• No results found

TWEEDE DEEL

In document HANDBOEK VAN HET (pagina 95-167)

HET STRAFBARE FEIT

§ 1. INLEIDING Het begrip: strafbaar feit.

Indien U een definitie gevraagd wordt van het begrip strafbaar feit, dan kunt gij een weinig zeggende en een veel zeggende definitie geven. De korte definitie luidt: een strafbaar feit is een feit, dat door de wet is straf-baar gesteld. Veel zegt deze definitie inderdaad niet. Er is van gezegd, dat zij een tautologie is. In elk geval drukt zij uit, dat de strafbaarstelling moet uitgaan van de wet. Niet de publieke opinie beslist over de strafbaarheid van een feit, maar de strafwetgever. Een langere en ook beteekenisvollere definitie is: een strafbaar feit is een met opzet of schuld in verband staan-de onrechtmatige (westaan-derrechtelijke) gedraging begaan door een toereke-ningsvatbaar persoon. Het bezwaar van deze meer zeggende definitie is, dat over hare juistheid verschil van meening bestaat. Zij plaatst ons midden in den strijd over de vraag of de wederrechtelijkheid (niet uitdrukkelijk in de omschrijving van het strafbare feit vermeld) een stilzwijgend element van elk strafbaar feit is dan wel afwezigheid der wederrechtelijkheid een algemeene uitsluitingsgrond is. Ook wordt wel de meening verkondigd, dat de formeele wederrechtelijkheid voldoende is voor de strafbaarheid. Even-eens wordt gediscussieerd over de vraag of de toerekeningsvatbaarheid een stilzwijgend element van het strafbaar feit is dan wel het ontbreken daarvan een uitsluitingsgrond is. In dit verband wordt dan wel opgemerkt, dat de definitie te veel door elkaar haalt de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van den dader. Een feit kan strafbaar zijn, maar de dader, die het begaat, niet. Toegegeven kan worden, dat zij, waar zij meer zegt dan de korte definitie, uit dien hoofde ook meer verantwoorden moet. Daar staat tegenover, dat de langere definitie dit voordeel heeft, dat zij ons ineens midden in de problemen van het strafrecht plaatst en als zoodanig een geschikt aanknoopingspunt oplevert voor beschouwingen van algemee-nen aard. In de paragraaf over de wederrechtelijkheid (Eerste deel § 17) gaf ik als mijn meening te kennen, dat de wederrechtelijkheid te zien is als een stilzwijgend element van elk strafbaar feit, terwijl daarentegen het ont-breken der toerekeningsvatbaarheid (Eerste deel § 18) naar mijn oordeel een algemeene strafuitsluitingsgrond is. Bij de misdrijven is opzet of schuld steeds element, bij de overtredingen niet, doch het ontbreken van alle schuld is weer een uitsluitingsgrond (Eerste deel § 21). Hieruit volgt, dat ook naar mijn opvatting de lange definitie wel wat ver gaat en behalve het strafbare feit mede de persoon des daders daarin betrokken wordt. Een overwegend bezwaar vind ik dit echter niet, omdat wij het strafbare feit bijkans steeds beschouwen in betrekking tot den dader. Op dien grond acht ik het ver-antwoord, dat in een definitie van strafbaar feit mede tot uiting komt,

8 4 II. HET STRAFBARE FEIT

wanneer hij, die het begaan heeft, strafbaar is, al heeft dit in stricten zin met het strafbare feit als zoodanig niet te maken. Men zou kunnen zeggen:

de lange definitie leert ons in grove trekken, wanneer iemand strafbaar is.

De wet kent verschillende methoden om een feit strafbaar te stellen.

De meest voorkomende manier is het geven van een omschrijving (bijv. art.

279, 281, 286, 242 W. v. S.). Uit de omschrijving vallen dan af te leiden de verschillende elementen van het strafbaar feit. Een tweede methode is, dat de wet behalve de omschrijving ook een qualificatie van het strafbare feit geeft, zooals bij valschheid in geschrift (art. 263 W. v. S.), diefstal (art 362), verduistering (art. 372), oplichting (art. 378). De derde methode, die zeer sporadisch voorkomt, is, dat de wet volstaat met het geven van een qualificatie. Voorbeelden hiervan zijn: tweegevecht (art. 182), vrouwen-handel en vrouwen-handel in minderjarigen van het mannelijk geslacht (art. 297) en mishandeling (art. 351). Wetenschap en praktijk maken dan uit, wat onder het begrip is te verstaan. Zooals ik reeds opmerkte, geeft de wet er echter in het algemeen de voorkeur aan het strafbare feit te omschrijven.

De rechter is dan krachtens art. 1 lid 1 W. v. S. aan die omschrijving ge-bonden, al wil dit volgens mijn meening niet zeggen, dat anologische inter-pretatie der strafwet verboden zou zijn (zie hierover het hoofdstuk over den uitleg der strafwet Eerste Deel § 14).

Uit de omschrijving zijn de elementen van het strafbare feit te halen.

Nemen we bijv. het misdrijf van diefstal. Art. 362 W. v. S. luidt: hij, die eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, wegneemt met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft, enz.. De elementen van diefstal zijn dus: 1°

eenig goed; 2° dat goed moet geheel of ten deele aan een ander toebehoo-ren; 3° het moet weggenomen zijn met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening. Men noemt deze elementen wel begeleidende omstandigheden, hetgeen wil zeggen, dat deze omstandigheden het feit, wil dit strafbaar zijn, moeten begeleiden. De strafwet kent ook verzwarende omstandigheden.

Het feit is reeds strafbaar, maar bepaalde omstandigheden geven er een zwaarder karakter aan. Mishandeling zonder meer is strafbaar. Heeft de mishandeling zwaar lichamelijk letsel tengevolge of den dood, dan zijn dit verzwarende omstandigheden, waardoor een hoogere straf kan worden op-opgelegd.

Een bijzonder soort element — het moet in de dagvaarding worden ge-steld — is de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid, die hier en daar in de wet voorkomt. Zoo stelt art. 288 W. v. S. strafbaar het in echt vlee-schelijke gemeenschap hebben met een vrouw van wie men weet of redelijker-wijs moet vermoeden, dat zij nog niet huwbaar is, indien het feit lichamelijk letsel tengevolge heeft. Dit artikel houdt verband met het in de inheemsche wereld bekende kinderhuwelijk. Voor de faillissementsdelicten (art. 396 e.v.) is het noodzakelijk, dat het faillissement gevolgd is. Voor de over-treding van art. 531 W. v. S., het, getuige zijnde van het oogenblikkelijk levensgevaar, waarin een ander verkeert, nalaten dezen die hulp te ver-schaffen, die men hem, zonder gevaar voor zichzelven of anderen rede-lijkerwijs te kunnen duchten, verkenen of verschaffen kan, is slechts

straf-1. INLEIDING 8 5 baar, indien de dood van den hulpbehoevende volgt. Het typische van dit

element is, dat als het niet vervuld wordt, ook van strafbare poging geen sprake kan zijn, terwijl bij andere elementen, als één van hen niet vervuld is, dit wel het geval kan zijn. Deze bijkomende voorwaarden worden in tegenstelling met de begeleidende omstandigheden ook wel genoemd na-komende omstandigheden. Van de bijna-komende voorwaarden van strafbaar-heid moeten worden onderscstrafbaar-heiden de zoogenaamde voorwaarden voor de vervolgbaarheid. Hiertoe behooren: de toepasselijkheid der strafwet (artt.

2-9 W. v. S.), bij klachtdelicten de indiening der klacht, het niet verjaard zijn van het feit, geen tweede vervolging voor hetzelfde feit en dergelijke.

Niet aanwezigheid van de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid, leidt tot vrijspraak, als zij in de dagvaarding wordt gesteld, doch niet bewezen, tot ontslag van rechtsvervolging, als zij niet in de dagvaarding is gesteld, terwijl niet aanwezigheid van de voorwaarden voor de vervolgbaarheid leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie.

Behalve dat de strafwet het strafbare feit, hetzij omschrijft, hetzij quali-ficeert of èn omschrijft èn qualiquali-ficeert, bedreigt zij het feit met straf. Een enkele maal komt het echter voor, dat zij straf bedreigt op voorschriften, die nog gegeven moeten worden. Deze voorschriften noemt men blanco strafbepalingen. Art. 122 sub 1°, tweede gedeelte stelt bijv. strafbaar het in geval van een oorlog waarin Nederland niet betrokken is, een bijzonder voorschrift tot handhaving der onzijdigheid van Regeeringswege gegeven en bekend gemaakt, opzettelijk overtreden, art. 122 sub 2°: het in den tijd van oorlog eenig voorschrift van Regeeringswege in het belang der veilig-heid van den Staat gegeven en bekend gemaakt, opzettelijk overtreden.

Art. 521, dat op specifiek Indisch terrein ligt, stelt strafbaar het overtreden van eenig voorschrift eener openbaar gemaakte door de bevoegde autori-teit vastgestelde regeling op het gebruik en de verdeeling van het water uit water- of bevloeiïngswerken van openbaar nut.

Van gezaghebbende zijde is meermalen de opmerking gemaakt, dat ook de heerschappij van het strafrecht hare grenzen heeft. Strafbedreiging be-hoort een ultimum remedium te zijn en te blijven. Een al te groote toene-ming der strafbare feiten, hetwelk tengevolge heeft, dat hoe langer hoe meer onderdanen met de strafwet in aanraking komen, heeft gewoonlijk tot resultaat, dat de eerbied voor de strafwet op bedenkelijke wijze afneemt.

De toeneming van het aantal strafbare feiten vloeit voornamelijk voort uit de strafbaarstelling van feiten bij bijzondere ordonnanties en bij locale verordeningen. De codificatie zelve bleef op dit punt vrijwel ongewijzigd.

Er zijn sedert 1918 slechts enkele nieuwe strafbare feiten ingevoegd, in 1920 (I. S. '20-556) de oneerlijke concurrentie bij art. 382 bis, in 1930 (I. S.

'30-19) de flesschentrekkerij bij art. 379a.

§ 2. PLAATS EN TIJD VAN HET STRAFBARE FEIT

Het leerstuk van de plaats en van den tijd van het strafbare feit wordt in het wetboek niet behandeld. Toch is het antwoord op de vraag: waar en wanneer een strafbaar feit gepleegd is, niet zoo eenvoudig als dit op het

8 6 II. HET STRAFBARE FEIT

eerste gezicht lijkt. In zoover had de wetgever er wel iets over kunnen zeggen, al kan daaraan worden toegevoegd, dat dit vraagstuk, door de wet kennelijk overgelaten aan het oordeel van den rechter en de doctrine,

door dezen in bevredigenden zin is opgelost.

De vraag, waar een strafbaar feit gepleegd is, is in de eerste plaats van belang voor de beoordeeling of de eigen wet, dus de Indische strafwet of in Nederland de moederlandsche strafwet dan wel een vreemde strafwet van toepassing is en verder voor de relatieve competentie; welke bepaalde rechter van een bepaalde soort competent is. Aanvankelijk huldigde men ten aanzien van dit vraagstuk de leer van de lichamelijke daad.

Het feit is daar gepleegd, waar de dader zijnerzijds datgene heeft verricht, wat voor de totstandkoming van noode was. Kooplieden, die vanuit Am-sterdam door bedriegelijke middelen Fransche firma's hadden bewogen tot afgifte van goederen, werden geacht deze feiten te Amsterdam te hebben gepleegd, al vond de verzending der goederen plaats in Frankrijk (arrest H. R. 16 October 1899 W. 7347). In denzelfden zin luidt een arrest van den H, R. van 24 Juni 1935 (N.J. 1936 nr 91), waarook de plaats van de handeling beslissend werd geacht, al had de met de bedriegelijke handeling beoogde misleiding (het betrof een geval van oneerlijke concurrentie) zich elders (in Duitschland) voltrokken. Met deze leer alleen kwam men in de praktijk niet uit. Een geslepen beklaagde, die hierin blijkbaar onderwezen was, paste, om buiten de strafwet te blijven, de volgende truc toe. In de oorlogsjaren (1914/18) was het uitvoeren van paarden uit Nederland naar Duitschland strafbaar gesteld. Wat deed nu onze smokkelaar? Bij de grens trok hij, op Duitsch grondgebied staande, de paarden, die zich nog vóór de grens in Nederland bevonden, middels een touw met een lus de grens over.

Voor den rechter gebracht, betoogde hij niet strafbaar te zijn, omdat hij het feit gepleegd had in Duitschland, waar het niet strafbaar was. De rech-ter verwierp dit verweer, door te betoogen, dat men zeer goed door tus-schenkomst van een instrument kan handelen op een andere plaats, dan waar men zich bevindt. De smokkelaar bevond zich in Duitschland, maar door vandaar uit met een instrument (touw met lus) zich in Nederland be-vindende paarden over de grens te trekken, pleegde hij het feit in Neder-land. De leer van de lichamelijke daad werd dus aangevuld met de leer van het instrument. Het feit is daar gepleegd waar het instrument zijn uitwerking heeft gehad (arrest H. R. 6 April 1915, Ned. Jur. 1915, blz. 427).

Was de rechter eenzijdig met betrekking tot het leerstuk van de locus delicti blijven staan op de leer van de lichamelijke daad — het feit is daar ge-pleegd, waar de beklaagde datgene deed, wat voor het delict noodig was — dan was de kans groot geweest, dat deze geslepen beklaagde vrij uit ge-gaan was. Bevredigender dan de gekunstelde redeneering, dat het onder-werpelijke touw met lus als een soort „kunstarm" zou kunnen worden op-gevat en de beklaagde toch in Nederland gehandeld had, is de erkenning, dat men een feit ook plegen kan met behulp van een instrument en het feit dan gepleegd is daar, waar het instrument zijn uitwerking heeft gehad.

In denzelfden gedachtengang gaat ten aanzien van de materieele delicten de leer van het onmiddellijk en het constitutief gevolg. A verwondt B te X,

§ 2. PAATS EN TIJD VAN HET STRAFBARE FEIT 87 deze laat zich eerst behandelen in Y en vervolgens in Z, alwaar hij sterft.

Het feit is dan gepleegd in X, Y of Z.

Bij drukpersdelicten wordt het feit eerst voltooid door de publicatie.

Veelal zal het geschrift, waarin het strafbare feit gepleegd is, op meer dan een plaats verschijnen. Het feit is dan gepleegd op alle plaatsen, waar het geschrift is openbaar gemaakt (arrest H. R. 2 Januari 1923, W. 11028).

Het leerstuk van den locus delicti heeft zich, zooals uit het bovenstaande volgt, dus in dezen zin ontwikkeld, dat de rechter ten aanzien van de vraag, waar het feit gepleegd is, niet één leer toepast, doch verscheidene. Men spreekt in dit verband wel van den meervoudigen locus delicti, hetgeen wil zeggen, dat de rechter de vrijheid heeft om aan te nemen, dat het feit op meer dan een plaats gepleegd is. Eenig bezwaar bestaat tegen dit stelsel niet, omdat de wet zich met betrekking tot deze materie onthouden heeft den rechter een bepaald standpunt voor te schrijven.

Voor de delicto omissionis geldt in principe hetzelfde. Voor deze straf-bare feiten, bestaande in niet-handelen, terwijl de wet handelen gebiedt, worden gewoonlijk de volgende loci delicti geconstrueerd: de plaats, waar gehandeld had moeten worden, de plaats, waar men zich bevond, toen ge-handeld had moeten worden of de plaats, van waar uit men nog had kunnen handelen.

Wat hierboven gezegd is over de plaats, waar het misdrijf is gepleegd, geldt m.i. ook voor den tijd, waarop het misdrijf is gepleegd. Als men aan-neemt, dat een misdrijf beschouwd kan worden op meer dan een plaats te zijn gepleegd, dan brengt dit systeem vanzelf mede, dat men ook meer dan een tijdstip kan aannemen, waarop het misdrijf gepleegd is. Ook hier geeft de wet geen uitsluitsel, al kan uit de redactie van art. 1 lid 2 en art. 79 lid 1 W. v. S., waar respectievelijk gesproken wordt van het tijdstip, waarop het feit begaan is en den dag na dien waarop het feit gepleegd is, wellicht worden afgeleid, dat den wetgever in die artikelen het tijdstip der hande-ling voor oogen heeft gestaan. Het feit, dat de wetgever hier aan het meest voor de hand liggende tijdstip gedacht heeft, wil echter nog niet zeggen, dat hij andere geheel verwerpt. De leer van den meervoudigen locus delicti sluit in zich de leer van het meervoudige tijdstip. Het door Vos (blz. 49) aangevoerde argument, dat men voor het tijdstip van het plegen van een strafbaar feit alleen maar kan aannemen het tijdstip van het lichamelijk handelen, omdat men anders de constructie zou krijgen, dat iemand een feit zou kunnen plegen, terwijl hij reeds dood is (A sterft bijv. kort, nadat hij op B een schot heeft gelost) gaat m.i. niet op, omdat men, in denzelf-den trant redenzelf-deneerende over het tijdstip van het handelen, zou kunnen zeg-gen, dat het tot de conclusie zou voeren, dat men iemand gedood heeft, die nog levend was! A schiet op 21 Maart op B en deze sterft aan de schot-wonden op 22 Maart. Neemt men dan als tijdstip van den doodslag aan het tijdstip van het handelen, het schieten dus, dan zou op 21 Maart A het misdrijf van doodslag hebben gepleegd, terwijl B nog leefde. Logischer is in dit geval als tijdstip van het delict aan te nemen het tijdstip, waarop het gevolg is ingetreden. In de telastelegging zullen beide tijdstippen dienen te worden vermeld. Het voordeel van den meervoudigen locus delicti en van het meervoudige tijdstip is juist hierin gelegen, dat de rechter geval voor

88 II. HET STRAFBARE FEIT

geval beoordeelen kan en voor ieder geval naar zijn bijzonderen aard een beslissing geven kan.

Het tijdstip van het plegen van het feit is van belang in de volgende ge-vallen: 1. art. 1 lid 2 W. v. S., verandering van wetgeving (transitoir recht) Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is worden de voor den verdachte gunstigste bepalingen toegepast (zie Eerste"

deel § 13), 2. artt. 45, 46, 47 W. v. S. (kinderstrafrecht). Bij strafrechter-lijke vervolging van een minderjarig persoon wegens een feit begaan, voor-dat hij den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, kan de rechter ten aan-zien van strafbare minderjarigen bijzondere maatregelen toepassen, welke niet gelden voor volwassenen, 3. art. 79 lid 1 W. v. S. (verjaring). De termijn van verjaring vangt aan op den dag, nadien waarop het feit ge-pleegd is. Voor het laatste geval is het gewoonlijk van weinig belang, welke theorie men huldigt ten aanzien van het tijdstip van het plegen van het feit, omdat de verjaringstermijnen van langdurigen aard zijn. Voor de beide eerste gevallen zal een verschil van enkele dagen geheel andere uitkom-sten brengen en dus de theorie van het tijdstip van het plegen van het feit van grooten invloed zijn.

§ 3. WERKING DER STRAFWET

De artikelen 2 t/m 9 W. v. S. handelen over de werking der strafwet. Het meest typische van het stelsel, dat aan deze artikelen ten grondslag ligt, is, dat de Indische strafwet niet alleen in Ned. Indië werkt, maar ook in het buitenland. Verschillende beginselen zijn hier te onderkennen. Voorop staat het territorialitelts-principe, neergelegd in art. 2, bepalende, dat de Ned Indische wettelijke strafbepalingen toepasselijk zijn op ieder, die zich bin-nen Ned. Indië aan eenig strafbaar feit schuldig maakt. De strafwet werkt dus niet alleen ten aanzien van de eigen onderdanen, maar ook ten aanzien van de zich iop het grondgebied bevindende vreemdelingen. Eigenlijk spreekt het artikel voor Indië een te boude taal, omdat de werking der Indische strafwet door de Indische Staatsregeling (artt. 21 lid 2 en 130) beperkt is. In de zelfbestuursgebieden en de gebieden, die gelaten zijn in het genot eener eigen rechtspleging, geldt het Gouvernements-strafrecht niet. Daar geldt het adatsstrafrecht. De meeste artikelen van het strafwet-boek vinden echter een aequivalent in de adat en voorzoover dit niet het geval is, zijn die artikelen in die gebieden uitdrukkelijk toepasselijk ver-klaard (zie Tabel B en Tabel C van de Ordonnantie voor de Inheemsche Rechtspraak in rechtstreeks bestuurd gebied en art 13 lid 3 sub c der Zelf-bestuursregelen 1938). In grove trekken geldt dus ook in deze gebieden het W. v. S., doch niet ipso jure. Artikel 2 stelt niet als eisch, dat de dader, een strafbaar feit plegende, zich binnen Ned. Indië moet bevinden, maar dat hij zich binnen Ned. Indië aan eenig strafbaar feit moet hebben schul-dig gemaakt. Deze begrippen zich bevinden en zich schulschul-dig maken zijn niet identiek. Uit het in de vorige paragraaf gegeven voorbeeld van het gesmokkelde paard blijkt immers, dat men, zich in het buitenland (Duitsch-land) bevindende, met behulp van een of ander werktuig of instrument (in casu een stuk touw met lus) in Nederland zich aan een strafbaar feit kan

§ 3 . WERKING DER STRAFWET 8 9 schuldig maken. De zoogenaamde territoriale wateren of kustzee, die zich

§ 3 . WERKING DER STRAFWET 8 9 schuldig maken. De zoogenaamde territoriale wateren of kustzee, die zich

In document HANDBOEK VAN HET (pagina 95-167)