Heinrich Hoffmann
bron
Heinrich Hoffmann, De luije Frans. J. Vlieger, Amsterdam ca. 1885
De Geschiedenis van den luien Frans.
Ziet hier! daar ligt de luie Frans Hij is zoo log gelijk een gans, De luilak is zijn ware naam;
Tot slapen is hij 't best bekwaam.
Als alles lang in 't huis ontwaakt is, En ieder bed reeds lang gemaakt is, Dan helpt bij hem geen leven maken, Hij snorkt en wil maar niet ontwaken;
De luilak is zijn ware naam, Tot slapen is hij 't best bekwaam.
Heinrich Hoffmann, De luije Frans
Door slapen wordt de luie Frans Zoo dom gelijk de domste gans, Hij wordt steeds dikker, altijd dikker, Tot hij zoo rond is als een knikker.
Wie hem ziet, die zegt, ‘die Frans Is een luie, logge gans!’
De Geschiedenis van den Plaaggeest.
Kind'ren, weest toch braaf en goed;
Doet niet als die deugniet doet, Die slechts op de midd'len denkt, Hoe hij and ren 't beste krenkt;
Volgt toch Hendriks voorbeeld niet, 't Plagen bracht hem in 't verdriet.
De slechte knaap liep dag aan dag, Ver van het ouderlijk gezag, Gelijk een deugniet langs de straat, En deed er niets dan kattekwaad. - Een oude fruitvrouw sliep eens in, En Hein, die 't zag, kreeg 't in zijn zin Om haar te plagen; en daar gleed, Door 't vrees'lijk schoppen dat hij deed, Haar tafel om; en noot en peer,
Viel toen in drek en modder neer.
Heinrich Hoffmann, De luije Frans
Het moedertje dat fluks ontwaakt, Bemerkt de scha, die Hendrik maakt, Zij schreeuwt en gilt, zij tiert en raast, En dienders komen in der haast.
Die hebben aanstonds, zonder schroomen, Den jongen met zich meêgenomen.
De Geschiedenis van Hans-Kijk-in-de-lucht.
Als Hans naar school toeging, alleen, Keek hij altijd naar boven heen; -
't Gezicht scheen 't meest hem te vermaken Van vogels, wolken, lucht en daken; - Voor zijn eigen voeten ziet,
't Opwaartskijkend knaapjen, niet.
Wie voorbijkomt, roept: ‘Wat klucht!
Hier is Hans-kijk-in-de-lucht!’
Spoorslags liep er eens een hond, - Hans zag weer de lucht in 't rond;
Steeds omhoog Keek zijn oog;
Maar hij merkt geen hond, en ziet!
Wat geschiedt? -
Eensklaps tuim'len Hans en hond Rollebollend op den grond.
Heinrich Hoffmann, De luije Frans
Eens ging langs den waterkant, Met zijn schooltasch in de hand, Hans naar school en keek omhoog, Hoe de musch en zwaluw vloog; - En zoo liep hij wel te moe, Regelrecht op 't water toe.
Nog een stap! - en plof in 't sop Viel hij neer, hals over kop! - En de vischjes, zeer vervaart, Roeiden weg met vin en staart.
Maar, Goddank! twee mannen naken, En die nemen lange haken,
En die trekken, uit het sop, Onzen Hans nog levend op.
Heinrich Hoffmann, De luije Frans
Ziet! hier staat hij druipend nat, Rillen doet hij als een blad;
't Water loopt het arme wicht Uit zijn haar langs 't aangezicht.
't Druipt hem neer uit hals en mouw, - Ach! hij beeft van schrik en kou.
En de vischjes, vol van lach, Komen schat'rend voor den dag, Steken 't kopje uit den vloed En, met spotlust in 't gemoed, Roepen z'uit, - ‘Dat was een klucht, Malle Kijkert-in-de-lucht!’