• No results found

VIERDE DEEL

In document HANDBOEK VAN HET (pagina 188-200)

STRAFFEN EN MAATREGELEN

Hoewel ik over het Ned. Indische strafstelsel een afzonderlijk boekje schreef (Uitg. Kemink en Zoon, Utrecht 1941), mag toch in een werk als dit het voornaamste omtrent deze materie niet ontbreken. Evenals in de vorige deelen breng ik de stof in verschillende paragrafen onder. Ik

behan-del haar, gezien de opzet van dit boek, beknopter dan in juistgenoemd boekje en leg het accent hier en daar elders.

§ 1. RECHTSPERSONEN KUNNEN NAAR ONS STRAFRECHT GEEN DELICTEN BEGAAN

Naar de beginselen van ons strafrecht kunnen rechtspersonen geen de-licten begaan. Het Hooggerechtshof van Ned. Indië sprak dit met zooveel woorden uit in zijn arrest van 5 Augustus 1925 (T. 127, blz. 164) met de motiveering, dat ons strafrecht gebouwd is op de individueele schuldleer en uitsluitend gericht is tegen het individu. Het karakter der hoofdstraffen is individueel. Speciaal de vrijheidsstraffen kunnen tegen een corporatie als zoodanig niet worden geëxecuteerd. Wel laat het zich denken, dat geld-boeten op rechtspersonen verhaalbaar zijn, doch naar het systeem van het Ned. Indische strafstelsel zouden ook aan corporaties geen geldboeten kun-nen worden opgelegd, omdat de tot geldboete veroordeelde de keus heeft in stede van de geldboete te voldoen de daarvoor in de plaats tredende vervangende hechtenis te ondergaan.

Hoewel dus naar ons strafrecht de rechtspersonen strafrechtelijk niet aansprakelijk zijn, komt het dikwijls voor, dat corporaties stimuleeren tot strafbare feiten. Voorbeelden hiervan zijn: politieke delicten, waarachter veelal politieke organisaties staan, onwettige stakingen met als achtergrond vakbonden, valsche prospectussen uitgaande van malefide naamlooze ven-nootschappen, het bendewezen, d.z. organisaties, die tot doelstelling hebben het plegen van misdrijven van ernstigen aard. Zoo komen in Ned. Indië veelvuldig voor de zoogenaamde ketjoe-partijen, diefstal vergezeld van geweld gepleegd in kamponghuizen door een vrij groot aantal gewapende daders, die onder bevel staan van een bende-leider. Het behoeft dan ook geen verwondering te baren, dat de wetenschap zich telkens heeft bezig-gehouden met de vraag der wenschelijkheid van strafbaarstelling van cor-poraties. Civielrechtelijk schept de wet wel gelegenheid om tegen vereeni-gingen op te treden, doch dit wordt over het algemeen een onvoldoende repressie geacht. Afwijking van de goedgekeurde statuten van rechtsper-soonlijkheid bezittende vereenigingen geeft aan het openbaar-ministerie de bevoegdheid om bij den burgerlijken rechter de vervallen-verklaring der

§ 1. DELICTEN VAN RECHTSPERSONEN 177 vereeniging van hare hoedanigheid van rechtspersoon te vorderen (art 6, S. '70—64). Ook verliezen deze rechtspersoonlijkheid bezittende vereeni-gingen, wanneer zij door den Gouverneur-Generaal verklaard zijn in strijd te zijn met de openbare orde, door die verklaring hun hoedanigheid van rechtspersoon (art. 5 bis van juistgenoemd S.). Verder kunnen vereenigin-gen al dan niet rechtspersoon zijnde, door den Gouverneur-Generaal we-gens strijd met de openbare orde verboden worden (art. 4 S. 1919-27 jo 561) en op deze wijze tot ontbinding gedwongen worden. Na de bekend-making van zoodanig besluit, hetgeen plaats vindt in de Javasche Courant, is elke uiting van het vereenigingsleven zoomede de toetreding van nieuwe leden tot de vereeniging verboden.

Deze maatregelen zijn echter civielrechtelijke, geen strafrechtelijke re-pressies. De vraag van wenschelijkheid van strafrechtelijke aansprakelijk-heid van rechtspersonen is in Indië o.a. aan de orde gesteld op het juristen-congres van 1931 (29 Juni t/m 2 Juli gehouden) en in een zeer lezenswaar-dig praeadvies van de hand van Mr J. B. Akkerman bepleit (T. 133, blz.

745). In Nederland is men al zoover, dat vooraanstaande juristen (Wijn-veldt, Pompe, van Rhijn van Alkemade) een nieuwen titel 8a van het W.v.S.

hebben ontworpen, waarin de strafrechtelijke aansprakelijkheid van feiten, begaan door corporaties, geregeld wordt ( N . J . B . 1941, blz. 412). Naar dit ontwerp bestaat deze nieuwe titel uit een viertal artikelen, t.w.: Art. 1.

Vennootschappen, stichtingen en vereenigingen worden gestraft terzake van door dezelve begane strafbare feiten, met inachtneming van de volgen-de bepalingen van volgen-dezen titel.

Wanneer een vennootschap, stichting of vereeniging een strafbaar feit heeft begaan wordt in dit artikel niet met zooveel woorden aangegeven.

Het antwoord op deze vraag is overgelaten aan wetenschap en rechts-praktijk.

Art. 2. Het tot het begaan van eenig strafbaar feit gevorderde opzet of de daartoe gevorderde schuld worden ten opzichte van vennootschappen, stichtingen en vereenigingen aanwezig geacht, voorzoover het tegendeel niet aannemelijk is.

In tegenstelling met het gewone strafrecht wordt het opzet of de schuld bij de corporatie vermoed aanwezig te zijn, welk vermoeden wijkt voor het aannemelijk maken van het tegendeel. De commissie is tot dit stelsel over-gegaan, omdat het leggen van de bewijslast van het opzet en de schuld bij corporaties op de schouders van het O. M. tot allerlei practische moeilijk-heden aanleiding zou geven. Een dergelijk vermoeden van schuld is aan de strafwet niet vreemd. Art. 59 W. v. S. bepaalt immers, dat, in de gevallen waarin wegens overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen geen straf wordt uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris van wien blijkt, dat de overtreding buiten zijn toedoen is geschied. In dit artikel, dat beperkt is tot overtredingen, wordt dus eveneens de bewijslast omgekeerd.

Art. 3. Bij veroordeeling van een vennootschap, stichting of vereeniging worden in plaats van de op het feit gestelde straffen de volgende straffen opgelegd:

JONKERS, Handboek van het Ned.-Ind. Strafrecht 12

178 IV. STRAFFEN EN MAATREGELEN

1°. openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak;

2°. verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen;

3°. geldboeten van ten hoogste 10.000 gulden voor overtredingen en van ten hoogste 100.000 gulden voor misdrijven;

4°. vervallenverklaring van de hoedanigheid van rechtspersoon, hetzij voor een bepaalden tijd, hetzij voor altijd;

5°. ontbinding.

Deze straffen kunnen zoowel afzonderlijk als twee of meer in vereeniging worden opgelegd, met dien verstande, dat de straffen onder 4° en 5° niet in vereeniging met elkaar kunnen worden opgelegd.

Van wege het persoonlijke karakter der vrijheidsstraffen moest vanzelf-sprekend worden uitgezien naar andere straffen, die zich leenden voor exe-cutie ten aanzien van corporaties. Met betrekking tot op te leggen geldboe-ten kan van vervangende hechgeldboe-tenis evenmin sprake zijn. Bij gebreke van voldoende verhaal zou tot vervallen-verklaring van de hoedanigheid van rechtspersoon en ontbinding als vervangende straffen kunnen worden over-gegaan.

Art. 4. De strafbaarheid van de vennootschap, stichting of vereeniging ter zake van eenig feit laat onverkort de strafbaarheid te dier zake van natuurlijke personen, die voor de vennootschap, stichting of vereeniging zijn opgetreden of hebben nagelaten op te treden.

Naast de corporatie is dus ook de natuurlijke persoon strafrechtelijk aan-sprakelijk.

Ik zou het de jure constituendo toejuichen, indien in nabijen tijd de strafbaarheid van corporaties werkelijkheid werd. Al zal hierbij op ver-schillende punten van de algemeene beginselen van het strafrecht moeten worden afgeweken, zooals uit het besproken ontwerp blijkt, dit neemt niet weg, dat het in het belang der openbare orde wenschelijk is, dat ook de corporatie strafrechtelijk kan worden getroffen.

§ 2. DE DOODSTRAF

Art. 10 W. v. S. noemt als eerste der hoofdstraffen de doodstraf, welke in 1870 in het moederland werd afgeschaft. Voor Ned. Indië is zij echter, ook in het nieuwe wetboek van 1 Januari 1918 en wel met instemming van alle adviseurs gehandhaafd. De Memorie van Toelichting (Geschiedenis van het W. v. S. voor Ned. Indië, uitgave J. H. de Bussy 1918, blz. 47) wijst in dit verband op de in Indië aanwezige bijzondere toestanden. Het gevaar voor ernstige verstoring der rechtsorde is daar grooter en dreigender dan in het moederland. Indië is een uitgestrekt gebied met een uit zeer verschil-lende bestanddeelen samengestelde bevolking, hetgeen onder de werking van bepaalde invloeden aanleiding kan zijn tot botsingen van ernstigen aard. Ook het bestuur en de politie is minder bewerktuigd dan in het moe-derland. Op grond van deze feiten achtte men het niet verantwoord een wapen als de doodstraf geheel uit handen te geven. In het bijzonder werd gewezen op het afschrikwekkende karakter, dat aan deze straf in zoo hooge mate eigen is, hetgeen niet alleen voor de Europeanen, maar ook voor de Inheemsche bevolkingsgroepen geldt.

§ 2 . DE DOODSTRAF 179 Principieel is de doodstraf in de Memorie van Toelichting verdedigd met

een beroep op de destijds door den Minister van Justitie Modderman in de Tweede Kamer geuite woorden „dat de Staat al die rechten heeft zonder welke hij zijn plichten — en daaronder behoort in de eerste plaats de hand-having der rechtsorde — niet vervullen kan." Een der meest naar voren gebrachte bezwaren tegen de doodstraf is wel hare onherroepelijkheid. Een-maal geëxecuteerd kan bij erkenning van een rechterlijke dwaling geen reëel rechtsherstel meer plaats vinden. Aan den doode kan het begane on-recht niet meer goed worden gemaakt. Hoogstens kan zijn naam van schande en blaam worden gezuiverd en het aan hem begane onrecht ten aanzien van zijne naaste bloedverwanten zooveel mogelijk ongedaan worden ge-maakt, de straf als zoodanig blijft onherroepelijk. Hoewel een dergelijke gang van zaken bij elk zich voordoend geval uitermate zal worden be-treurd, komt het mij toch onjuist voor op dezen grond te concludeeren tot de onaanvaardbaarheid der doodstraf. Het normale in de rechtspraak is immers een op goede gronden gefundeerd rechterlijk oordeel. De zeer spo-radisch voorkomende rechterlijke dwalingen mogen geen maatstaf zijn voor de beoordeeling der doelmatigheid en juistheid eener bedreigde en vervol-gens opgelegde straf. Men ziet van het verrichten van een operatie ook niet af op grond van de overweging, dat deze wel eens door het begaan eener kunstfout mislukken kan. Trouwens in het ten onrechte hebben ondergaan van welke straf ook, schuilt altijd iets onherstelbaars. Behalve bij de dood-straf kan echter het doorstane leed aan den persoon zelf worden vergoed.

Uitgaande van de gedachte, dat de oplegging der doodstraf moet wor-den beschouwd als een soort „noodrecht", is in het Ned. Indische straf-wetboek hare toepasselijkheid beperkt tot de zwaarste misdrijven, nl.:

1°. de ernstige misdrijven tegen de veiligheid van den Staat (artt. 104, 105, 111 tweede lid, 124 derde lid jo 129); 2°. moord (artt. 130 lid 3, 140 lid 3, 340 W. v. S.); 3°. diefstal en afpersing gepleegd onder de verzwarende omstandigheden genoemd in art. 365 lid 4 en art. 368 lid 2 W. v. S.);

4°. zeeroof, kustroof, strandroof en rivierroof gepleegd onder de omstan-digheid in art. 444 W. v. S. vermeld. Hoewel ook ik van meening ben, dat bedreiging en oplegging der doodstraf beperkt moet blijven tot de ernstigste misdrijven, bepleitte ik in mijn boekje over het Indische strafstelsel (blz.

13 e.V.), dat ook op het misdrijf omschreven en strafbaar gesteld in art.

339 W. v. S. alsnog de doodstraf zou worden gesteld, omdat dit misdrijf, steeds gepaard gaande met doodslag, zich onder zulke verzwarende om-standigheden kan voordoen, dat de bedreiging met de capitale straf niet alleen gerechtvaardigd is, doch bittere noodzaak.

De tenuitvoerlegging wordt opgeschort, indien na de veroordeeling krankzinnigheid is ontstaan en deze door den rechter, die het doodvonnis heeft geveld, is erkend alsmede ten aanzien van een zwangere vrouw. In het eerste geval wordt de uitvoering opgeschort tot na het herstel van den krankzinnige en in het andere tot na de bevalling (artt. 400 S. v , 370 I. R., 690 R.btg.). Uiteraard kunnen deze omstandigheden eventueel een motief opleveren voor het verleenen van gratie, bijv. commutatie in levenslang.

De wet stelt ten aanzien van de berechting van zaken, waarin de dood-straf kan worden uitgesproken en de executie der dooddood-straf eenige

waar-•*-<*»< ^ M ^ ^ H j

180 IV. STRAFFEN EN MAATREGELEN

borgen. Zoo wordt aan den beklaagde in landraad-zaken bij vervolging van misdrijven, waarop de doodstraf staat, een verdediger toegewezen, indien deze althans beschikbaar is (art. 250 lid 4 I. R.) en mag de onder-voorzitter van den landraad alleen in geval van volstrekte verhindering van den voorzitter zitting nemen in zaken betreffende misdrijven, op welke de doodstraf is gesteld (art. 92 R. O.). Doel van dit laatste voorschrift is de berechting van deze gewichtige zaken te doen plaats vinden door den meest ervaren rechter. Verder bepaalt het voorlaatste artikel der Gratieregeling

(I. S. 1932-2), dat, al heeft de ter dood veroordeelde den gestelden termijn tot het indienen van een gratieverzoek, in art. 1 dier regeling genoemd, onbenut laten voorbijgaan, de Gouverneur-Generaal toch in de gelegen-heid moet worden gesteld om gratie te verleenen. De executie van het be-trekkelijke vonnis of arrest blijft opgeschort totdat terzake door den Land-voogd is beslist. Dit komt dus hierop neer, dat doodvonnissen niet kunnen worden tenuitvoergelegd zonder het „fiat executie" van den Gouverneur-Generaal. Bij lijdelijkheid van den veroordeelde komt het gratie-instituut toch in werking. Eenerzijds is hier tegemoet gekomen aan de fatalistische levensbeschouwing primitieve bevolkingsgroepen eigen en het feit, dat velen in deze groepen, in het bijzonder de tani's (landbouwers) lezen noch schrij-ven kunnen, terwijl de verdediger in het landraadstrafproces gewoonlijk ontbreekt, anderzijds heeft men in de oplegging der capitale straf een zoo uitzonderlijken strafmaatregel gezien, niet alleen ten aanzien van den ver-oordeelde, maar ook ten aanzien van de samenleving, dat men het ge-wenscht achtte te bepalen, dat deze niet ten uitvoer mag worden gelegd, alvorens het hoogste gezag in den Lande daaraan zijn goedkeuring heeft gehecht. Door deze regeling beschikt het centrale punt van de Algemeene Secretarie van den Gouverneur-Generaal over waardevol vergelijkingsmate-riaal om te kunnen beoordeelen of de begane feiten dusdanig ernstig zijn, dat uitvoering van de straf des doods inderdaad geboden is. De procureur-generaal, die sedert de nieuwe Gratie-regeling van 1933 in tegenstelling met vroeger alleen in bijzondere gevallen op gratieverzoeken gehoord wordt, treedt in deze halszaken mede als adviseur op.

Naast de doodstraf stelt de Indische strafwet steeds alternatief gevan-genisstraf. Zooals de Memorie van Toelichting (bid. 49) dienaangaande opmerkt, kunnen ook de zware met den dood bedreigde misdrijven ge-pleegd zijn uit drijfveeren en onder omstandigheden, die een lichtere be-straffing gewenscht maken.

§ 3. DE VRIJHEIDSSTRAFFEN, GEVANGENISSTRAF EN HECHTENIS Evenals de moederlandsche strafwet kent de Indische strafwet een alge-meen minimum en een algealge-meen maximum van de tijdelijke gevangenisstraf.

Het tweede lid van art. 12 W. v. S. bepaalt het algemeen minimum op één dag en het algemeen maximum op vijftien jaren. Dit maximum van vijftien jaren kan worden verhoogd tot twintig jaren in de volgende gevallen 1.

indien op het misdrijf de doodstraf, levenslange en tijdelijke gevangenis-straf ter keuze van den rechter zijn gesteld; 2. indien op het misdrijf hetzij

§ 3. DE VRIJHEIDSSTRAFFEN, GEVANGENISSTRAF EN HECHTENIS 181 levenslange, hetzij tijdelijke gevangenisstraf ter keuze van den rechter zijn gesteld; 3. indien wegens strafverhooging terzake van samenloop, recidive of het bepaalde bij art. 52 W. v. S. de tijd van 15 jaren wordt overschreden.

Naast deze algemeene gronden van strafverhooging kunnen ook bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, zooals bijv. art. 347 lid 2 jo 349 W. v. S.. Kan nu de vroedvrouw of de dokter, die opzettelijk de afdrijving of den dood der vrucht van een vrouw zonder hare toestemming veroor-zaakt met als gevolg ook den dood der vrouw, op grond van den bijzon-deren verhoogingsgrond van art. 349 W. v. S. worden gestraft met 20 jaren gevangenisstraf of is de rechter aan het maximum van 15 jaren, in het tweede lid van art. 347 W. v. S. gesteld, gebonden? Noyon (3de druk, deel 1 blz. 82—83) is van meening, dat de wet de overschrijding van 15 tot 20 jaren beperkt tot de zoo juist genoemde gevallen van algemeenen aard, Pompe (2de druk, blz. 244) daarentegen is van een andere opvatting en wel op grond van het laatste lid van art. 12 W. v. S., luidende dat gevan-genisstraf in geen geval den tijd van 20 jaren te boven kan gaan. Hoewel hier inderdaad in tweeërlei richting kan worden geredeneerd, geef ik per-soonlijk de voorkeur aan de laatste opvatting. Anders zou art. 349 W. v. S.

in verschillende gevallen geen effect hebben.

De levenslange gevangenisstraf als zoodanig maakt inbreuk op het prin-cipe, dat de rechter vrij is in het bepalen van den duur der straf. De wet stelt echter steeds alternatief levenslang of tijdelijke gevangenisstraf, zoo-dat de rechter ook met betrekking tot misdrijven, waarop levenslange ge-vangenisstraf is gesteld, in theorie de bevoegdheid heeft één dag op te leggen.

Met betrekking tot het ondergaan der gevangenisstraf bestaan er princi-pieele verschillen tusschen het moederlandsche en het Indische stelsel. Het meest kenmerkende van de gevangenisstraf in Nederland is wel de afzon-derlijke opsluiting. Al is dit celstelsel door invoering der zoogenaamde wijkingen en de doorvoering der differentieering-gedachte sedert 1925 af-gezwakt (Pompe, blz. 253), in beginsel is, zooals uit art. 11 der Neder-landsche strafwet blijkt, vastgehouden aan het systeem, dat gevangenisstraf van vijf jaren of minder in afzondering wordt ondergaan. Voor Ned. Indië was en is dit stelsel onbruikbaar. Voor de Inheemsche bevolking, die, zoo-als de Memorie van Toelichting vermeldt, gewend is te leven in een bamboe-woning, waardoor de wind vrijelijk heenblaast en die bijkans den ganschen dag in de openlucht doorbrengt, zou een langdurig verblijf in de cel gelijk staan met den dood, terwijl ook voor de Europeanen het tropische klimaat medebrengt, dat zij behoefte hebben aan ruimte en frissche lucht. De bouw van voor dit stelsel geschikte gevangenissen zou van wege de voor eiken gevangene benoodigde ruimte dermate kostbaar zijn, dat reeds uit dien hoofde van invoering zou moeten worden afgezien (Geschiedenis van het W. v. S. voor Ned. Indië, blz. 511). Aangezien de celstraf onmiskenbaar het ondergaan der straf verzwaart, heeft de Ned. Indische strafwet de bijzondere maxima verhoogd. Deze verhooging overschrijdt nimmer den duur van één jaar en houdt bij een maximum van acht jaren op. Een strafbedreiging in Nederland van 6 maanden is zoodoende in het W. v. S. voor Ned. Indië

182 IV. STRAFFEN EN MAATREGELEN

9 maanden geworden, een strafbedreiging van 9 maanden werd verhoogd tot 1 jaar, die van 1 jaar tot 1 jaar en 6 maanden en die van 3 jaren tot 4 jaren, enz. (id. Geschiedenis van het W. v. S. voor Ned. Indië, blz. 191).

Een tweede belangrijk verschilpunt is, dat de gevangenisstraf in Ned.

Indië niet altijd binnen de muren wordt ondergaan. Art. 24 W. v. S. bepaalt, dat de tot gevangenisstraf veroordeelden worden verplicht arbeid te ver-richten zoowel binnen als buiten de muren van een gesticht bestemd tot het opnemen van veroordeelden. Het Nederlandsche stelsel kent alleen ar-beid binnen de muren der gevangenis. De toelichting (Geschiedenis blz.

86) legt er den nadruk op, dat het met het oog op het afschrikkend karakter noodzakelijk zal zijn, dat deze arbeid buiten de muren doelmatig is en er vol-doende toezicht op wordt uitgeoefend. Dit laatste laat in de practijk nog wel eens te wenschen over. Gebeurt dit niet, dan ligt het in den aard van den veroordeelde de hem opgedragen arbeid niet al te serieus op te vatten en er zijn gemak van te nemen, waardoor het karakter van straf op bedenkelijke wijze teloor gaat. Uit een oogpunt van staatsbelang kan deze arbeid buiten de muren moeilijk worden gemist, doordat de zwaarder gestraften te werk worden gesteld bij militaire expeditie's, kolenmijnen, groote openbare wer-ken, voor welke doelen niet altijd vrije werkkrachten beschikbaar zijn. Als arbeid buiten de muren noem ik verder nog tewerkstelling in de rubber-cultuur bij het caoutchouc-bedrijf te Noesa Kembangan, waar een groote gevangenis is, tewerkstelling in groententuinen, pisangtuinen, landbouw-bedrijven, bij de sawahbewerking, de klappercultuur, de vezelklopperij, de pluimveeteelt en vischvijvers. Ook binnen de muren der gevangenissen wor-den allerlei bedrijven uitgeoefend, waaraan de veroordeelwor-den worwor-den te-werkgesteld. Zoo zijn er spinnerijen, weverijen, kleermakerijen, passement-makerijen, schoenpassement-makerijen, vlechterijen, ververijen, wasscherijen, drukke-rijen, enveloppenmakedrukke-rijen, schriftenmakedrukke-rijen, boekbindedrukke-rijen, leerlooiedrukke-rijen, cementwerkerijen, blikslagerijen, smederijen, steenklopperijen,

86) legt er den nadruk op, dat het met het oog op het afschrikkend karakter noodzakelijk zal zijn, dat deze arbeid buiten de muren doelmatig is en er vol-doende toezicht op wordt uitgeoefend. Dit laatste laat in de practijk nog wel eens te wenschen over. Gebeurt dit niet, dan ligt het in den aard van den veroordeelde de hem opgedragen arbeid niet al te serieus op te vatten en er zijn gemak van te nemen, waardoor het karakter van straf op bedenkelijke wijze teloor gaat. Uit een oogpunt van staatsbelang kan deze arbeid buiten de muren moeilijk worden gemist, doordat de zwaarder gestraften te werk worden gesteld bij militaire expeditie's, kolenmijnen, groote openbare wer-ken, voor welke doelen niet altijd vrije werkkrachten beschikbaar zijn. Als arbeid buiten de muren noem ik verder nog tewerkstelling in de rubber-cultuur bij het caoutchouc-bedrijf te Noesa Kembangan, waar een groote gevangenis is, tewerkstelling in groententuinen, pisangtuinen, landbouw-bedrijven, bij de sawahbewerking, de klappercultuur, de vezelklopperij, de pluimveeteelt en vischvijvers. Ook binnen de muren der gevangenissen wor-den allerlei bedrijven uitgeoefend, waaraan de veroordeelwor-den worwor-den te-werkgesteld. Zoo zijn er spinnerijen, weverijen, kleermakerijen, passement-makerijen, schoenpassement-makerijen, vlechterijen, ververijen, wasscherijen, drukke-rijen, enveloppenmakedrukke-rijen, schriftenmakedrukke-rijen, boekbindedrukke-rijen, leerlooiedrukke-rijen, cementwerkerijen, blikslagerijen, smederijen, steenklopperijen,

In document HANDBOEK VAN HET (pagina 188-200)