strafrecht vld. — Voorzitter Landraad

W, — Weekblad van het Recht W.O. — Waterschapsordonnantie

W.v.S. — Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië

(13)

EERSTE DEEL

ALGEMEENE INLEIDING

§ 1. DE WET IS DE DIRECTE BRON VAN HET STRAFRECHT Het eerste lid van het eerste artikel van het W. v. S., dat inhoudt, dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wette- lijke strafbepaling, is een beginsel-artikel. Daarom staat het terecht voorop, al zegt het, zooals we straks zullen zien, niet iets nieuws. De beginselen, die het inhoudt, worden eveneens vermeld in wetgevende producten van meer algemeenen aard. Het artikel breekt in de eerste plaats met het arbi- traire, het willekeurige karakter van het strafrecht. Strafbaar is niet dat- gene, wat door den rechter laakbaar wordt geacht, neen, strafbaar is alleen het handelen of het niet-handelen, dat door de wet strafbaar is gesteld.

De wet is dus de directe bron van het strafrecht. Wat strafbaar is, vin- den we vermeld in de strafwet. Hetgeen daar buiten valt is, hoe strafwaardig het ook moge zijn, niet strafbaar. Deze toestand is niet steeds zoo geweest.

In de geschiedenis van alle volken heeft zich het strafrecht van arbitrair recht ontwikkeld tot wettenrecht. Ook in Ned. Indië droeg het strafrecht oorspronkelijk een onbestemd en vaag karakter. De eerste codificaties da- teeren van 1866 en 1872. Het strafrecht was toen nog dualistisch opgezet.

Het K.B. van 10 Februari 1866 nr 54 (I.S. nr 55), het Wetboek van Straf- recht voor de Europeanen, trad 1 Januari 1867 in werking en het bij ordon- nantie van 6 Mei 1872 (I. S. nr 85) in het leven geroepen Wetboek van Strafrecht voor Inlanders en daarmede gelijkgestelden trad 1 Januari 1873 in werking. Gelijktijdig met dit laatste wetboek zijn tevens in werking ge- treden de bij de ordonnanties van 15 Juni 1872 (I.S. nrs 110-111) vastge- stelde politiestrafreglementen, respectievelijk toepasselijk op de Europea- nen-groep en de niet-Europeanen-groep. De tijd daarvóór kenmerkte zich door de afwezigheid van gecodificeerd strafrecht. Behalve de Bataviasche Statuten van 1642, de intérimaire strafbepalingen van 1848 en enkele ver- ordeningen betreffende eenige onderwerpen van strafrecht gold het oud- Hollandsch en Romeinsch strafrecht en voor de Inheemsche bevolkings- groepen het adatstrafrecht (art. 25 A.B. lid 3). Europeesche rechters be- riepen zich bij hun vonnissen op de in Indië vigeerende beginselen van het strafrecht. In het bijzonder in de rol-rechtspraak (de politierol) trad het arbitraire karakter van het strafrecht sterk op den voorgrond. Door de invoering van juistgenoemd Politiestrafreglement is hieraan een einde ge- maakt, terwijl het wettelijk gezag van het oud-Hollandsch-, het Romeinsch- en het adat-strafrecht door de genoemde codificaties werd afgeschaft. De directe bron van het strafrecht is sedert dien de wet. Dit beginsel, dat ten grondslag ligt aan het eerste lid van artikel 1 W. v. S., wordt tevens uit-

JONKERS, Handboek van het Ned.-Ind. Strafrecht 1

(14)

2 I. ALGEMEENE INLEIDING

gedrukt in artikel 26 van de Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Ned. Indië, luidende, dat niemand tot straf vervolgd of daartoe veroordeeld mag worden dan op de wijze en in de gevallen bij de wet voorzien, alsmede in de Indische Staatsregeling — art. 143 —, dat van overeenkomstigen inhoud is.

§ 2. UNIFICATIE VAN STRAFRECHT

Toen in 1886 in Nederland een nationaal wetboek tot stand gekomen was, bracht het in de Indische wetgeving verankerde concordantiebeginset

(art. 75 R. R., 131 I. S.) met zich mede, dat de oude codificaties van 1866 en 1872, welke een vrij getrouwe weergave waren van den Franschen Code Pénal, waarop toentertijde ook het moederlandsche strafrecht stoelde, moes- ten gaan plaats maken voor nieuwe wetboeken, die overeenkwamen met het nieuwe nationale strafrecht.

Het heeft intusschen ruim dertig jaren geduurd eer dit werkelijkheid werd.

Verschillende omstandigheden waren hiervan oorzaak. In 1898 was men reeds gereed gekomen met een nieuw ontwerp-Strafwetboek voor de Europeanen. Het K.B. van 12 April 1898 nr 30, waarin het vervat was, werd zelfs afgekondigd in Indisch S. nr 175 van datzelfde jaar. Met de inwerkingtreding wilde men wachten tot ook het ontwerp-Strafwetboek voor de Inlanders gereed was gekomen om dan de beide wetboeken gelijk- tijdig te kunnen invoeren. Zoover is het echter niet gekomen, omdat, toen dit ontwerp-Slingenberg gereed was, de toenmalige minister Idenburg van oordeel was, dat gestreefd moest worden naar unificatie van het Indische strafrecht. Een commissie werd daartoe ingesteld, welke in 1913 met haar arbeid gereed kwam. Na de verschillende advies-instanties te hebben door- loopen, werd het nieuwe W. v S. voor Ned. Indië, dat dus zou gelden voor alle bevolkingsgroepen, vastgesteld bij K. B. van 15 October 1915 en afge- kondigd in Ind. S. nr 732 van dat jaar. Met voldoening ontvangen trad het, gelijktijdig met de Invoeringsverordening Strafwetboek op 1 Januari 1918 in werking.

De overgang van dualisme naar unificatie was meer een zaak van for- meelen dan van materieelen aard. De unificatie-idee was trouwens niet iets nieuws. Ook de Bataviasche Statuten van 1642 en de intérimaire straf- bepalingen van 1848 golden voor alle bevolkingsgroepen. Verder was het W. v. S. voor Inlanders van 1872 feitelijk een copie van dat voor Europeanen van 1866. Het laatste is bij de samenstelling van zijn ontwerp door der Kinderen als „legger" gebruikt en er is alleen van afgeweken, indien dit als gevolg van den aard, de godsdienst en de omgeving der Inlanders noodzakelijk was. Het voornaamste onderscheid tusschen beide wetboeken lag in het strafstelsel i ) . Onder deze omstandigheden was een geünificeerd strafwetboek te verkiezen boven een stelsel van twee wetboeken, van wie het laatste feitelijk een copie was van het eerste. Hiertoe was des te meer aanleiding, omdat men, wat het kardinale onderscheid tusschen de beide 1) vide mijn: Het Ned. Indische Strafstelsel, uitgave Kemink en Zoon, 1941 Utrecht, blz. 22.

(15)

§ 2. UNIFICATIE VAN STRAFRECHT 3 wetboeken betrof — het strafstelsel — wilde komen tot één strafstelsel, geldend voor alle bevolkingsgroepen. Het praktische nut van één wetboek doet zich aanstonds gevoelen bij verandering van wetgeving, in welk geval slechts één wetboek behoeft te worden gewijzigd. Verder ligt het meer voor de hand, dat een zoo omvangrijke materie, welke in hoofdtrekken gelijk is, terwijl er alleen ten aanzien van ondergeschikte punten eenig ver- schil van recht valt te constateeren, in één wetboek is gecodificeerd. Het zou evenwel een stap terug geweest zijn, indien deze unificatie er toe geleid had bij de samenstelling van het wetboek de nu eenmaal bestaande bijzondere Oostersche toestanden en verhoudingen en de van ouds erkende verschillen tusschen de onderscheiden bevolkingsgroepen uit het oog te verliezen. Dit is echter niet gebeurd. Niettegenstaande de unificatie is in verschillende artikelen rekening gehouden met het specifieke der Indische samenleving. Dit komt tot uiting zoowel in het algemeen deel als in de bijzondere delicten. Toch kon de commissie er prat op gaan de artikelen zóó algemeen te hebben geredigeerd, dat in het geheele wetboek geen enkele bepaling voorkomt, welke in formeelen zin alleen voor de Europeanen of niet-Europeanen geldt i ) . Er zijn wel eenige delicten aan te wijzen, welke in den regel slechts door bepaalde bevolkingsgroepen kunnen of zullen worden begaan, zooals bijv. de artt. 239 (het zonder toestemming van den Gouverneur-Generaal een Inlander aanwerven tot het verrichten van arbeid of tot het geven van aanschouwelijke voorstellingen uit het volksleven buiten Ned. lndië), 284 sub 1° a (overspel door den gehuwden man op wien art. 27 B.W. van toepassing is), welke, zooals uit den aard der delicten voortvloeit, hoofdzakelijk door Europeanen zullen worden gepleegd en de artt, 229 (opzettelijk een statie voeren, welke aan een hem niet toekomen- den rang of titel verbonden is), 241 sub 2° (voor het vervoer van vee een valsch geleidebiljet bezigen), 274 (valschelijk opmaken of vervalschen van een schriftelijke verklaring van een Inlandsch ambtenaar, die wettig gezag uitoefent, omtrent den eigendom van of omtrent eenig ander recht op eenig goed), 288 (het in echt vleeschelijk gemeenschap hebben met een vrouw van wie hij weet of redelijker wijze moet vermoeden, dat zij nog niet huw- baar is, indien het feit lichamelijk letsel tengevolge heeft, welk artikel het oog heeft op het kinderhuwelijk), 385 (stellionaat), die alleen door Inlan- ders of Vreemde Oosterlingen zullen of kunnen worden gepleegd, doch dit is op zichzelf niets bijzonders. Er zijn ook tal van andere artikelen, die alleen kunnen worden overtreden door bepaalde personen of bepaalde groepen. Zoo kunnen om enkele voorbeelden te noemen de ambtenaars- delicten slechts worden gepleegd door ambtenaren, het zededelict van art.

294 door de in dat artikel genoemde personen, de faillissementsdelicten (art. 396, 397) alleen door kooplieden en het misdrijf van verkrachting (285) alleen door mannen. Bovendien bestaat de mogelijkheid, zooals de M. v. T. 2) opmerkt, dat delicten, die in het algemeen slechts kunnen of zullen worden gepleegd door personen, die tot een bepaalde bevolkings-

1) Geschiedenis van het W. v. S. voor Ned. Indië, blz. 19.

2) Geschiedenis van het.W. v. S. voor Ned. Indië, blz. 19.

(16)

4 I. ALGEMEENE INLEIDING

groep behooren, zijn uitgelokt door personen behoorende tot een andere bevolkingsgroep, terwijl het evenmin ondenkbaar is, dat zij als medeplich- tigen fungeeren.

§ 3. HET CONCORDANTIE-BEGINSEL

Dit beginsel heeft van ouds de Indische wetgeving beheerscht. Art. 75 R. R. bepaalde, dat de algemeene verordeningen betrekking hebbende op strafzaken, voor zooveel de Europeanen betreft, zooveel mogelijk moesten overeenkomen met de in Nederland bestaande wetten. De Gouverneur- Generaal was bevoegd om in overeenstemming met den Raad van Ned.

Indië de daarvoor vatbare bepalingen, desnoods gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de Inlandsche bevolking.

De tegenwoordige Staatsregeling (art. 131) maakt onderscheid tusschen recht, dat uitsluitend op Europeanen toepasselijk is en recht, dat ook voor andere bevolkingsgroepen geldt. In het eerste geval moeten de in Neder- land geldende wetten worden gevolgd, echter met die wijzigingen, welke volgens de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië noodig zijn, terwijl in het andere geval deze wetten slechts in zooverre behoeven te worden gevolgd als vereenigbaar is met de omstandigheid, dat sprake is van op verschillende bevolkingsgroepen toepasselijk recht. Waar sedert 1 Januari

1918 het strafrecht geünificeerd is, geldt voor dit recht het laatste ruimere criterium.

§ 4. DRIEERLEI RECHTSSPHEER

Indië kent drieërlei strafrechtspraak, ni. de gouvernementsrechtspraak, de inheemsche rechtspraak en de zelfbestuursrechtspraak. Dit ligt veran- kerd in de Indische Staatsregeling (art. 130). Hierin wordt bepaald, dal overal waar de inheemsche bevolking niet is gelaten in het genot harer eigene rechtspleging, recht gesproken wordt in naam der Koningin. De directe bron van het strafrecht in de zelfbestuursgebieden en de streken, die gelaten zijn in het genot van eigen rechtspleging, is de adat. Het W. v. S., in het algemeen het gouvernementsrecht, geldt daar alleen, voor- zoover het uitdrukkelijk is toepasselijk verklaard. Wat het Strafwetboek betreft, is dat geschied ten aanzien van die artikelen, die geen aequivalent in het adatrecht vonden. De ordonnantie op de Inheemsche rechtspraak (S. '32-80) en de Zelfbestuursregelen 1938 geven voor deze rechtspraken

— inheemsche- en zelfbestuursrechtspraak — eenige richtlijnen aan. Het cardinale verschil met de gouvernementsrechtspraak zit hierin, dat de in- heemsche- en zelfbestuursrechtspraak voornamelijk beheerscht worden door het adatrecht en de gouvernementsrechtspraak gebaseerd is op de wet.

§ 5. GEWOONTE EN STRAFRECHT

Ik merkte reeds op, dat artikel 1 (eerste lid) bepaalt, dat een feit alleen strafbaar kan zijn krachtens een wettelijke strafbepaling. De gewoonte is dus, wat het gouvernementsstrafrecht betreft, geen directe rechtsbron. Al- gemeen wordt dit ook gezegd in de Algemeene Bepalingen van Wetgeving

(17)

§ 5. GEWOONTE EN STRAFRECHT 5 (art. 15). Met uitzondering van het voor de Inheemsche bevolking gehand-

haafde adatrecht geeft — zoo luidt het artikel — gewoonte geen recht dan wanneer de wet daarop verwijst. Al is de gewoonte dus voor het strafrecht geen directe rechtsbron, zij kan toch indirect op het strafrecht van invloed zijn. Het herhaaldelijk in de strafwet voorkomende begrip „wederrechte- lijk'', hetgeen wil zeggen: in strijd met het recht, omvat mede de gewoonte.

Insgelijks het „zonder redelijk doel", waarvan sprake is in art. 302 W. v S.

(het zonder redelijk doel aan een dier pijn of letsel veroorzaken). Ook met betrekking tot art. 122 W. v. S., dat strafbaar stelt het in geval van een oorlog, waarin Nederland niet betrokken is, opzettelijk eenige handeling verrichten, waardoor de onzijdigheid van den staat wordt in gevaar ge- bracht, kan de gewoonte, die in het volkenrecht een voorname rol speelt, van invloed zijn. Hetzelfde geldt voor dienstweigering van schepelingen (art. 462 W. v. S.). Het aan dit delict ten grondslag liggende contract wordt ingevolge art. 1339 B.W. behalve door de wet mede beheerscht door het gebruik en de billijkheid. Tenslotte verwijst het art. 494 sub 1° W. v. S.

met zooveel woorden naar het gebruik door te bepalen, dat een aan een openbaren weg gedane op- of uitgraving behoorlijk verlicht moet zijn en van de gebruikelijke teekenen voorzien.

§ 6. HET GEÜNIFICEERDE INDISCHE STRAFRECHT EN DE CIVIEL- RECHTELIJKE RECHTSVERSCHEIDENHEID IN NED.-INDIE

Meer dan in het moederland is in Indië het gewoonterecht van invloed op het strafrecht, hetgeen samenhangt met de in Indië bestaande civiel- rechterlijke rechtsverscheidenheid, welke de unificatie van het strafrecht doorbreekt. Naast het voor alle bevolkingsgroepen geldende strafwetboek is immers blijven bestaan de verscheidenheid van het civiele recht, voor de Europeanen het B. W., voor de Inheemschen het adat-privaatrecht. Deze gespletenheid van het privaatrecht werkt door in het strafrecht, omdat, zoo- als ik zoojuist in de vorige paragraaf over gewoonte en strafrecht op- merkte, verschillende in de strafwet voorkomende begrippen onverbreek- baar samenhangen met het civiele recht. We zullen dan ook hieronder aan de hand van de praktijk zien, dat één Wetboek van Strafrecht voor alle bevolkingsgroepen nog niet wil zeggen: dat het strafrecht nu ook voor elke bevolkingsgroep gelijk is. Integendeel, de uitkomst van de toepassing der strafwet zal in meerdere gevallen afhankelijk zijn van den landaard van den beklaagde. Bij delicten in verband staande met het huwelijk: biga- mie (art. 297 W. v. S.) en overspel (art. 284 W. v. S.) zal de vraag of sprake is van een huwelijk beoordeeld moeten worden naar het voor den beklaagde geldende burgerlijk recht. Evenzoo moet het begrip zwager- schap, waarvan het bestaan van belang kan zijn voor het beroep op een zoogenaamden strafuitsluitingsgrond (art. 221 lid 2 W. v. S.) beoordeeld worden naar het burgerlijk recht van den justitiabele. Ook het telkens in de strafwet voorkomende begrip „wederrechtelijk" omspant mede het pri- vaatrecht. Door deze inschakeling van het burgerlijk recht in het strafrecht

— geenerlei recht staat nu eenmaal geheel op zichzelf — zal het kunnen voorkomen, dat de toepassing van het geünificeerde strafwetboek anders

(18)

6 I. ALGEMEENE INLEIDING

uitvalt voor den Europeaan dan voor den niet-Europeaan. Het wel eens opgeworpen betoog, dat de unificatie van het strafrecht noodwendig met zich mede zou moeten brengen gelijkheid van strafrecht voor allen, is in strijd met de in Indië bestaande en ondanks de unificatie van het strafrecht behouden rechtsverscheidenheid van het privaatrecht voor Europeanen en Inheemschen. Deze theorie, die ook wel te beluisteren valt in enkele rech- terlijke uitspraken, miskent de in Indië bestaande gespletenheid van het civiele recht. In een interessant en verdienstelijk artikel van de hand van Mr Büchenbacher, gepubliceerd in T 146, blz. 703 ev. wijst deze op de spanning, welke als gevolg van deze gespletenheid kan ontstaan tusschen het geünificeerde strafrecht eenerzijds en het adatprivaatrecht anderzijds.

Ook de praktijk laat zien, hoe de unificatie van het strafrecht ten spijt, de toepassing der strafwet niet voor allen gelijk is, terwijl zij in sommige gevallen een zekere spanning in het leven roept tusschen strafrecht en adatprivaatrecht.

Een voorbeeld van den invloed van het civiele adatrecht op het straf- recht is het volgende.

Voor den landraad te Maros (Celebes) stond terecht een Inheemsche vrouw, die er van beschuldigd werd een tweede huwelijk te hebben aan- gegaan, hoewel zij wist, dat haar bestaande huwelijk daartegen een wettig beletsel opleverde. Haar werd ten laste gelegd het misdrijf van bigamie (art. 279 W. v. S.). Ten processe bleek, dat zij vóór het sluiten van het tweede huwelijk aan haar man gevraagd had haar te verstooten, waarbij zij hem sirih had aangeboden, welke hij had aangenomen en voor zich neergelegd. Adatrechtelijk beduidt dit, dat hij instemt met de verzochte ver- stooting, doch de rechten op zijn kinderen handhaaft. Was hij verder ge- gaan en de voor hem neergelegde sirih gaan kauwen, dan had hij niet alleen zijn vrouw verstooten, doch tevens afstand gedaan van zijn kinderen. Op grond van dezen adatvorm van echtscheiding nam de landraad aan (vonnis 22 September 1931, T 135 blz. 457), dat de van bigamie beschuldigde vrouw wettig gescheiden was, toen zij het tweede huwelijk sloot en sprak haar mitsdien vrij van de ten laste gelegde feiten. De vraag of het eerste huwelijk al of niet ontbonden was is immers een vraag van civielrechter- lijken aard, welke moet worden beoordeeld naar het voor den betrokkene geldende civiele recht. In tegenstelling met het adatrecht kent het Euro- peesche huwelijksrecht de verstooting niet als grond van echtscheiding.

In een andere zaak werden een van overspel verdachte vrouw en haar partner buiten vervolging gesteld, omdat het huwelijk der van overspel ver- dachte vrouw vóór de plaats gehad hebbende feiten reeds werd geacht te zijn ontbonden door de éénzijdige wilsverklaring der Inheemsche vrouw gepaard met de teruggave der bruidschat aan den man (besch. vld Sindjai 11 Sept. 1931 T 139, blz. 344). Zooals logisch is, werd de ontbinding van het huwelijk aangenomen op grond van het voor de bewuste vrouw geldende adatrecht.

Ook andere begrippen verband houdende met het privaatrecht moeten voor den inheemschen justitiabele worden beoordeeld naar het adatpri- vaatrecht. Een Inheemsche verdachte had den van moord verdachten echt- genoot van zijn overleden zuster, zijn zwager dus, aan de nasporingen van

(19)

§ 6. HET GEÜNIFICEERDE INDISCHE STRAFRECHT 7 de politie onttrokken. Dit feit — een schuldige of een vervolgde verbergen

of hem behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporingen van de poli- tie — is strafbaar gesteld bij art. 221 lid 1 sub 1° W. v. S. Het tweede lid van dit artikel maakt o.a. een uitzondering voor dengene, die aldus han- delt ten behoeve van zijn zwager. We hebben hier een bijzondere uitslui- tingsgrond ten behoeve van hen, die aldus optreden in het belang van hunne bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in den tweeden of derden graad der zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot. De vraag was nu of deze verdachte, die tot de Inheemsche bevolkingsgroep behoorde, zich met succes op dezen uitsluitingsgrond beroepen kon. Vol- gens het Burgerlijk Wetboek (art. 297) blijft niettegenstaande de ontbin- ding van het huwelijk de zwagerschap bestaan, terwijl daarentegen volgens het adatrecht de zwagerschap door ontbinding van het huwelijk ophoudt.

Welk recht moest de rechter nu in het onderhavige geval toepassen? De landraad te Medan (vonnis 4 Juli 1933 T 141, blz, 412) paste het B.W.

toe en ontsloeg den beklaagde van rechtsvervolging op grond van het hierboven vermelde en bestreden betoog, dat anders de strafwet ondanks de unificatie voor alle justitiabelen niet dezelfde gevolgen zou hebben.

Daarentegen paste de raad van justitie te Medan, die het vonnis in revisie te beoordeelen kreeg, het adatrecht toe óp grond van de m.i. juiste over- weging, dat de vraag of onderwerpelijk zwagerschap bestaat, moet wor- den beoordeeld naar het voor den terechtstaanden beklaagde geldende civiele recht, hetgeen onderwerpelijk het adatprivaatrecht is. In de beide eerstgenoemde gevallen werd de vraag van het ontbonden zijn van het huwelijk ook beoordeeld naar het adatprivaatrecht. Geen rechter zou er aan denken het antwoord voor die gevallen te zoeken in het B. W. Maar dan bestaat er ook geen reden toe voor dit geval een anderen gedragslijn te volgen en de aanwezigheid van de familiebetrekking van zwagerschap voor den Inheemschen justitiabele te beoordeelen naar het Europeesche civiele recht instede van naar het op den verdachte toepasselijke adatrecht.

Toch kan er, zooals ik opmerkte, wel een zekere spanning ontstaan tus- schen de ingevoerde unificatie van het strafrecht en het daarnaast gehand- haafde adatrecht, hetgeen samenhangt met de in de wet opengelaten moge- lijkheid het adatrecht onder bepaalde voorwaarden terzijde te stellen. Van deze spanning geeft de praktijk typische voorbeelden en Büchenbacher maakt er in zijn hierboven genoemd artikel melding van.

Een voorzitter van den landraad (besch. vld Amoentai 8 Maart 1929 T 133, blz. 368) weigerde de terechtstelling van eenige verdachten, die ver- volgd werden terzake van dierenmishandeling (art. 302 W. v. S.) wegens het dooden van een karbouw met lanssteken op grond van den ceremoniee- len achtergrond dezer feiten. Het betrof hier nl. een doodenfeest van Dajaks en het op deze wijze dooden van een karbouw (met lanssteken) had tot doel met het uit de toegebrachte kwetsuren gevloeide bloed de schedels van afgestorven bloedverwanten te besmeren, een ceremonieel dat een inte- greerend deel van den offerdienst vormt. De landraadvoorzitter was van meening, dat op grond van dezen achtergrond het voor dierenmishandeling vereischte element van: zonder redelijk doel opzettelijk pijn of letsel aan dieren veroorzaken, ontbrak en deed bij de motiveering zijner beslissing

(20)

8 I. ALGEMEENE INLEIDING

mede een beroep op het standpunt der Indische Regeering, die voorstellen om te geraken tot minder leed veroorzakende slachtmethoden had terzijde gelegd, omdat dergelijke maatregelen de godsdienstige gevoelens der Mo- hammedaansche onderdanen zouden kwetsen, daar hun slachtritus mede- brengt, dat het afmaken van een slachtdier moet geschieden door het met een scherp snijdend voorwerp den hals af te snijden en het vervolgens te laten doodbloeden. Een heel ander geluid in deze zaak liet de raad van justitie te Soerabaia hooren, aan welk college deze afwijzende beslissing ingevolge de landraad-procedure ter beoordeeling werd voorgelegd. Het college vernietigde de beschikking en gelastte de terechtstelling van de be- klaagden op grond van de volgende overwegingen: dat dergelijke met elke hoogere beschaving strijdige godsdienstige excessen moeten worden bestre- den en elke andere opvatting ten eenenmale het opvoedend karakter van de strafwet onderschat en leiden moet tot een verstarring van allerlei hoogst schadelijke gewoonten van natuurvolken als de Dajaks. Deze moti- veering beweegt zich in de richting van terzijdestelling van de adat we- gens strijd met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaar- digheid, waarvan in het derde lid van art. 75 van het vroegere R. R. sprake is. De spanning, die zich hier deed gelden was deze: behoort deze adat- ceremonie te worden geëerbiedigd? Met den landraadvoorzitter zou ik deze vraag bevestigend willen beantwoorden. Waar in het artikel over de dieren- mishandeling zelve het zonder redelijk doel handelen als element wordt gesteld, gaat het niet aan, dat de rechter nu maar alle volksgebruiken, welke hem mishagen, kan bestempelen als onredelijk. Ook de moederland- sche rechter stelt zich ten deze op een ruim standpunt. Zoo nam de H. R.

(21 Juni 1938 N.J. 1938 nr 101) aan, dat het coupeeren van de ooren van honden, teneinde daardoor hun aesthetisch voorkomen alsmede hunne ten- toonstellings- en handelswaarde te verhoogen te beschouwen is als een redelijk doel. Voortredeneerende in den gedachtegang van den raad van justitie zouden de in de inheemsche wereld gebruikelijke slachtmethoden, waarover de landraad-voorzitter rept, evenzeer als dierenmishandeling kun- nen worden beschouwd. Overigens kan den raad van justitie worden toe- gegeven, dat het stellig de taak der strafwetgeving is op het gebied van ongewenschte excessen van bepaalde volksgewoonten opvoedend werkzaam te zijn. Onderwerpelijk ging het echter niet om de vraag der wenschelijk- heid bepaalde ceremoniën te bestrijden of aan beperkingen te binden, maar om de vraag of deze feiten naar de bestaande wettelijke bepalingen onder het bereik der strafwet vielen. Het antwoord op deze vraag moet m.i. ont- kennend luiden vanwege den religieuzen achtergrond der begane hande- lingen.

Het oude Regeerings-Reglement liet dus in art. 75 de mogelijkheid open het adatrecht terzijde te stellen wegens strijd met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Van dit criterium is gezegd, dat de bewoordingen op zichzelve een contradictio in terminis zouden zijn, omdat, zoolang een bevolkingsgroep nog een andere meening heeft, van een algemeen erkend principe feitelijk geen sprake is. Bedoeld is met deze uitdrukking: wat naar ons Westersch oordeel in strijd is met de primaire beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Büchenbacher omschrijft het

(21)

§ 6. HET GEÜNIFICEERDE INDISCHE STRAFRECHT 9 in zijn meergenoemd artikel als „voor ons Westersch gevoel stuitend en

onduldbaar". Hoe staat het met deze mogelijkheid van terzijdestelling van het adatrecht onder de huidige staatsregeling? Art. 75 van het vroegere R. R. is thans vervangen door art. 131 der Indische Staatsregeling. Dit artikel gaat uit van de codificatie van het inheemsche privaatrecht. Zoolang dit echter nog niet is geschied — en dit heeft slechts op zeer bescheiden schaal plaats gehad — wordt het geldende adatrecht gehandhaafd (art.

131 I. S. lid 6). Bij deze handhaving van het adatrecht is niet herhaald de in art. 75 lid 3 R. R. voorkomende restrictie, dat het niet in strijd mag komen met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaar- digheid. Hoewel hierover verschillend wordt geoordeeld, ben ik van mee- ning, dat deze beperking ook onder de huidige Staatsregeling van kracht is, omdat handhaving of zooals de wet zegt van kracht blijven (art. 131 I. S. lid 6) nu eenmaal zeggen wil, dat de toestand van vroeger dezelfde blijft, met andere woorden, zoolang geen teboekstelling van het privaat- recht heeft plaats gevonden, geldt het adatrecht voorzoover niet in strijd met de genoemde beginselen.

De Indische Staatsregeling van thans kent nog een andere beperking van het adatrecht. Bij de teboekstelling kan er van worden afgeweken, wan- neer het algemeen belang of de gebleken maatschappelijke behoeften dit vorderen (art. 131 lid 2 slot). Deze criteria zijn ruimer dan de strijd met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Al wor- den zij alleen genoemd in verband met de codificatie van het adatrecht, de rechter, geplaatst voor de oplossing van conflicten tusschen geünificeerd strafrecht en geldend adatrecht, zal, dunkt mij, bij wijze van rechtsvinding van deze in de wet erkende maatstaven toch gebruik mogen maken het adatrecht terzijde te stellen, indien naar zijn oordeel het algemeen belang of de maatschappelijke behoeften daartoe nopen.

Ook de ordonnantie op de Inheemsche rechtspraak (art. 26) kent de opzijzetting van het adatrecht wegens strijd met de eischen der mensche- lijkheid, een criterium, dat vrijwel overeenkomt met dat der algemeen er- kende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Is een dergelijke toe- stand aanwezig, dan spreken de inheemsche rechters recht als goede man- nen naar billijkheid.

Tenslotte vermeld ik in dit verband nog een typisch geval, ook door Büchenbacher in zijn artikel besproken, waarin het dilemma, öf en in hoe- verre het door den beklaagden gedane beroep op de adat moest worden aanvaard, sterk naar voren trad. Een Menangkabausche vrouw woonde samen met een man, met wien zij adatrechtelijk niet mocht huwen. Naar aanleiding van deze ernstige schending van het adatrecht besloten haar familiehoofd en eenige volkshoofden de vrouw ter verantwoording te roepen en den man met wien zij samenleefde voor het negariehoofd te geleiden.

Hiertoe begaven zij zich naar het door de vrouw bewoonde huis en toen hun de toegang tot de woning werd geweigerd, forceerden zij de deur. Op grond van deze feitelijkheden werd tegen hen een vervolging ingesteld wegens huisvredebreuk, welke, laat ik het maar aanstonds zeggen, met een veroordeeling eindigde. De mamaq (familiehoofd) kreeg drie maanden gevangenisstraf, de overige beklaagden, zes in aantal, ieder twee maanden.

(22)

10 I. ALGEMEENE INLEIDING

De strafwet (art. 167) omschrijft de huisvredebreuk als het wederrechte- lijk binnendringen in de woning bij een ander in gebruik. Beklaagden erken- den de woning te zijn binnengedrongen, doch ontkenden met een beroep op de adat de wederrechtelijkheid van hun handeling. Toen hun de toegang tot de woning geweigerd werd, waren zij, aldus hun verweer, gerechtigd in hun hoedanigheid van familie- en volkshoofd het bewuste huis binnen te dringen. Hoewel de landraad deze adat niet ontkende, verwierp hij het beroep daarop als zijnde deze adat strijdig met de rechtsorde, omdat daar- uit in den regel allerlei vechtpartijen voortvloeien. Het adatrecht werd dus op zij geschoven op grond van het bovengenoemde, ook in de Indische Staatsregeling te onderkennen criterium: op grond van het algemeen be- lang. De in het vonnis genoemde strijd met de rechtsorde levert ook op het ruimere begrip van het algemeen belang, In revisie werd dit landraad- vonnis zonder verdere overwegingen door den raad van justitie bekrachtigd.

Het vonnis (Landraad Sawahloento 18 September 1936 T 146, blz. 302 e.v.) is uitvoerig geannoteerd door den te vroeg en in ballingschap gestor- ven oud-hoogleeraar der Bataviasche Rechtshoogeschool Ter Haar. Deze adat^deskundige, idie mede van advies gediend heeft op het na hunne ver- oordeeling door de beklaagden ingediend gratieverzoek, ontkent in de eerste plaats, dat in casu sprake zou zijn van een wederrechtelijk handelen, het- geen voor huisvredebreuk een door de wet gestelde eisch is. Beklaagden, aldus deze hooggeleerde, hebben naar inheemschen maatstaf niet anders dan

„hun plicht gedaan en zij hebben zich daarbij op zeer correcte wijze gedra- gen". Ook zijn de (handelingen naar zijn oordeel niet in strijd met de rechts- orde, integendeel „de structuur der Menangkabausdhe familie, de plaats van het volkshoofd daarin jegens zijn familiegenooten, diens plicht de materieele en ideëele belangen van zijn kemanakan te verzorgen", dit alles, verankerd in het door de wet erkende adatrecht, bewerkstelligt, dat onderwerpelijk van wederrechtelijk handelen geen sprake was. De Gouverneur-Generaal bewan- delde bij de hanteering van het gratierecht een tusschenweg door de opge- legde straffen bij wijze van gratie om te zetten in voorwaardelijke, waarmede dus implicite ook door de Regeering de wederrechtelijkheid van het optreden werd aangenomen. Immers had zij dit niet gedaan, dan had deze opvatting moeten leiden tot algeheele gratieering. In tegenstelling met Ter Haar geloof ik, dat het ten deze door den rechter en ook door de Regeering in- genomen standpunt juist is. Het gegeven is immers, dat dit wel is waar in de oorspronkelijke adat wortelende optreden in de practijk aanleiding gaf tot allerlei vechtpartijen, hetgeen er op wijst, dat de inheemsche be- volking zich aan een al te groote invloed van de adat op de keuze der echtgenooten wenscht te onttrekken. De toenemende aanraking met de Westersche wereld is hieraan niet vreemd. In dezen strijd tusschen oudere en nieuwere inzichten was de rechter m.i. bevoegd de adat op zij te stellen op grond van de ook in de Indische Staatsregeling te onderkennen criteria van het algemeen belang en de maatschappelijke behoeften. Voorzichtig- heid is hier geboden en met Ter Haar ben ik van meening, dat de rech- ter bij dit soort beslissingen rekening moet houden met het rechtsbesef der- genen, voor wie ze bestemd zijn. Een voorwaardelijke strafoplegging, waar-

(23)

6 . HET GEÜNIFICEERDE INDISCHE STRAFRECHT 11 toe de landvoogd besloot, was daarom naar mijn opvatting een bevredigende oplossing.

Uit het hierboven besprokene blijkt duidelijk welk een invloed het adat- privaatrecht op het geünificeerde strafrecht heeft. Betwijfeld mag worden of de ontwerpers van het strafwetboek zich hiervan wel steeds bewust zijn geweest. Het stelt den rechter menigmaal, zooals uit de vermelde praktijk- gevallen blijkt, voor moeilijk oplosbare problemen. In een enkel geval is de wetgever den rechter te hulp gekomen. De ordonnantie van 31 Januari 1931 (S, 1931-54) geeft nl. een authentieke interpretatie van het begrip

„minderjarige" voor alle wetgevingen, dus ook voor de strafwetgeving. Zij bepaalt, dat, wanneer in wettelijke voorschriften de term minderjarig ge- bezigd wordt, met dien term, voor zooveel de Inheemsche bevolking betreft, worden bedoeld: alle personen, die den vollen leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt en die niet vroeger in het huwelijk zijn getreden. Het huwe- lijk bewerkstelligt dus, dat personen beneden de 21 jaren als meerderjarig worden beschouwd. Dit geldt echter niet voor de in de inheemsche wereld bekende kinderhuwelijken. Is het huwelijk vóór het bereiken van den 21- jarigen leeftijd ontbonden, dan valt de betrokkene niet terug tot de minder- jarigen. Deze regeling komt overeen met die van het B.W. (art. 330).

Zonder deze regeling zou het begrip minderjarige voor den Oosterling anders uitvallen dan voor den Westerling, omdat de eerste naar het adat- recht eerder volwassen is dan bij het bereiken van den leeftijd van 21 jaren.

Door deze uitdrukkelijke bepaling heeft de strafwet, als zij gewaagt van minderjarige, dus voor alle bevolkingsgroepen een gelijk effect. Zooals het Hof dit uitdrukte in zijn arrest van 23 Mei 1939 (T 150, blz. 77) geeft deze ordonnantie een authentieke interpretatie van het begrip „minder- jarige" voorzoover betrekking hebbende op de Inheemschen en is ieder, op wien die wetgeving toepasselijk is, aan die interpretatie gehouden, onge- acht de vraag, of de Inheemschen krachtens hun personeel Statuut wel- licht eerder als meerderjarig zijn aan te merken.

De invloed van het adatprivaatrecht op het strafrecht, waarover we het hier gehad hebben, is heel iets anders als het adatstrajrecht. Het eerste is een gevolg van de verbondenheid van de verschillende onderdeelen van het recht, waardoor het adatprivaatrecht indirect zijn stempel drukt op het strafrecht voor de inheemschen. Spreken we van adatstrafrecht, dan is de adat de rechtstreeksche bron van het strafrecht. In het Gouvernements- recht is voor dit adatstrafrecht krachtens art. 1 lid 1 W. v. S. geen plaats.

Daar is de directe bron van het strafrecht de wet. Vroeger, toen er nog geen algemeene strafwet voor de inheemsche groepen was, gold het voor- zoover er nog geen Europeesche strafbepalingen bestonden, waaraan zij waren onderworpen (art, 25 A. B.). In de gebieden echter, die gelaten zijn in het genot eener eigen rechtspleging en in de zelfbestuursgebieden, dus in de inheemsche en zelfbestuursrechtspraak, is de adat de directe bron van het strafrecht. Het W. v. S. geldt daar alleen voorzoover het uitdruk- kelijk toepasselijk is verklaard, hetgeen heeft plaats gevonden ten aanzien van die feiten, die in het adatstrafrecht geen aequivalent hadden.

(24)

12 I. ALGEMEENE INLEIDING

§ 7. WETTELIJKE STRAFBEPALING

Wat wil dit zeggen: wettelijke strafbepaling? Dit begrip wettelijk vin- den we eveneens in de combinatie wettelijk voorschrift (art. 50 W. v. S.).

Aanvankelijk omschreef de Indische strafwet in art. 102, wat onder deze termen moest worden verstaan, nl. elke strafbepaling, elk voorschrift, voor- komende in algemeene of locale verordeningen of in reglementen en keuren van politie. In het moederland had men een omschrijving van deze uitdruk- kingen achterwege gelaten en volstaan met een opmerking in de Memorie van Toelichting, dat wettelijk in ruimen zin was op te vatten en daaronder niet alleen viel elke bepaling der wet in beperkten zin (rijkswet), doch elk voorschrift ter uitvoering daarvan gegeven i ) . Indië verkoos een omschrij- ving van het begrip in de wet zelve, omdat, niettegenstaande dezen ruimen uitleg in de M. v. T. de Nederlandsche rechter kort na de invoering van het wetboek het begrip wettelijk veel enger had geïnterpreteerd en daaronder alleen verstond bepalingen der rijkswet en die van verordeningen door de rijkswet stellig voorgeschreven (arrest 27 Juni 1887 W 5547). Later (arrest 26 Januari 1899 W 7307) is de H.R. wel op dezen beperkten uitleg terug- gekomen en verstond hij toen onder wettelijk voorschrift alle voorschriften door de machten, aan welke wetgevend vermogen is toegekend, krachtens die bevoegdheid gegeven en is deze jurisprudentie bestendigd gebleven, doch de Indische wetgever prefereerde onder deze omstandigheden het be- grip in het wetboek te omschrijven, te meer omdat met het oog op de tech- nische beteekenis van het woord „wet" in het Indische recht voor een be- perkte opvatting door den Indischen rechter meer reden zou kunnen zijn dan voor den Nederlandschen 2). Intusschen is men in de praktijk met deze omschrijving, welke een limitatief karakter droeg, ook vastgeloopen. Het machtige leven met zijn eeuwig scheppende kracht spot immer met de pogingen van den wetgever het in een reeks opsommingen vast te leggen.

Bij een tegen Dr D. D. ingestelde strafvervolging, welke inhield, dat hij zou hebben opgeruid tot overtreding van een feit, strafbaargesteld bij een pranatan van het Solosche zelfbestuur (art. 160 W.v. S.), deed zich de vraag voor of onderwerpelijk wel sprake was van een strafbaar feit in den zin der strafwet. Waar art. 102 W. v. S. de begrippen wettelijk voorschrift en wettelijke strafbepaling omschreef als elk voorschrift, elke strafbepaling voorkomende in algemeene of locale verordeningen of in reglementen en keuren van politie en een pranatan onder deze limitatieve opsomming van wetgevende producten niet valt, beantwoordde de raad van justitie en in verzet de procureur-generaal deze vraag in ontkennenden zin. Op grond van de beperkte omschrijving van art. 102 voornoemd achtten deze instan- ties hier geen opruiing aanwezig tot een feit, strafbaar gesteld bij een wet- telijke strafbepaling noch tot ongehoorzaamheid aan een wettelijk voor- schrift. Het Hof daarentegen (besch. 24 Dec. 1919 T. 113 biz. 212) vond overtreding van art. 160 W. v. S. wel aanwezig op grond van den m.i.

geforceerden uitleg 3), dat strafbaar feit in art. 160 W. v. S. niet dezelfde 1) Geschiedenis van het W. v. S. vr Ned. Indië, uig. J. H. de Bussy 1918 blz. 189.

2) id. id. blz. 189.

3) Zie ook Lemaire blz. 71.

(25)

§ 7. WETTELIJKE STRAFBEPALING 13 beteekenis zou hebben als de strafbare feiten in artt. 1 jo 102 W. v. S , doch aldaar zou zijn op te vatten in den meer algemeenen zin van feit, dat hem, die het pleegt, aan strafvervolging blootstelt, zoodat daaronder niet alleen zouden vallen feiten strafbaar gesteld bij algemeene of locale ver- ordeningen, reglementen en keuren van politie, doch ook die, waartegen straf is bedreigd bij de voor den opgeruide als onderhoorige van een zelf- bestuur (i.e. Solo) geldende strafbepalingen van het inheemsche recht.

's Hofs opvatting komt mij gezocht voor. De wet toentertijde in den 9den titel, handelende over de beteekenis van sommige in het wetboek voor- komende uitdrukkingen, de begrippen wettelijk voorschrift en wettelijke strafbepaling limitatief expliceerende, hield daarbij geen rekening met de zelfbestuurswetgeving. Waar de authentieke interpretatie van art. 102 voor het geheele wetboek gold, kon deze omissie van den wetgever moeilijk wor- den goedgepraat met het verweer van het Hof, dat strafbaar feit in art. 160 W. v. S. een ruimere beteekenis zou hebben dan in art. 1 jo 102 W. v. S. De Regeering was blijkbaar deze meening eveneens toegedaan, want zij heeft er de voorkeur aan gegeven, niettegenstaande het ruime standpunt van het Hooggerechtshof, art. 102 bij S. 19ÄÖ-382 in te trekken. Een andere oplos- sing zou geweest zijn art. 102 aan te vullen met de zelfbestuurspranatans.

Door ervaring geleerd en wijs geworden verkoos de wetgever te breken met het stelsel van limitatieve opsomming en de bepaling van het begrip wettelijk aan de jurisprudentie van den rechter over te laten. Zij kon hier- toe gerustelijk overgaan, omdat de praktijk had uitgewezen, dat de rechter het in ruimen zin interpreteerde.

§ 8. STRAFWETGEVENDE BEVOEGDHEID

Uit het bovenstaande volgt, dat het van belang is te weten aan welke organen strafwetgevende bevoegdheid is toegekend. Immers alleen dat orgaan, aan hetwelk strafwetgevende bevoegdheid is toegekend, kan •—

binnen de grenzen zijner bevoegdheid natuurlijk — strafbepalingen in het leven roepen.

We moeten onderscheiden centrale strafwetgevers, dat zijn die strafwet- gevers, die strafbepalingen geven, welke gelden voor heel Nederlandsch- Indië en de locale strafwetgevers, die strafbepalingen maken voor een be- paald locaal gebied. In het huidige staatsbestel is de normale centrale straf- wetgever voor Nederlandsch-Indië de ordonnantie-wetgever (G. G. in over- eenstemming met den Volksraad, zie art. 82 I. S.). Alle onderwerpen, de inwendige aangelegenheden van Ned. Indië betreffende, kunnen door dezen wetgever geregeld worden. Een tweede centrale strafwetgever voor Ned.

Indië is de Gouverneur-Generaal met zijn r e geer ingsv er ordeningen ter uit- voering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur en ordonnanties, voorzoover de vaststelling daarbij aan hem is opgedragen (art. 81 I. S.).

De Raad van Ned. Indië moet op de ontwerpen van regeeringsverordeningen worden gehoord (art. 22 I. S.). Daarnaast heeft ook de moederlandsche wetgever (wetten en algemeene maatregelen van bestuur, zie art. 63 Grw.

en art. 82 I. s.) strafwetgevende bevoegdheid met betrekking tot Ned.

(26)

14 I. ALGEMEENE INLEIDING

Indië. Voordat deze nieuwe opzet van wetgeving haar beslag kreeg (16 Mei 1927) was de normale centrale strafwetgever voor Ned. Indië de Kroon met zijn algemeene maatregel van bestuur. Het lag in de lijn van het zich voltrekkend ontwikkelingsproces in de verhouding tusschen moederland en koloniën, dat de dagelijksche wetgevende bevoegdheid zich verplaatste van het Plein naar het land zelf. Tevens werd in de overgangsbepalingen der I. S. (art. II) bepaald, dat, een paar uitzonderingen daargelaten, alle be- palingen nopens onderwerpen, de inwendige aangelegenheden van Ned.

Indië betreffende, ook die, voorkomende in wetten en algemeene maatrege- len van bestuur, bij ordonnantie kunnen worden gewijzigd, aangevuld, in- getrokken of door andere vervangen. Zoo kan dus het W. v. S. van 1918, dat tot stand kwam onder de oude Staatsregeling (Regeeringsreglement van Ned. Indië) en van huis uit een algemeene maatregel van bestuur is, worden herzien of aangevuld bij ordonnantie. Wertheim merkt in een twee- tal onderschriften op gepubliceerde jurisprudentie (T. 143, blz. 115, T. 148.

blz. 988) in dit verband op, dat de in art. II der overgangsbepalingen ge- noemde vier mogelijkheden niet beschouwd dienen te worden als een limi- tatieve opsomming, waartoe de ordonnantie nieuwe stijl ten aanzien van reeds wettelijk geregelde onderwerpen bevoegd is, doch als een formulee- ring van het beginsel, dat de ordonnantie nieuwe stijl en het oude Koninklijk Besluit (A. M. v. B.) van gelijken rang zijn. Deze wetgevende producten zijn door art. II der overgangsbepalingen I. S. gelijkgeschakeld. Ten aanzien van de algemeene beginselen van het strafrecht, geregeld in de eerste acht Titels van het Eerste Boek, brengt dit dus mede, dat ook van deze begin- selen sedert de nieuwe wetgeving hare intrede deed (16 Mei 1927) bij ordonnantie kan worden afgeweken. Ook al zou men de genoemde opsom- ming in art. II overgangsbepalingen limitatief willen beschouwen, dan ben ik met Wertheim van oordeel, dat in elk geval onder wijziging (het meer- dere) is begrepen afwijking (het mindere). Deze mogelijkheid van afwij- king van de algemeene beginselen in de eerste acht titels van het Eerste Boek van het W. v. S., ook bij ordonnantie, is pas bij S. '31-240 in het W.v. S.

met zooveel woorden vermeld, doordat aan art. 103 is toegevoegd, dat ook bij ordonnantie van deze beginselen kan worden afgeweken. Vóór dien tijd hield dit artikel alleen in, dat daarvan kon worden afgeweken bij de wet of bij algemeene maatregel van bestuur. Deze wel wat late aanpassing aan den bestaanden toestand wil niet zeggen, zooals de politierechter te Soera- baia meende (vonnis 3 Sept. 1938 T. 148, blz. 985), dat eerst sedert dat staatsblad afwijking van de algemeene beginselen bij ordonnantie mogelijk was. De mogelijkheid daartoe ontstond op het moment, dat de nieuwe wet- geving in werking trad (16 Mei 1927) en de beteekenis van S. '31- 240 is geen andere dan dat in de strafwet volledigheidshalve met zooveel woorden werd vermeld, wat reeds sedert 16 Mei 1927 mogelijk was. Uit een oogpunt van elegantie werd de redactie van art. 103 aangepast aan den bestaanden toestand.

Behalve de ordonnantie-wetgever is ook de Gouverneur-Generaal met zijn regeeringsverordening bevoegd voor heel Ned. Indië strafbepalingen in het leven te roepen. Deze bevoegdheid is echter van onzelfstandigen aard, omdat zij afhankelijk is van een opdracht gegeven door de wet, algemeene

(27)

§ 8. STRAFWETGEVENDE BEVOEGDHEID 15 maatregel van bestuur of ordonnantie. Ingevolge de ordonnantie in S. 27- 346 (Engelbrecht 1939, b'lz. 53 onderaan), welke een uitvloeisel is van juist- genoemd art. 81 I.S., kan de Gouverneur-Generaal op in die regeeringsver- ordeningen voorkomende voorschriften straf stellen, t.w. hechtenis van ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten hoogste 500 gulden met of zonder verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. Deze ordonnantie bepaalt tevens, dat de in die verordeningen strafbaar gestelde feiten worden be- schouwd als overtredingen. Het is dus niet noodig dit in iedere regeerings- verordening, welke strafbare feiten inhoudt, nog eens te herhalen. De af- kondiging geschiedt evenals van ordonnanties door plaatsing in het staats- blad van Ned. Indië (art. 95 I. S.).

Naast deze centrale strafwetgevers kent Ned. Indië verschillende straf- wetgevers van localen aard. Zoo de ambtenaren met het hoogste geweste- lijk gezag bekleed met hun reglementen en keuren van politie (art. 129 I.S.).

Op Java is deze wetgevende bevoegdheid van de gouverneurs in de pro- vincie praktisch terzijde gedrongen door het aan de provinciale-, stadsge- meente- en regentschapsraden toekomende verordeningsrecht. In de gou- vernementen Soerakarta en Djokjakarta bestaat zij echter nog, voorzoover vereenigbaar met het zelfbestuur. Voor de Buitengewesten is zij ook na de doorvoering der bestuurshervorming behouden gebleven door een aan art.

129 I. S. toegevoegd tweede lid, luidende, dat in de gewesten buiten Java en Madoera de in de eerste lid van dit artikel bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend door de residenten. De ordonnanties van 17 Febr. 1858 (S. '58- 17) en het besluit van 17 Febr. 1858 nr 60 (S. '58-18) werken deze be- voegdheid tot het maken van keuren nader uit (Engelbrecht 1939, blz. 78, 79). Het maximum der straffen, die bedreigd kunnen worden, is 3 maanden hechtenis of geldboete van 100 gulden met of zonder verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. De afkondiging geschiedt 'door plaatsing in het offi- cieele nieuwsblad (Javasche Courant) en zoodanige afkondiging kan slechts plaats vinden na voorafgaande raadpleging van den Directeur van Binnen- landsch-Bestuur. Voor de Buitengewesten is deze voorafgaande raadple- ging van den directeur B. B. vervangen door raadpleging van den gouver- neur (S. 1938-651). Een algemeene bepaling, dat de strafbare feiten over- tredingen zijn, ontbreekt, zoodat dit telkens ten aanzien van de strafbaar gestelde feiten in de betrekkelijke keur zal moeten worden bepaald.

Andere locale strafwetgevers op Java zijn: de provinciale raden, de stads- gemeenteraden, de regentschapsraden en de waterschappen. In de verschillen- de regelingen, die deze wetgevende bevoegdheid uitwerken, is bepaald, dat de door deze colleges strafbaar gestelde feiten, moeten worden beschouwd als overtredingen (art. 69 P.O., 79 Stg. O.J., 62 Reg. O., 17 Vorstenlandsche W.O.

en art. 53 Algemeen Waterreglement Java en Madoera). Tevens wordt in deze artikelen bepaald tot welke maxima zij kunnen gaan. De afkondiging van de provinciale-, stadsgemeente- en regentschapsverordeningen geschiedt in het provinciaal blad, die der waterschapsverordeningen op de wijze in het waterschapsreglement bepaald. Ten aanzien van de provinciale verorde- ningen, die strafbepalingen inhouden, bestaat geen preventief toezicht, wel op de stadsgemeente, regentschaps- en waterschapsverordeningen, welk

(28)

16 I. ALGEMEENE INLEIDING

toezicht ten aanzien van de beide eerstgenoemde categoriën wordt uitge- oefend door het College van gedeputeerden en ten aanzien van de laatst- genoemde door het hoofd van gewestelijk bestuur en den directeur van justitie (artt. 62 lid 3 Reg. O., 79 lid 3 Stg. O. J., 18 Vorst. W. O.).

In de Buitengewesten hebben behalve de reeds genoemde residenten met hun keuren strafwetgevende bevoegdheid de stadsgemeente-raden, de groepsgemeenschap en eenige locale ressorten, zooals de cultuurraad van Medan, de Ambonraad, de Minahassaraad. De door deze colleges strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen, voor de beide eerste is dit vastgelegd in art. 60 Stadsg. O. Btg. en art. 53 G. O. In de Locale Raden Ordonnantie ontbreekt een dergelijke algemeene bepaling, zoodat de plaatselijke raden, welke hun strafwetgevende bevoegdheid op deze ordonnantie baseeren, ten aanzien van de door hen strafbaar gestelde feiten telkens zullen moeten bepalen, dat deze feiten overtredingen zijn. De afkondiging dezer verorde- ningen geschiedt in de JavasChe Courant (art. 62-65 Stg. O. Btg., 55-58 G. O., 52-53 L. R. O.). Het preventief toezicht wordt uitgeoefend door den gouverneur (art. 60 lid 3 Stg. O. Btg., 53 G. O., 55 L. R. O.). Tenslotte hebben in tegenstelling tot Java ook de Inlandsche gemeenten in de Buiten- gewesten strafwetgevende bevoegdheid (S. 1938-490 jo 68).

Het begrip strafwet kan dus verstaan worden in ruimen en in engen zin.

In engen zin wordt er mede bedoeld het geünificeerde wetboek, in ruimen zin omvat het, behalve dit wetboek, ook de verschillende wetten, algemeene maatregelen van bestuur, ordonnanties, regeeringsverordeningen en locale verordeningen, waarin feiten zijn strafbaar gesteld. Zooals we zagen zijn de regeerings- en de locale verordeningen in hun strafbedreiging beperkt, de wetten, de algemeene maatregelen van bestuur, de ordonnanties zijn daarin vrij. Zij zullen in het algemeen de in het wetboek gestelde minima en maxima eerbiedigen, al kunnen zij daarvan afwijken (art. 103 W. v. S.).

Ten opzichte van feiten strafbaar gesteld bij ordonnantie, wet of a.m.v.b.

zal het betrekkelijke wetgevend product uitdrukkelijk moeten bepalen of zij te beschouwen zijn als misdrijven of als overtredingen. In het volgende hoofdstuk zullen we zien, waarom deze onderscheiding van belang is.

§ 9. MISDRIJVEN EN OVERTREDINGEN

Evenals de moederlandsche strafwet verdeelt het W. v. S. voor Ned. Indië de strafbare feiten in misdrijven en overtredingen. Het bijzondere van de Ned. Indische strafwetgeving is, dat de misdrijven nog weer worden on- derscheiden in de gewone misdrijven en enkele (een 9-tal) lichte misdrij- ven. Deze laatste competeeren bij het landgerecht en zijn evenals de ge- wone misdrijven opgenomen in het Tweede Boek, terwijl de overtredingen zijn ondergebracht in het Derde Boek. Naast de onderscheiding der straf- bare feiten in twee rubrieken, misdrijven en overtredingen, kent de ge- schiedenis van het strafrecht ook een drieledige indeeling. In navolging van de Code Pénal kende men in Nederland en Nederlandsch-Indië vóór 1886 en 1918 een drieledige indeeling: crimes (misdaden), délits (wanbedrij- ven) en contraventions (overtredingen). Ook in het Duitsche strafrecht is een drieledige onderscheiding bekend (Verbrechen, Vergehen, übertretun-

(29)

§ 9. MISDRIJVEN EN OVERTREDINGEN 17 gen). Wie zoekt naar een definitie van misdrijf en overtreding in de wet

zoekt tevergeefs. Zij volstaat er mee de strafbare feiten hetzij in de rubriek van misdrijven, hetzij in de rubriek van overtredingen onder te brengen, doch eenigerlei criterium geeft zij niet aan. Daarentegen heeft de weten- schap zich intensief met de vraag naar het wezen dezer onderscheiding bezig gehouden. Tot een algemeen aanvaard standpunt is het echter niet gekomen. Ook de Memorie van Toelichting i) der moederlandsche strafwet wijdt aandacht aan het criterium dezer verdeeling der strafbare feiten. Zij gaat uit van het ook in de wetenschap verdedigde standpunt, dat er te onderscheiden valt philosophisch onrecht, nl. dat onrecht, dat afgescheiden van het al of niet bestaan van eenigerlei wettelijke strafbepaling, als zoodanig wordt aangevoeld, omdat het menschelijk geweten het zich als onrecht be- wust is en daarnaast wettenonrecht, dat is dat onrecht, dat zijn onrecht- matigheid aan de wet ontleent. In dezen gedachtengang zijn moord, dief- stal, mishandeling en soortgelijke feiten rechtsdelicten. omdat zij, uitdruk- kelijke strafbepalingen daargelaten, als onrecht worden aangevoeld, ter- wijl feiten als het fietsen op verboden paden, het rijden zonder licht of in verboden richting wetsdelicten zouden zijn, omdat zij in ons rechtsbewust- zijn niet uit zichzelve als strafwaardig worden gekend, doch pas als zoo- danig worden beseft, doordat de wet ze strafbaar stelt. De eerste groep van strafbare feiten zou dan opleveren de misdrijven, de tweede groep de overtredingen. Wat zijn echter de motieven waarom de wet tot strafbaar- stelling van deze tweede groep van feiten overgaat? Het behartigen der algemeene veiligheid, het bewaren en handhaven der openbare orde, het bevorderen der algemeene gezondheid en soortgelijke motieven van maat- schappelijken en socialen aard liggen aan de strafbaarstelling ten grond- slag, zoodat ten slotte ook de strafbaarheid van deze feiten terugvalt op het in ons rechtsgevoel levend bewustzijn, dat onder bepaalde omstandig- heden de vrijheid van den enkeling in het belang van de publieke zaak aan banden behoort te worden gelegd. Dit soort strafbare feiten mag in een primitieve maatschappij niet als strafwaardig worden aangevoeld, zij wor- den dit in beginsel wel, als het algemeen belang de strafbaarstelling vor- dert. In zooverre is ook in deze gevallen voor mijn gevoel sprake van rechtsonrecht en voldoet mij het hierboven gemaakte verschil tusschen mis- drijven en overtredingen, dat wel wordt aangeduid als een qualitatief ver- schil, niet. Naast de hierboven weergegeven redeneering, die het onderscheid tusschen misdrijf en overtreding zoekt in een qualitatief verschil, m.a.w. de aard van het wezen van het misdrijf is een andere dan die der overtreding, staat een andere opvatting, die den nadruk wil leggen op een bestaand quantitatief verschil, d.w.z. de overtreding is van criminologisch standpunt bezien minder ernstig dan het misdrijf. Vóór deze opvatting, welke niet is die der M. v. T., welke, zooals gezegd, onderscheidt rechts- en wetsde- licten, pleit in de eerste plaats de veel lichtere bestraffing der overtredin- gen, terwijl eveneens het niet strafbaar zijn van poging tot en medeplichtig- heid aan overtreding op dezen grond kan worden beredeneerd.

Er is ook wel voorgesteld de onderscheiding misdrijven en overtredingen 1) Zie Smidt, blz. 60 e.v.

JONKERS, Handboek van het Ned.-Ind. Strafrecht

(30)

18 I. ALGEMEENE INLEIDING

te laten vervallen, omdat ook de misdrijven en overtredingen onderling weer kunnen worden verdeeld in die van meer en minder ernstigen aard en onder bepaalde omstandigheden sommige overtredingen meer indruischen tegen ons rechtsgevoel dan misdrijven. Inderdaad is de scheidingslijn dik- wijls zeer willekeurig. In het systeem van ons strafrecht en strafprocesrecht kan de onderscheiding, zoolang er rechtsgevolgen aan verbonden zijn, ech- ter niet worden gemist.

De vraag of een strafbaar feit misdrijf of overtreding is, is voor ons recht vooral van praktisch belang, omdat de wet aan deze onderscheiding bepaalde rechtsgevolgen verbindt. In verband hiermede zal de strafwet- gever, indien dit niet in een organieke wet of zooals in het wetboek in een verdeeling van boeken (Tweede Boek misdrijven en Derde Boek overtre- dingen) is uitgedrukt, telkens uitdrukkelijk moeten bepalen of het door hem strafbaar gestelde feit een misdrijf of een overtreding oplevert. Laat hij dit na, dan is niet uit te maken welke rechter bevoegd is en welke rechts- regels moeten worden toegepast. Berechting van het feit kan dan niet plaats vinden, zoodat de regeling praktisch onverbindbaar is (arrest Hof 2 Febr.

1923, T. 118, biz. 49).

Welke zijn nu de gevolgen, welke de wet aan de onderscheiding van misdrijven en overtredingen verbindt? Ik noem de voornaamste.

1°. de misdrijven worden onderscheiden in opzettelijke en schuldmis- drijven. Opzet of schuld zal hier bewezen moeten worden. Dat is bij over- tredingen niet het geval. Al zijn er ook wel overtredingen, waarvan opzet een element is, bijv. art. 490 sub 1°, dat strafbaar stelt het aanhitsen van een dier op een mensch en ook overtredingen, waarvan schuld of onacht- zaamheid een element vormt, zooals het niet zorg dragen, dat een op- of uitgraving behoorlijk verlicht wordt, het onbewaakt laten staan van een rij- of lastdier op den openbaren weg zonder de noodige voorzorgsmaatregelen

te hebben genomen (art. 494 sub 1° en 4°), in het algemeen is opzet of onachtzaamheid bij overtredingen geen element. Dit wil niet zeggen, dat de in de laatste jaren naar voren tredende regel „geen straf zonder schuld", welke uit de strafwet is afgeleid en door de rechtspraak thans algemeen erkend is, ten aanzien van overtredingen niet zou gelden. Ook met betrek- king tot deze strafbare feiten leidt afwezigheid van alle schuld tot straffe- loosheid (arrest H. R. 14 Febr. 1916, N.J. 1916, blz. 681). Voor het bewijs van het feit is echter voldoende, dat de strafbare handeling of het straf- bare laten begaan is. Weet echter de beklaagde aannemelijk te maken, dat hem terzake geen schuld treft, zooals bijv. in bovengenoemd arrest de melkknecht, die er zich op beriep, dat de baas buiten hem om water aan de melk had toegevoegd, dan levert de afwezigheid van schuld een straf- uitsluitingsgrond op. In een afzonderlijk aan dezen rechtsregel te wijden paragraaf kom ik nader op deze materie terug.

2°. Poging tot en medeplichtigheid aan overtreding is niet strafbaar (art.

54, 60 W. v. S.). Deze onstrafbaarstelling wordt op verschillende gronden gemotiveerd. Eenerzijds ziet men er in de neerslag van het quantitatief verschil, dat tusschen misdrijf en overtreding bestaat. De overtredingen zijn niet gewichtig genoeg om ook poging tot of medeplichtigheid aan deze feiten strafbaar te stellen. Anderzijds voert men aan, aldus de M. v. T. (zie

(31)

§ 9. MISDRIJVEN EN OVERTREDINGEN 19 Smidt deel I blz. 430), dat bij poging en medeplichtigheid opzet vereischt is, terwijl bij overtredingen opzet geen element is. Men zou aldus de zonder- linge constructie krijgen, dat voor poging of medeplichtigheid meer zou moeten worden bewezen dan voor het voltooide feit (Noyon 3de druk, blz.

254, 306). Men zou hiertegen kunnen opmerken, dat, al is dit uitzondering, voor sommige overtredingen wel opzet vereischt is. Tevens beoogde men door deze onstrafbaarheid te voorkomen, dat lagere wetgevers tot straf- baarstelling van poging tot en medeplichtigheid aan overtredingen zouden overgaan. Het systeem van ons Strafrecht is immers, dat de algemeene beginselen der eerste acht titels van het Eerste Boek van het W. v. S. mede bindend zijn voor de lagere wetgevers (art. 103 W. v. S.). Alleen de hoogere of gelijkstandige wetgever kan poging tot en medeplichtigheid aan over- tredingen strafbaar stellen. Zoo is bijv. in de Verdoovende Middelen Or- donnantie poging tot een opium-overtreding en medeplichtigheid daaraan strafbaar gesteld (art. 26).

3°. De verjaringstermijn, zoowel van het recht tot strafvordering als van het recht tot uitvoering der straf is voor overtredingen veel korter. De druk- persmisdrijven vormen hierop een uitzondering. Het recht tot strafvorde- ring voor overtreding en voor drukpersmisdrijven verjaart in één jaar, ter- wijl de verjaringstermijn van het executierecht voor overtredingen twee jaren is en voor drukpersdelicten vijf jaren. Bij de overige misdrijven han- gen de verjaringstermijnen van beide soort verjaringen samen met de be- dreigde straffen. In den veel korteren verjaringstermijn voor overtredingen treedt m.i. weer het quantitatieve onderscheid tusschen misdrijf en over- treding naar voren.

4°. Artikel 59 W. v. S. geldt alleen voor overtredingen. Dit artikel houdt in, dat in de gevallen waarin wegens overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van een bestuur of commissarissen, geen straf wordt uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris van wien blijkt, dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. Naar algemeene op- vatting, welke ook die der jurisprudentie is, wil dit geenszins zeggen, dat hier sprake zou zijn van een collectieve aansprakelijkheid van besturen, doch schept het artikel alleen een bewijsrechtelijk vermoeden, dat het straf- bare feit gepleegd is door alle bestuurders of commissarissen. Dit vermoe- den wijkt voor tegenbewijs. De bewijslast wordt dus omgekeerd. Om een veroordeeling te voorkomen zullen de betrokkenen moeten aantoonen, dat zij het strafbare feit niet hebben begaan. Het verdient de aandacht, dat het artikel alleen van toepassing is, indien tegen de bestuurders en commissa- rissen als zoodanig straf wordt bedreigd. Deze qualiteit moet dus een ele- ment der overtreding zijn. Het feit, dat de fictie alleen voor overtreding geldt, geeft Noyon aanleiding tot de opmerking, dat de wet blijkbaar voor de consequentie van haar eigen leer is teruggedeinsd. De mindere gewich- tigheid van het strafbare feit, dat een overtreding is, het quantiteitselement is aan deze beperking niet vreemd.

5°. De afkoop is alleen mogelijk bij overtredingen. Art. 82 W. v. S. be- paalt nl., dat het recht tot strafvordering wegens overtredingen, waarop geen andere hoofdstraf dan geldboete staat, vervalt door vrijwillige beta- ling van het maximum der boete en van de kosten, indien er reeds vervol-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

25 Om de radikale inbreng blijvend te garanderen is het nodig onze eigen identiteit te versterken (bijvoorbeeld door formulering van een beginselpro- gramma) en

Het ligt uiteraard aan de top van de FIFA dat van daaruit tot dusver geen enkele ern- stige poging werd gedaan om verandering te brengen in het systeem van toekennen van

[r]

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,

Er is daarnaast een afspraak met de gemeente Velsen om ka- bels die niet langer gebruikt worden uit de grond te halen om te voorkomen dat er op een bepaald moment geen

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

De overheid moet de eID middelen met hoog niveau van betrouwbaarheid, die op de markt zijn en die voldoen aan alle eisen, de kans geven om zich te kwalificeren voor deelname aan

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,