• No results found

DERDE DEEL

In document HANDBOEK VAN HET (pagina 167-188)

UITSLUITING, VERMINDERING EN VERHOOGING DER STRAFBAARHEID

I. UITSLUITINGSGRONDEN

§ 1. GEBREKKIGE ONTWIKKELING OF ZIEKELIJKE STORING DER VERSTANDELIJKE VERMOGENS

Als eerste uitsluitingsgrond noemt de wet de niet strafbaarheid op grond van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der verstandelijke ver-mogens. De moederlandsohe wet spreekt van geestvermogens instede van verstandelijke vermogens. Dit was ook de oorspronkelijke redactie van het moederlandsche ontwerp, maar ten tijde der totstandkoming der Neder-landsche wet in 1886 stond men huiverig tegenover alles wat lag op het terrein van den geest. Men was zoo dwaas te vreezen met deze terminologie den geloofsstrijd in het strafrecht te betrekken. Later zag men in, dat er vormen van ontoerekeningsvatbaarheid zijn zooals insania moralis, waarbij het verstand intact, maar de geest ziek is, waarom men terugkeerde tot de oorspronkelijke redactie. Indië is dit voorbeeld nog niet gevolgd, doch in de praktijk wordt het begrip in ruimen zin opgevat en brengt men er ook onder ziekelijke storing der geestvermogens. De wet onderscheidt dus twee dingen: 1 gebrekkige ontwikkeling en 2 ziekelijke storing der verstandelijke vermogens. Van gebrekkige ontwikkeling is sprake in geval van idiotie, imbiciliteit, aangeboren doofstomheid en dergelijke, terwijl ziekelijke sto-ring aanwezig is in geval van: krankzinnigheid, manie, hysterie, epilepsie, melancholie en andere geestesziekten. Pathologische dronkenschap kan er ook onder vallen. De gewone dronkenschap valt er niet onder. Is sprake van een zoodanigen toestand van dronkenschap, dat elk bewustzijn bij den dader ontbreekt, dan leidt dit wegens afwezigheid van opzet of schuld (on-achtzaamheid) tot straffeloosheid. Wie echter zichzelf in dezen toestand brengt in de hoop zoodoende straffeloos een delict te kunnen plegen bijv.

de wisselwachter, die zich opzettelijk dronken drinkt, om niet in staat te zijn op het vastgestelde tijdstip een wissel over te halen met de bedoeling daardoor een treinongeluk te veroorzaken (art. 194 W. v. S.), vergist zich, omdat in zoodanig geval op het moment van het zich dronken drinken het opzet tot het plegen van het delict aanwezig is (in dezen geest het arrest van het H. M. G. van 29 April 1932, N.J. 1932, blz. 851, waarbij hij, die delicten begaat in een door eigen onvoorzichtigheid ontstane roes, daarvoor aansprakelijk wordt gesteld). De gewone vorm van dronkenschap leidt naar het geldende strafrecht — geheel overeenkomstig het volksgevoelen: „wat een dronken misdoet, nüchteren geboet", niet tot straffeloosheid, al kan zij op de bepaling van het opzet van invloed zijn.

Ontoerekeningsvatbaar-156 III. UITSLUITING, VERMINDERING EN VERHOOGING DER STRAFBAARHEID heid is in dergelijke gevallen niet aanwezig, terwijl evenmin opzet en schuld ontbreken. Al vallen in dezen toestand verschillende remmen weg en doet de betrokken persoon allerlei daden, die hij, nuchter zijnde, zou hebben nagelaten, dit heeft niet tengevolge, dat hij in staat van onbewustheid zou hebben gehandeld. Het beroep op een zoodanigen staat wordt terecht door den rechter in de meeste gevallen verworpen. Gewoonlijk mist het feite-lijken grondslag. Ik merkte reeds op, dat voor de bepaling van het opzet de staat van dronkenschap van invloed kan zijn. Zoo nam de raad van justitie te Semarang (2 Augustus 1938, T. 148, blz. 790) met betrekking tot een beklaagde, die in dronkenschap met een met scherpe patronen geladen Winchester repeteergeweer twee schoten had gelost op een groep personen, op grond van den toestand van verminderd bewustzijn, waarin hij dienten-gevolge verkeerde, geen opzet tot doodslag aan, doch slechts opzet gericht op zware mishandeling.

In de paragraaf over de toerekeningsvatbaarheid (§ 18) van het eerste deel wees ik er op, dat het hier behandeld wordende art. 44 doelt op een bepaalden toestand van ontoerekeningsvatbaarheid, nl. die tengevolge van gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing der verstandelijke vermogens.

Daarnaast zijn er nog andere redenen van ontoerekeningsvatbaarheid zoo-als jeugdige leeftijd, handelen onder hypnose, slaapdronkenheid enz.. Ook deze leiden tot straffeloosheid, hetzij omdat men aanneemt, dat de toereke-ningsvatbaarheid te beschouwen is als een stilzwijgend element van elk strafbaar feit, hetzij omdat men van meening is, zooals de H. R. (arrest 10 Nov. 1924, N.J. 1925, blz. 169), dat afwezigheid der toerekeningsvatbaar-heid een uitsluitingsgrond is, die de strafbaartoerekeningsvatbaar-heid opheft. De laatste op-vatting komt mij de juiste voor.

De vraag of gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der verstande-lijke vermogens aanwezig is, wordt beslist door den rechter. Deze begrip-pen zijn, zooals Pompe opmerkt, geen medische, doch juridische begripbegrip-pen.

De medicus licht op dit terrein den rechter voor, maar het is uiteindelijk de rechter, die beslist. Het is goed, dat dit zoo is. Immers de medicus is één-zijdig georiënteerd en zal in de eerste plaats letten op de belangen van den patient. De rechter daarentegen is het objectieve orgaan in den Staat, dat krachtens zijn taak gewoon is de belangen van mensch en maatschappij af te wegen. Ook over de algemeene toerekeningsvatbaarheid, waarvoor, zoo-als ik in § 18 van het eerste deel al opmerkte, het niet zoo gemakkelijk is bepaalde criteria aan te geven, zal de rechter moeten oordeelen. De prak-tijk is, dat de rechter er van uit gaat, dat de dader normaal is. Alleen bij twijfel stelt hij dienaangaande een onderzoek in en neemt ter zake een beslissing.

De uitsluitingsgronden, waarop door den beklaagde een beroep wordt gedaan, moeten bewezen worden, al kan het bewijs hiervoor ook worden geput uit andere dan wettige bewijsmiddelen. Wat moet de rechter nu doen als hij hierover in twijfel verkeert? Sommigen (o.a. Pompe zijn van mee-ning, dat dan een veroordeeling volgen moet; met anderen (o.a. Vos) ben ik van oordeel, dat in dergelijke gevallen een veroordeeling achterwege moet blijven, omdat, afgescheiden van het al of niet bewezen zijn van den

be-§ 1. STORING DER VERSTANDELIJKE VERMOGENS 157 trekkelij'ken uitsluitingsgrond, bij twijfel dienaangaande in elk geval de

toerekeningsvatbaarheid, zijnde één der zuilen van het ruime schuldbegrip, bestaande uit 1 opzet of onachtzaamheid, 2 wederrechtelijkheid, 3 toereke-ningsvatbaarheid, niet vaststaat.

Het motief, dat aan de straffeloosheid op grond van gebrekkige ontwik-keling of ziekelijke storing der verstandelijke vermogens ten grondslag ligt, is van persoonlijken inslag. Het feit als zoodanig blijft strafbaar, maar de dader is onstrafbaar in verband met zijn geestesgesteldheid. Het schuldele-ment ontbreekt bij hem. Uit dezen hoofde is hij onstrafbaar. Waar het feit bewezen en strafbaar is, kan echter geen vrijspraak volgen. De rechter ont-slaat in zoo'n geval den dader van alle rechtsvervolging. Gezien de om-standigheid, dat de dader, die in dezen toestand verkeert, gevaarlijk kan zijn voor zichzelven en de samenleving, geeft art. 44 lid 2 W. v. S. aan den rechter een bijzondere bevoegdheid. Is hij van oordeel, dat het begane feit den beklaagde wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend, dan kan hij gelasten, dat de beklaagde gedurende een proeftijd, den termijn van een jaar niet te boven gaande, in een krankzinnigengesticht geplaatst wordt.

Hierbij dient het volgende te worden aangeteekend. Deze buitengewone door de wet aan den rechter toegekende bevoegdheid komt hem alleen toe, indien aanwezig is het geval van ontoerekeningsvatbaarheid op grond van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der verstandelijke vermogens.

In andere gevallen van ontoerekeningsvatbaarheid niet. Toekenning van deze bevoegdheid in het bijzondere geval van art. 44 W. v. S. lag voor de hand, omdat het bij dezen toestand gewenscht kan zijn, dat de beklaagde aanstonds buiten de samenleving wordt gesteld op grond van zijn gevaar-lijkheid. De rechter kan van deze bevoegdheid gebruik maken, hij is daartoe niet verplicht. Dit is geen straf, maar een maatregel. Toepassing daarvan zal afhankelijk zijn van den geestestoestand van den beklaagde. De maat-regel heeft een voorloopig accent. De wet spreekt van een proeftijd gedu-rende den tijd van ten hoogste één jaar. De rechter zal er goed aan doen in zijn dictum geen bepaalden termijn aan te wijzen, maar zich te houden aan de terminologie van art. 44 W. v. S. en als proeftijd te noemen een tijdsduur van „ten hoogste één jaar". Aanduiding van een bepaalden termijn, zooals zes maanden, enz. heeft geen zin, omdat in deze ma-terie domineerend is het beginsel, neergelegd in het Reglement op het krankzinnigenwezen, dat ontslag behoort te volgen, zoodra de verpleegde van zijn krankzinnigheid is hersteld. Hieromtrent beslist niet de rechter, maar het gestichtsbestuur. Is opname in een gesticht voor längeren duur noodig, dan vinden de bepalingen van voornoemd reglement toepassing. Plaatsing in een krankzinnigengesticht kan immers geschieden door den burgelijken rechter buiten het strafrecht om. Niet alle strafrechters 'in Ned. Indië zijn tot het nemen van bovengenoemden maatregel bevoegd. Het laatste lid van art. 44 W. v. S. bepaalt, dat alleen de Europeesche rechtbanken en de land-raden of daarmede gelijkstandige Inlandsche rechtbanken daartoe bevoegd zijn. Dit hangt samen met de in Indië geldende regeling van het krankzin-nigenwezen. De plaatsing in een krankzinnigengesticht, welke op het

ter-158 III. UITSLUITING, VERMINDERING EN VERHOOGING DER STRAFBAARHEID rein van het burgerlijk recht ligt, kan nl. ingevolge het Reglement op het krankzinnigenwezen, wat de Europeanen-groep betreft, slechts geschieden door den raad van justitie en wat de niet-Europeanen-groep betreft door den landraad of een daarmede gelijkstandigen Inlandschen rechtbank (artt.

10, 19, 22, 26, 50 erl 51 van dit reglement). Ook in art. 44 W. v. S. is aan dit systeem vastgehouden en zijn alleen deze rechters bevoegd verklaard tot het nemen van den juistgenoemden maatregel. Het residentie-gerecht, het landgerecht, het magistraatsgerecht, het districts- en regentschapsge-recht zijn in deze incompetent. Aangezien het van belang kan zijn een geesteszieke aanstonds buiten de maatschappij te stellen, heeft het een punt van overweging uitgemaakt of het niet wenschelijk was een bepaling in het leven te roepen, waardoor deze rechters in zulke gevallen verplicht werden een aanvrage tot plaatsing in een krankzinnigengesticht bij den bevoegden rechter aanhangig te maken. Men heeft hiervan afgezien, omdat een dergelijk voorschrift in de strafwet althans niet thuis behoorde. In de praktijk levert het ontbreken van zoo'n bepaling ook geen bepaalde moei-lijkheden op, omdat ingevolge het Reglement op het krankzinnigenwezen in spoedgevallen het hoofd van plaatselijk bestuur van het werkelijk ver-blijf van den krankzinnige bevoegd is hem in bewaring te stellen. Dit geldt zoowel voor Europeanen als niet-Europeanen.

Valt onder den rechter in het tweede lid van art. 44 W. v. S. genoemd ook de rechter in raadkamer m.a.w. de rechterlijke instantie, die over de in-structie of de terechtstelling beslist of is daaronder alleen te verstaan de rechter op de openbare terechtzitting? Sommigen meenen het laatste, omdat bij de beslissing van art. 44 lid 2 er van uitgegaan wordt, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd en dit in beginsel alleen zou mogen worden aangenomen op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terecht-zitting aan den rechter gebleken is. Ik ben van een andere opvatting en meen, dat ook de rechter in raadkamer een dergelijke beslissing kan nemen, omdat naar de beginselen van ons strafprocesrecht een nauwgezette over-weging van de schuldvraag in alle stadia van de strafprocedure geëischt wordt1). In Nederland is het twistpunt thans opgelost. De Nederlandsche strafvordering (art. 251) verklaart den rechter in raadkamer daartoe uit-drukkelijk bevoegd. De verdachte kan echter tegen een dergelijke beschik-king opkomen, in welk geval de zaak op de terechtzitting behandeld wordt.

Art. 44 eischt, dat er verband bestaat tusschen het gepleegde feit en de geestesziekte, waaraan beklaagde lijdende is. Er staat immers, dat moet blijken, dat het begane feit hem (beklaagde) wegens de gebrekkige ont-wikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend. Aan de zoogenaamde partieel ontoerekenbaren kun-nen sommige feiten niet, andere wel, toegerekend worden. Aan een klep-tomaan bijv. kan een diefstal niet, een moord wel worden verweten.

De vraag der ontoerekeningsvatbaarheid van art. 44 W. v. S. is er een van ja of neen, in dien zin, dat het artikel geen regeling geeft voor de 1) Zie mijn „Het Ned. Indische strafstelsel", uitg. Kemink, Utrecht 1942, blz.

165 en mijn „Het vooronderzoek en de telastelegging in het landraadstrafproces", uitg. Wolters 1940, blz. 35.

1. STORING DER VERSTANDELIJKE VERMOGENS 159 zoogenaamde verminderd toerekeningsvatbaren. De Nederlandsche

psycho-paten-wetten van 1925 doen dit wel. De moeilijkheid, waarmede Indië op dit gebied te kampen heeft, is gelegen in de onderling zoo verschillende inheemsche bevolkingsgroepen, met betrekking tot welke de wetenschappen van psychologie en psychiatrie nog in een beginstadium verkeeren. Bij ge-breke van dergelijke wetten zal de rechter ten aanzien van deze groep (de verminderd toerekeningsvatbaren) de bijzonderheid van elk geval in de straftoemeting tot uitdrukking behooren te brengen. Natuurlijk is dit lap-werk. Op korten termijn zal ook voor Indië gestreefd moeten worden naar een meer bevredigende regeling dezer materie.

§ 2. OVERMACHT

De wet lanceert het begrip overmacht zonder eenige nadere omschrijving.

Het was en is dus de taak van de theorie en de praktijk dit begrip nader te omlijnen. In zooverre geeft art. 48 W. v. S. te dezen aanzien een aan-knoopingspunt, dat het spreekt van niet strafbaarheid van hem, die een feit begaat, waartoe hij door overmacht gedrongen is. Dit woord gedron-gen wijst er op, dat de wetgever niet alleen gedacht heeft aan physieken, maar ook aan psychischen dwang. Anders had men kunnen volstaan met het woord gedwongen. In deze richting gaat ook de omschrijving, die de Nederlandsche M. v. T. van het begrip geeft nl. elke kracht, elke drang, elke dwang, waaraan men geen weerstand kan bieden. Naast elkaar staan drang en dwang. De drang ligt op psychisch, de dwang op physiek ter-rein. Straks zullen we zien, in welken zin het in deze omschrijving gebezigde kan moet worden verstaan.

De overmacht doet zich voor in drieërlei vorm:

1. de absolute overmacht. Hieronder begrijpen we die gevallen, dat de persoon, die handelt, niet anders kan. Met hem gebeurt iets, waartegen hij zich, de omstandigheden in aanmerking genomen, eenvoudig niet ver-zetten kan. Keus om iets anders te doen heeft hij niet. De invloed, die op hem inwerkt, kan zoowel van lichamelijken als van geestelijken aard zijn.

Voorbeelden hiervan zijn: iemand wordt beetgepakt en door een ruit ge-smeten, waardoor zaakbeschadinging plaatsvindt. Een lichamelijk sterkere pakt iemands hand beet en dwingt hem zoodoende een valsche handteeke-ning te stellen. Onder hypnose gebracht uit de gehypnotiseerde in het open-baar allerlei opruiende taal of voert obscene voorstellingen uit. Voor dit soort gevallen is art. 48 W. v. S. feitelijk van geen beteekenis, omdat de persoon in quaestie in deze gevallen ook zonder het bepaalde in art. 48 onstrafbaar zou zijn. De eigenlijke dader in zulke gevallen is de persoon, die den dwang oplegt. Van dezen kan men zeggen, dat hij, hetzij het feit zelf pleegt (in de beide eerste voorbeelden kan men zeer goed stellen, dat hij gooit, hij schrijft), hetzij het feit doet plegen (het geval van de hypnose);

2. de tweede vorm, waarin de overmacht zich voordoet, is de relatieve overmacht. De macht en de kracht, die op den persoon in quaestie wordt uitgeoefend, is dan betrekkelijk. Bij een bankoverval wordt de bankier ge-sommeerd tot afgifte van geldswaardige papieren; geeft hij die niet af, dan zal de op hem gerichte revolver worden afgeschoten. In theorie kan

160 III. UITSLUITING, VERMINDERING EN VERHOOGING DER STRAFBAARHEID de bankier de afgifte weigeren en zich dood laten schieten. Zwicht hij ech-ter voor den op hem uitgeoefenden dwang, dan is hij onstrafbaar op grond van overmacht, hoewel hij een strafbaar feit begaat. Het verschil tusschen de absolute en de relatieve overmacht zit hierin, dat bij de eerste degene, die den dwang of drang uitoefent, praktisch zelf handelt, terwijl bij de tweede degene, op wien de dwang wordt uitgeoefend, zij het onder dien invloed, handelt. Niet elke uitgeoefende dwang of drang op iemand doet relatieve overmacht ontstaan. Het moet een zoodanige kracht, macht of dwang zijn, waaraan men geen weerstand kan bieden. Dat wil zeggen, een zoodanige dwang, waaraan geen weerstand behoeft te worden geboden.

In theorie kan de bankier wel weerstand bieden en zich dood laten schieten, doch dit kan, de omstandigheden in aanmerking genomen, niet van hem worden geëischt. Dat sprake moet zijn van een macht, waaraan geen weer-stand behoeft te worden geboden, sluit tevens in zich, dat niet elke uit-geoefende drang of dwang tot een beroep op overmacht kan leiden. Zoo werd de strafbaarheid der getrouwde vrouw niet uitgesloten geacht, hoe-wel zij gehandeld had onder den moreelen dwang van haren man, die in leeftijd, stand en ontwikkeling ver boven haar stond (Hof Leeuwarden 20 Juni 1899 W. 5770). Ook het handelen in opdracht van zijn patroon zonder meer levert nog geen overmacht op (H. R. 21 Mei 1918, N.J. 1918, blz.

651). Het normale is, dat in dergelijke gevallen weerstand wordt geboden aan een uitgeoefenden dwang of drang ten kwade. Evenmin kon de zoon, die op bevel van zijn vader opzettelijk naliet zich aan te geven voor den dienstplicht, zich met succes op overmacht beroepen, omdat dergelijke van het ouderlijk gezag uitgaande bevelen, die in strijd komen met voorschrif-ten van publiekrechtelijken aard vanzelfsprekend niet behoeven te worden nageleefd (arrest H. R. 24 April 1939, N.J. 1939 nr 939). Zooals de pro-cureur-generaal (Rombach) in zijn conclusie opmerkte, vindt de ouderlijke macht hare begrenzing in voorschriften van publiekrechtelijken aard, zoo-als de dienstplichtwet. De rechter zal geval voor geval moeten beslissen.

Maatgevend zal ten deze o.a. zijn, of in de gegeven omstandigheden in redelijkheid verwacht mocht worden, dat aan den uitgeoefenden dwang of drang weerstand geboden werd. Er zal voorts een bepaalde verhouding moeten bestaan tusschen het afgedwongen goed en den uitgeoefenden dwang. Om aan een klein ongemak te ontkomen, kan de dader niet onge-straft belangrijke bedragen afgeven. Ook de positie, die bekleed wordt, zal ten deze van invloed zijn. Bepaalde beroepen, waaraan bijzondere gevaren verbonden zijn, izooals politie, brandweer, stellen hoogere eisenen van te-weerstelling dan andere beroepen.

3. De derde vorm, waarin de overmacht zich voordoet, is de noodtoe-stand. Deze vorm komt wel het meeste voor. Deze onderscheidt zich van de relatieve overmacht hierin, dat de persoon in quaestie, het strafbare feit, dat hij pleegt, zelf kiest, terwijl hem bij relatieve overmacht dienaangaande geen keus gelaten wordt. Het initiatief gaat bij de relatieve overmacht uit van dengene, die de dwang uitoefent. Noodtoestand is aanwezig in de volgende gevallen:

a. bij botsing van twee rechtsbelangen. Twee drenkelingen klemmen zich vast aan een reddingsplank, welke niet sterk genoeg is om beiden te dra-gen. De een stoot dan den ander weg om eigen leven te redden;

§ 2 . OVERMACHT 161 b. bij botsing van een rechtsbelang en een rechtsplicht. Om een brand in zijn huis te blusschen loopt A om zoo spoedig mogelijk ter plaatse te zijn over het bebouwde land van zijn buurman heen;

c. bij botsing van twee rechtsplichten. A is gedagvaard als getuige op denzelfden dag en hetzelfde uur te Batavia en Buitenzorg. Hij kan maar op één van beide plaatsen verschijnen. Hij is dan vrij in de keuze aan één der oproepingen te voldoen. In het algemeen zal bij een dergelijk conflict aan de gewichtigste verplichting behooren te worden voldaan. Dit zal niet altijd even gemakkelijk te beoordeelen zijn, zooals in het gestelde voorbeeld.

c. bij botsing van twee rechtsplichten. A is gedagvaard als getuige op denzelfden dag en hetzelfde uur te Batavia en Buitenzorg. Hij kan maar op één van beide plaatsen verschijnen. Hij is dan vrij in de keuze aan één der oproepingen te voldoen. In het algemeen zal bij een dergelijk conflict aan de gewichtigste verplichting behooren te worden voldaan. Dit zal niet altijd even gemakkelijk te beoordeelen zijn, zooals in het gestelde voorbeeld.

In document HANDBOEK VAN HET (pagina 167-188)