• No results found

Droom en Daad. Jaargang 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Droom en Daad. Jaargang 1 · dbnl"

Copied!
305
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Droom en Daad. Jaargang 1. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1923

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_dro002192301_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)
(3)

[De zwarte zwaan door W. Degouve de Nuncques]

W . DEGOUVE DE NUNCQUES DE ZWARTE ZWAAN

(4)

Ter inleiding

Toen, in 1916 ons maandblad LEVEN EN WERKEN gesticht werd voor ‘meisjes en jonge vrouwen’, hebben wij dat begrip ‘meisjes’ met opzet niet scherp door een bepaalden leeftijd begrensd, al hadden wij en ook onze redactie, daarbij niet bepaaldelijk het oog op de jongeren van dien leeftijd, waarin alles nog wording en gisting is.

En terwijl het maandblad zich geleidelijk meer is gaan afteekenen als het tijdschrift voor haar, in wie het Leven al meer gewerkt had, kwam telkens weer de vraag tot ons, of wij toch niet ook aan de behoeften der jongeren, die we meer speciaal als

‘jonge meisjes’ plegen aan te duiden, een bepaalde afdeeling konden wijden.

Doch ons orgaan had niet zooveel ruimte over, dat daarvan nog voor deze groep lezeressen voldoende kon worden afgenomen, terwijl het bij overweging toch ook beter leek, voor deze een geheel eigen tijdschrift, zij het aanvankelijk van bescheiden omvang, te bestemmen, dat echter toch weer, op bizondere wijze, aan LEVEN EN WERKEN verbonden zou blijven.

Dit eigen tijdschrift, bestemd voor die jongere meisjes waarvan wij zooeven spraken, en waarvan Mevrouw C.M. VAN HILLE GAERTHE de leiding heeft op zich genomen is

DROOM EN DAAD

Annie Salomons, stadgenoote van mevr. van Hille-Gaerthé, heeft zich bereid verklaard, de verbindende schakel te worden tusschen de redactie van dit nieuwe orgaan en die van LEVEN EN WERKEN, zoodat beider gebied afgeperkt kan worden, en tegelijk de wenschelijke verstandhouding tusschen beide redacties bewaard blijft.

Wij hebben het formaat van dit nieuwe orgaan reeds gelijk gemaakt aan dat, wat LEVEN EN WERKEN in 1924 zal krijgen.

DIRECTIE W.B.

(5)

Ons doel

door C.M. van Hille-Gaerthe

Wanneer er een nieuw blad of tijdschrift wordt opgericht en de Redactie in het begin verklaart, waaróm ze tot de oprichting gekomen is, dan zal die verklaring in den regel een soort rechtvaardiging inhouden, dat bij de vele bestaande bladen wéér een blad gevoegd is.

Dat behoeven wij niet te doen. Wij gaan hier niet iets toevoegen aan een overvloed;

we hopen, integendeel, iets af te doen aan een tekort.

Want er is een tekort aan lectuur voor de jonge meisjes.

Er is zeker veel moois en goeds voor groote kinderen geschreven, dat jonge meisjes ook nog zullen genieten en er is heel veel in den boekenschat van de volwassenen, dat jonge meisjes ook reeds als kostelijk goed kunnen waardeeren, maar speciaal geschreven voor hen - voor hen, die geen kinderen meer en nog niet volwassen zijn - is er weinig.

‘Weet u, wat het is?’ zei me eens een van haar. ‘In de boeken, die voor òns geschreven zijn, wordt bijna altijd zooveel gepraat en zoo weinig gedacht. En eigenlijk dènk je zooveel.’

In dit nieuwe tijdschrift hopen we te geven: datgene, waarover het jonge meisje denkt - of misschien nog niet denkt.

Uit de veelheid, die het leven te bieden heeft, zouden we willen kiezen, dat wat dienen kan tot levensverrijking.

De jonge-meisjes-jaren zijn de jaren van voorbereiding. Waartoe? Dat zal niemand met zekerheid kunnen zeggen. Het kan zijn, dat het meisje haar toekomst voor zich ziet als verpleegster, als onderwijzeres, als dokter, als modiste, als winkeljuffrouw, als kantoorbediende, als typiste, als huishoudster, als echtgenoote, als moeder... Er zullen er zijn, die het voorrecht hebben na haar schooltijd te mogen werken in de richting, die zij gekozen hebben; en anderen zullen nood-gedwongen of uit vrijen wil dadelijk na de schooljaren hun taak hebben te aanvaarden.

Tot ieder, die een taak op zich genomen heeft, komt het leven met deze onuitgesproken vragen: Wat zijn uw daden, wat zijn uw droomen?

Over dat, wat de daad bevorderen kan, willen we in dit tijdschrift spreken: Over

de verschillende wegen, die openstaan voor de meisjes; niet alleen over het werk,

dat gedaan kan worden, maar ook over de beteekenis, die het verschillende werk kan

hebben in het leven van de vrouw.

(6)

Over het tehuis: over het ouderlijk huis, waar het meisje nog behoort; over het huis of de inrichting, waar zij tijdelijk haar intrek genomen heeft.

Over dat, wat elke vrouw dient te weten van gezondheidsleer, omdat de vervulling van haar taak voor een deel afhankelijk is van de gezondheid van haar lichaam. Over den zegen van den arbeid, over het voorrecht werkzaam te mogen zijn.

De wereld heeft de werkzame, jonge menschen zoo noodig, in dezen tijd, maar de wereld heeft ook noodig de zuivere droomen - niet de soezerijen, maar de droomen, die dikwijls het uitgangspunt zijn van de plannen, leidende tot de daad.

Het zijn de droomen, die glans geven aan het leven, ook waar het zwaar en eentonig lijkt. In de droomen dragen wij onze herinneringen mee aan een boek, een schilderij, aan een lied, een gedicht, aan een enkel woord dat ons niet loslaat. Van dit alles willen we iets geven in dit tijdschrift.

We noemen geen leeftijd in cijfers voor de eventueele lezeressen, want een cijfer is maar een dood ding en we hopen te geven, dat, wat de levende ziel van het meisje behoeft.

En het kon wel zijn, dat wie volgens haar leeftijds-cijfer nog tot de groote

‘kinderen’ gerekend wordt, in dit tijdschrift iets vindt tot haar vreugde en kracht en dat zij, die naar haar werk al gerekend wordt tot de volwassenen, zich toch niet in alle opzichten onder ‘de groote menschen’ thuis gevoelt, dat de problemen in dit blad besproken nog háár problemen zijn, dat wat hier geboden wordt aan wijsheid, kunst en levensvreugde nog weerklank vindt in haar jong-gebleven hart.

* * *

Mevrouw Midderigh-Bokhorst heeft in het ontwerp van den band de bedoeling van het tijdschrift weergegeven.

In de bloemen vinden we het symbool van 't levens schoonheid, in het boek 't symbool van 's levens geestelijken rijkdom.

Het meisje rijst op uit haar zittende houding. Terwijl ze zich stil en gelukkig had laten inspinnen door haar droomen, is dóór den droom het verlangen gewekt tot de daad. Dit wordt uitgedrukt door de houding, door het opgeheven hoofd en het schouwen in de verte. Het wapperend manteltje verhoogt die uitdrukking van beweging, van geestelijke en lichamelijke actie.

De lijnen achter het meisje verbeelden wolken en zonnestralen, symbool van het

wisselvallige leven, dat het meisje moedig en bereid tegemoet gaat.

(7)

Voorheen en thans door E. Kluit-de Clerq

DE MORGEN-GROET.

Liefdaadige Vader En Moeder! - ik moet

‘Mij nederig buigen’

Een boekje uit 1789 ligt voor mij: ‘Kinder-pligt en Zinnebeelden’. met versjes en plaatjes voor kinderen. Op een van die plaatjes zien we een jongetje in een deftig heerenrokje gestoken, dat buigend met zijn hoedje in de hand, zijn ouders komt begroeten, die, in kamerjapon, een kopje koffiedrinken.

Zijn morgengroet luidt:

‘k Treê vroolijk u nader En geef u mijn groet, Liefdaadige Vader En Moeder - ik moet Mij nederig buigen Voor u, - en betuigen Dat niets mij meer streelt Dan met uwe zorgen Op iederen morgen Te worden bedeeld!’ enz.

Alle achttiende-eeuwsche kindertjes zullen wel niet even plechtstatig goeden morgen hebben gezegd, toch is een dergelijk boekje een bewijs dat de opvoeding der kinderen en de verhouding tot hun ouders héél anders was dan tegenwoordig. In haar

levensgeschiedenis van Frederika Bremer, in 1801 geboren, vertelt Johanna Naber

iets over de opvoeding van Frederika, dat ons laat denken aan dien ‘Morgengroet’.

(8)

vrijheid voor de vrouw, heeft zich in haar later leven beklaagd over haar kindertijd.

Ik haal hier de bladzijde van Joh. Naber aan die u een beeld geeft van haar opvoeding:

‘Frederika Bremer en haar zusjes, die den dag over bij haar Finsche kindermeid

waren, wat later bij hare Fransche gouvernante, kwamen nooit zonder eenig gevoel

van vreesachtig ontzag

(9)

in de tegenwoordigheid harer ouders, wat altijd plaats greep met vast ceremonieel en op vaste tijden, want de dagverdeeling der kinderen was streng geregeld van uur tot uur. Zoo moesten de meisjes des morgens met slaan van achten, geheel gekleed, hare ouders plechtstatig goeden morgen komen wenschen, waarbij dan scherp werd toegezien, of zij naar den eisch de deuren openden, binnen traden, negen en eindelijk den handkus brachten. Wie het niet goed deed, moest onverbiddelijk terug naar de deur en opnieuw beginnen, wat telkens het geval was met de kleine Frederika, wie het maar niet wilde gelukken haar afdwalende gedachten te bepalen bij de houding van hand en voet..’ Ook dit zal wel tot de uitzonderingsgevallen behoord hebben, maar zeker is het dat er in de opvoeding der kinderen oneindig meer aan uiterlijke vormen werd

DE NACHT-GROET.

Liefdadige Ouders! slaapt gerust,

gehecht, vormen waar de jeugd der 20ste eeuw niets voor voelt. Of het gelukkig is dat tegenwoordig vrij wel alle vormen worden afgeschaft, is een andere vraag waarop ik later terugkom.

De opvoeding der jonge meisjes is niet minder veranderd dan die der kinderen.

Om die groote verandering te beseffen, behoeven we geen honderd jaar terug te gaan in onze gedachten, ook met een veertig jaar geleden, vergeleken, is het verschil groot.

Wie zelf jong is geeft er zich misschien geen rekenschap van, hoeveel vrijer de opvoeding van het jonge meisje is geworden. De vrijheid is haar zoo van zelf in den schoot gevallen, dat ze nauwelijks weet, hoeveel voorrechten ze geniet in vergelijking met het jonge meisje uit een vorig geslacht.

Vrij er alleen op uit te gaan, en 's avonds alleen thuis te komen, zal ze zich

nauwelijks voor kunnen stellen, dat een meisje veertig jaar geleden, als ze in dezelfde

straat uit eten ging, door het dienstmeisje gehaald werd, òf dat ‘de kruier’ besteld

(10)
(11)

bestaan, voorrechten geniet ze, die wij ouderen haar wel eens benijden. Of is het niet een voorrecht, dat dank zij de vrouwen van een vorig geslacht, het jonge meisje, dat studielust heeft, nu evengoed als de jongens tot de Hoogeschool kan worden toegelaten?

Is het niet een vooruitgang dat zij zich in alle mogelijke richtingen voor een betrekking kan bekwamen?

In de laatste 20 jaar zijn overal industrie- en huishoudscholen opgericht, bestaat er in de ziekenhuizen gelegenheid tot ziekenverpleegster te worden opgeleid. Wie voor maatschappelijk werk voelt kan naar de maatschappelijke school in Amsterdam, wie assistente aan volksleeszaal of biliotheek wil worden, kan een cursus volgen die daarvoor klaar maakt.

De groote vraag voor elk jong meisje dat werken wil, is: in welke richting wijst mijn aanleg en waarin zal ik bevrediging vinden?

De tijd is voorbij, waarop het van zelf sprak dat het meisje na de school thuis bleef om in de huishouding te helpen en in sommige kringen ‘uit te gaan’, totdat ze trouwde.

Trouwde ze niet - dan bleef ze thuis, hielp nu en dan in 't huishouden van familieleden, maar werd zelden onafhankelijk door eigen verdiensten, als het finantiëel niet volstrekt noodig was te verdienen.

Mevrouw Boudier Bakker schreef in haar veel besproken boekje: ‘De moderne vrouw en haar te kort’:

‘De tijden zijn eenmaal voorbij dat het meisje haar dagen verdroomde achter de vensters in ongezond, eentonig bestaan’, maar eenige bladzijden verder zegt zij: ‘Aan het studeerende, op kamers wonende meisje heeft totaal de gedachterust, de stille rijping ontbroken van de vroegere meisjes achter de vensters’.

Dùs - dan toch maar beter het vroegere leven? En als de man niet komt, en ze blijft zitten achter de vensters?

Als ik die woorden lees moet ik altijd terugdenken aan twee lieve oude dametjes, in een huis op een stille gracht. Misschien waren ze nog niet eens zoo heel oud, maar op zestig jaar droeg een vrouw vroeger al een mutsje, en met de kurketrekkertjes langs de ooren, zagen deze twee ongetrouwde zusters er al vroeg oud uit.

Daar zaten ze, dag in dag uit, elk aan een kant van 't raam met hun breiwerk, èn

kijkend door 't spionnetje. Zoo'n spionnetje was een heele afleiding: men kon daarin

de heele gracht afzien, en nagaan of mevrouw die 's morgens al uitging, en of juffrouw

die al weer beter was en een luchtje mocht scheppen. Of door een leven als dit, de

gedachten rijpten meer dan in een werkzaam

(12)

leven?, of zouden die gedachten niet dikwijls gegaan zijn naar wat het nìet gebracht had, om dan maar weer troost te zoeken in de sleur der dagelijksche ditjes en datjes?

En toen - na vele jaren ging een der zusters dood; nu moest de andere voortaan alléén zitten tot ook zij heen zou gaan. Heel bedroefd was ze over den dood van haar zuster, maar er was één troost, nu mocht zij voortaan het suikerpotje vullen, dat had ze als de jongste nooit mogen doen! - In een huishouden met veel dochters, vroeg iemand eens aan de moeder, toen ze hoorde dat alle vijf zich voor een betrekking zouden bekwamen:

‘En wie moet u dan helpen kopjes wasschen?’

Alsof de toekomst van een der kinderen aan kopjes wasschen mocht worden opgeofferd!

Maar - kopjes kunnen niet vuil blijven en niet ieder heeft zooveel bediening, dat zij alle huishoudelijke bezigheden aan dienstboden kàn of wil overlaten. Gelukkig is de huishouding veel minder ingewikkeld dat vroeger, toen het wel gebeurde dat vier personen samen zakdoeken moesten rekken, maar in elke huishouding blijft toch van alles te doen, wil het er netjes èn gezellig uitzien. Waarom zouden echter meisjes, die zich op een of anderen werkkring voorbereiden, niet ook eens thuis in hun vrije oogenblikken moeder kunnen helpen? Vele handen maken licht werk en als ieder wat doet, behoeft onder normale omstandigheden niet éen dochter thuis te blijven, speciaal voor de huishouding. Is de moeder gestorven of ziek, dan kan er natuurlijk een tweestrijd komen tusschen huiselijke plichten en werk buitenshuis. Hier zal het geweten moeten beslissen waarheen de plicht wijst, en zal eigen verlangen wel eens moeten worden opgeofferd.

Er zijn nog veel menschen, die het een ramp achten, dat ook de meisjes in onzen tijd zich voor een betrekking bekwamen kunnen. Ze vergeten dat het tegenwoordig ook voor een meisje noodig is haar eigen brood te kunnen verdienen, wanneer zij niet trouwt. Ze begrijpen niet dat ook zij het recht eischt zich te kunnen ontwikkelen, en haar eigen leven wil leiden inplaats van geleid te worden. Hoofdschuddend beweren zij dat hierdoor haar huwelijkskansen verminderen en dat zij haar verlangen naar het huwelijk er door verliest. Zal, zoo vreezen zij, een gestudeerde vrouw later in staat zijn haar huishouding te voeren, haar man gelukkig te maken en haar kinderen op te voeden?

Daartegenover ben ik overtuigd dat een jong meisje, hoe ze ook voor haar werk

voelt, heel goed weet dat er voor haar niets hoogers bestaat dan gelukkige vrouw en

moeder te worden. Maar waarom zou zij, als dit haar door het

(13)

lot ontzegd wordt, een verkommerd bestaan leiden, in plaats van haar beste krachten te wijden aan haar werk? Dit hoeft niet speciaal huishoudelijke arbeid of

kinderverzorging te zijn als surrogaat voor het echte moederschap, zij zal haar beste vrouwelijke eigenschappen in elk werk kunnen leggen. En waarom zou een vrouw, die gestudeerd heeft, minder geschikt zijn haar kinderen op te voeden dan het jonge meisje dat haar beste jaren besteed heeft voornamelijk aan uitgaan en dansen? Bij wie zou het opgroeiende kind meer steun, meer leiding vinden?

Wie, welke betrekking ze ook vóór haar huwelijk bekleedde, of welke studie ze koos, dat met ernst, met hart en ziel deed, zal ook als vrouw en moeder op haar plaats zijn. Nu zou ik niet graag den indruk wekken alsof ik alles van dezen tijd verheerlijkte, ten koste van het verleden, en alle werkende meisjes engelen vond. Gingen de pioniersters der vrouwenbeweging dikwijls te ver, omdat elke nieuwe beweging voor een deel overdrijft, het tegenwoordig vrouwelijk geslacht dat de voorrechten zoo gemakkelijk gekregen heeft, voelt er zich lang niet verantwoordelijk genoeg voor.

Ik zou de jonge meisjes van onzen tijd wel in het hart willen branden: maakt toch geen misbruik van de verkregen vrijheid! Ge beseft niet hoe ontzaggelijk veel kwaad ge daarmee uzelf en anderen doet. Zij, die tegen die vrijheid zijn, zien alleen naar hen die haar misbruiken, en nemen haar als voorbeeld om te bewijzen, dat ze gelijk hebben in hun afkeuring.

Alle ruwheid, alle onvrouwelijkheid is uit den booze, alleen wie zich innerlijk gebonden voelt is de vrijheid waard!

Laat het jonge meisje toch niet trachten de jongens na te doen, haar hoogste waarde ligt in het echte vrouw zijn!

En nu kom ik vanzelf terug op wat ik in het begin zeide over vormen. Vormen die alléén uiterlijk zijn, alleen conventie, die niet uit het hart komen, kunnen veilig afgeschaft; niet de vormen die eerbied voor ouderen, ontzien van anderen, tact in den omgang toonen. Als in een tram vol menschen, de jongeren blijven zitten, en de ouderen laten staan, dan is dat een gemis aan die ouderwetsche beleefdheid des harten, waar de jeugd waarlijk niet op neer behoeft te zien.

De toon tusschen ouders en kinderen is heel wat familiaarder dan in den ouden

tijd, dikwijls is ze er een van goede kameraadschap. Dit kan geen kwaad, wanneer

het ‘eert uw vader en uwe moeder’, de innerlijke wet blijft in de verhouding der

kinderen tot de ouders, al zijn de uiterlijke vormen anders geworden. En dan moet

daar van zelf op volgen dat het helaas maar al te waar is, dat

(14)

in menig gezin de band losser is geworden. Voor een deel komt het door de meerdere uithuizigheid der kinderen; al zoo vroeg hebben ze hun bijeenkomsten, kampen en kringen. Wanneer het gezin minder gaat beteekenen in het leven der kinderen, dan is dat een verlies èn voor de ouders èn voor de kinderen. Het is niet alléén maar het is óok de schuld der jongeren, en ik ben overtuigd dat ondanks het meer uithuizige leven ouders èn kinderen het gezinsleven hoog moeten houden.

Wanneer het de veilige haven blijft waarin de kinderen altijd terug kunnen keeren, dan kunnen ze zich vrij op de levenszee wagen. Een meisje dat in een andere stad haar werkkring had, zeide me eens: ‘Ge weet niet wat het een kracht is in je werk een veilig tehuis achter je te hebben.’

Maar ook hier geldt het: wie ontvangen wil moet geven. Als ge uw hartelijkheid, uw beste ik, uw kleine attenties niet aan uw huisgenooten geeft, maar ze alleen voor buitenshuis bewaart, dan zal ook uw thuis niet langer het veiligst plekje voor u zijn.

Er zijn er helaas ook, die het gelukkige gezinsleven niet kennen of niet meer hebben, die als eenzamen door de wereld moeten, voor hen is het leven als arbeidend meisje of vrouw véél moeilijker. Mocht het ook haar gelukken zich een omgeving te scheppen waar ze zich thuis kan voelen; een kamer waarin het er, al is hij nog zoo eenvoudig, gezellig uitziet, waarin ziel is.

Het is héél zwaar alleen te zijn; wie het dan tòch gelukt een innerlijken rijkdom te veroveren, die zal voor anderen veel kunnen zijn, en daardoor weer onder haar gevoel van eenzaamheid minder gebukt gaan.

Uit een boek van Harr: Beecher Stowe, ‘Mijn vrouw en ik’, dat meen ik niet meer gelezen wordt, herinner ik mij nog altijd de woorden: ‘De vrouw is de kunstenares van het schoone’. Voorheen of thans, dit moet de vrouw blijven. ‘Het schoone’ niet in de beteekenis van kunstschoon, maar van harmonie, van evenwicht tusschen verstand en hart, van fijn gevoel en tact, van 't doen klinken van 's levens diepste snaren. Zij wete een zuivere en zonnige atmosfeer te scheppen.

Het moet 't ideaal van elk meisje, van elke vrouw zijn zulk een kunstenares te

worden, wàar ook de plaats moge zijn die 't leven haar heeft aangewezen.

(15)

Levensweg

door Tony de Ridder

God droeg het Leven ons in handen...

En wij bevinden ons op weg,

Langs wijder hemel, vreemder landen Te gaan voorbij de verste heg Door lentezon en wintermisten Langsheen paars-nevelend verschiet;

Wij, die den Roep te volgen wisten Beluistrend 't stille Levenslied,

Wij mòeten gaan - mògen niet wachten.

Onze aandacht trouw en ongestoord.

Sterk is de liefde al wijken krachten, Wij weiflen niet - wij moeten voort.

Als onze voet den Weg mag treden, Die ombuigt naar den hoogsten top, Als 't leven werd: verstild in vrede Bewust te gaan den sneeuwberg op, Dan draagt ons naar den einder-vrede De weg door 't blauw en langs den tijd, Droomen van toekomst... van verleden...

Houdt mild omvat Gods eeuwigheid.

Zacht drijft de spanning van het leven Langs harden, witten Weg ons, dicht Aaneen - naar Doel gegeven...

Aan d'einder wacht een stil, klein Licht.

(16)

Rozehoentjes paaschklokje door Nan Copyn

VOOR INGA.

ERVARING HAD ME GELEERD DAT MENSCHEN DIE DENKEN DURVEN EN DOEN

- EENZAAM ZIJN ’. J . REDDINGIUS .

DE winter wist niet wat t-ie doen zou. Hij had zich verslapen en hij was vuil uit zijn witte humeur. 't Was te laat - 't Licht deed pijn aan zijn oogen; 't was of die wilde lentekat zelf hem pijlen in de pupillen dreef. En hij vond het zoo vies groen als hij over de wereld staarde! En hij had nu juist nog eens echt wreed willen zijn als de Kerstlichtjes uit waren en de nieuwsjaarsengel voorbij. Drommels beroerd - maar verslapen had hij zich!

Hij niesde eens wijd in 't rond. Dat luchtte op, en één morgen lag er een vliesje ijs op de slooten, maar de zon ademde het vriendelijk uiteen.

Winter was vies uit zijn witte humeur. 't Was te laat - voor goed te laat om nog eens flink wreedaardig, te ijs en te zwaard, zijn lieve lusten bot te vieren.

Uit louter boosaardigheid, greep hij den wind bij zijn fladderende haren, zette hem een grooten stormhoed op, en joeg hem bulderend over bergen en dalen.

De arme boomen, in rustigen dut, schreeuwden en gierden van schrik en

ontsteltenis, en de wolken, aan flarden gereten, snikten in stroomen van tranen, hun angst en verdriet uit.

Dat duurde zoo dagen en nachten en beneden op den weg sopten de klompjes van de kinderen diep in de modder weg, zoodat ook zij huilend op school kwamen; en langs de naakte loten van de knotwilgen, biggelden voortdurend groote droppen, tot diep in den rottigen ouden stam.

Alles huilde, - winter grinnikte even, - maar het hielp niets meer, het hielp niet, want 't was tòch te laat. -

Er was een ontwaken in den natten zachten grond. 't Was wel een loom, langzaam ontwaken, maar het woelde er toch diep in de zwarte vette aarde van beloften en komende vreugden. En boven op de wereld spreidde de grasdeken zich uit in een groenende weelde, als was ze gansch in de war met den gang der seizoenen.

...Toen de Kerstlichtjes voor goed gedoofd waren was het meisje gaan wandelen

en had op Nieuwjaarsdag madeliefjes geplukt, die ze drijven liet in een

(17)

japansch kommetje want ze hadden nog geen steeltjes, maar 't waren blanke open zonnetjes die veertien daag bleven stralen.

Kabir de kraai zat hoog in een olmenboom verveeld in zijn veeren te plukken, want hij wachtte maar steeds op den luien winter, die deugdelijk was aan zijn keel, aan den klank van zijn stem, en zijn lied zou doen schetteren, als uit een metalen hoorn.

De winter was uit zijn humeur en Kabir was niet bij stem, dat waren twee zekere dingen, maar zekerder nog glansden de meizoentjes tusschen 't groene gras en woelde diep in den grond 't ontluikende leven van dieren en bloemen. Toen de wind moe, en de wolken uitgehuild waren, kwam de zon in de eerste februaridagen met jubelenden overmoed boven de wereld dansen.

Bobijntje, de schildpad, zat diep in zijn turfmolmberg, en merkte er niets van, en de schallebijters en torren sliepen nog lekker onder hun schild in hun holletje, zelfs de week-paarse aardwormen die al gauw zich kronkelend naar boven werkten, waren nog gansch beduusd en hielden zich stijf.

Maar de bloembollen werden wakker en schudden hun slaperigheid af, trots 't benauwende donker van 't zwarte aardgraf.

De sneeuwklokjes, altijd voor dag en dauw, waren natuurlijk al bijna buiten; hun deerden de kuren en streken van winter niet; ze schudden verlegen hun kopjes eerst, en lachten maar eens tegen hem, bleekjes en fijn; en hij spaarde hen, scheen op zijn ruwe manier zelfs schik te hebben in 't klokkend geklep van hun kelkjes.

Maar de dikke hyacinth met zijn groote verweerde knol en de kleine

bruinomsponnen crocusnooten, de tulpenbol als een ui zoo glad en zoo groot, en de gele en witte narcissen, werden langzaam aan wakker, en zich bewust van hun levenswerk: te kiemen van binnen uit 't hart naar het Licht.

‘Wel kleine crook,’ zei de hyacinth ‘wat woel je onrustig heen en te weer in je bed, waartoe die beweging?’

‘Ik voel dat de aarde warm wordt boven mij,’ zei de goudgele crook, ‘ik ruik het jonge gras en ik wil er uit.’

‘Heb geduld, kleine baas,’ zei goedig de cinth, ‘voortvarendheid is je dood, wat wou je doen zoo vroeg?’

‘Ik wou de eerste zijn die mijn hart ontsloot voor de zonnestraal van de lente, ik ben de graal voor het eerste zonnelicht.

‘Hoor daar dat vuile behaarde ding’ zei de tulpenbol minachtend. ‘Alsof in mijn

gave schil niet de groote belofte slaapt van een felvlammende gouddooraderde schaal

voor het gansche zonnegezicht, dat alleen mij gewijd is.’

(18)

‘Ik voel een verlangen in me,’ zei 't crocusje verschrikt en bedeesd, ‘een willen...

onbestemd...’

‘Dat is niet genoeg,’ zei de fiere trompetnarcis, ‘verlangen is nog geen willen, en willen is nog geen kunnen, kracht moet er zijn om te vechten tegen wind en weer, te vechten met scherpe gepunte zwaarden. Zie je al licht?’

‘Neen,’ zei de crocus, ‘geen straaltje breekt door in deez' duistere kerker.’

‘Wees toch tevreden, blijf waar je bent, verlangen brengt je den dood. Alles komt van zelf terecht, de groei komt vanzèlf,’ zei de hyacinth.

‘Maar ik voel dat het tijd is,’ boudeerde de kleine crocus.

‘Loop den tijd niet vooruit, want 't is de oude boosaardige broer van bullebak winter, vijanden die je niet sparen,’ zei de hyacinth.

...Naast de crocus stond een roomwitte narcissenbol, die sprak niet en scheen nog te slapen, maar iets in haar hart bewoog naar het leven, vaag en gansch onbestemd...

‘Heb je al gegeten,’ kwam begeerig een schallebijter die zijn kleurig schild door een nauw gaatje boorde, ‘zou er al iets te eten zijn?’

‘Vraag het den schildpad,’ zei lui de hyacinth, ‘die komt van de menschen en weet...

‘Mijn hart klopt zoo traag,’ zei de schildpad, ‘ik ben zoo loom, en ik heb geen moed om naar boven te kruipen, Rozehoentje zal mij wel wekken als 't zomer wordt.

En jullie wekt de zon, zeg je? Weet wat je doet, ik kan terug in mijn turfberg, maar wie van jullie buiten is, moet er blijven en sterven in den kildonkeren nacht!’

‘Maar de zon dan?’ zei plots het kleine blanke narcisje.

‘De zon gaat onder en de nachten zijn lang en koud,’ zei Bobijn ernstig.

‘Neen’, zei de narcis, ‘dat kan niet - als je 't licht bereikt hebt, en de zon overwonnen, is het lente - voor immer.’

‘Dat denk je maar,’ zei de tulp ‘de zon sterft. Maar ik heb mijn eigen licht, een vlammende kroon die den nacht doorstraalt.’

‘Ja, als een Paaschvuur!’ zei schamper de oude schildpad, die vele tulpen zag bloeien en welken.

‘Wat is Paaschvuur, schildpad?’ vroeg de narcis.

‘Paschen is 't, als de klokken de lente inluiden, als al 't oude verbrandt in 't groote vuur, en de zon het nieuwe licht brengt van een glorieus begin...’

‘Dàn wil ik bloeien in dat glorieuse begin de zon ter eere’ zei 't narcissenbolletje.

(19)

‘Denk om den nacht,’ maande Bobijn, ‘je kunt niet terug in je warme bedje, ik wel.’

‘Neen’ zei de hyacinth, ‘en 't licht komt van zelf naar je toe, heelemaal van zelf...’

‘Maar 't duurt lang,’ zuchtte de goudgele crocus.

‘Ik ga het Licht tegemoet’ zei de narcis stil voor zich heen, ‘ik ga het zonnelicht tegen...’

En het woelde zich los uit de donkere aarde en groeide... groeide met heel zijn heiligste willen...

De winter had zich verslapen, die was te laat op en toen dacht de lente dat ze lachend de wei in kon dartelen met de jonge lammetjes en met de gele

eendenkuikentjes spelen in de groene sloot. Mis. Winter had zóó lang gebroeid op een wreedaardig plan, om zijn boos humeur te koelen vóór hij heen reizen moest naar zijn IJspaleis aan de Pool, dat toen Lente eens vlak in zijn buurt werd gedreven (ik geloof dat 't was, toen de IJsheiligen haar achtervolgden!) niesde hij haar pardoes vlak in 't gezicht. Dat was heel ruw, maar ook heel gevaarlijk, want Lente werd ziek, heel ernstig ziek, ze lag als dood; en toen hagelde winter de witte steenen uit al zijn zakken op haar neer, blies de slooten dicht en overstoof alles met zijn witte pluizen.

't Was of het Kerstmis was; en de zon duizelde een oogenblik van de helle schittering die haar tegen straalde, en waar haar jonge kracht niet tegen op kon. - Een groene Kerstmis, een witte Paschen, - zeiden de menschen.

En toen de Paaschklokken luidden het nieuwe begin, stond in den tuin, hoog op haar ijle stengel, de roomwitte narcis en bloeide het Licht tegemoet. Ze trilde op haar steel, en al haar ragdunne blaadjes bewogen in durende rilling, maar moedig het bloedroode hartje omhoog, keek ze naar den strakken hemel en ving de zon...

In de kantberijpte witte wilg, als een zwarte vlag, hing Kabir, geweldig en somber;

hij kraste tegen de oranjene zon die verstierf; het was onheilspellend en scheurde de lucht.

‘Jij gek ding’ kraste hij naar de narcis, ‘wou je een Kerstroos worden? De winter komt eindelijk, blaast sneeuw en ijs en mijn keel zal zijn lof zingen. Het meisje kwam in den tuin... Aan bloemen dacht ze niet, haar zwarte fluweelen mutsje was

witbespikkeld met vlokken, en de sneeuw was hoog tegen haar beenen gestoven. Ze

zocht den turfberg van Bobijn, of ze 'm terug kon vinden in de witte vlakte. Zou hij

warm zitten, onder in 't donkere holletje?

(20)

Toen, met een kreetje van vreugde, zag ze 't bengelend kopje der witte narcis, met het wijnroode hart, die fier boog onder den last van 't kil-witte dons.

Voorzichtig plukte ze 't teere steeltje, en binnen in 't warme huis, werd het neergezet voor het hooge raam, in een rank-dun kelkje van tintelend glas. Het bloeide fijn en hoog op, toen de sneeuw smolt op haar roomige blaadjes, en als diamanten omhing haar teer blanke kroon.

‘O’ zei het meiske, ‘hoe zalig, dat eerste vreemdvroege witte bloempje dat ik bloeiende vond in de witte sneeuw.’

De laatste zonneglimpen gleden over het blanke bloemengezichtje. Het kind keek er naar, en 't was, dacht ze, of het vuurroode hartje zelf een zonnetje werd.

Zóó bloeide de kleine narcis den nacht tegemoet...

't Hoorde de Paaschkloppen luiden, 't had gestreefd en overwonnen, gebloeid en geleefd voor een glorieus begin...

Een maand later was de winter vergeten en bloeide de tuin in zomerpracht. De crocus was ontloken, toen diep in de zwarte aarde de zon haar riep; daarna bloeide de tulp als een vlammende glorie, en van de bengelende hyacinthenklokjes dreven de geuren door 't warme zonlicht op wieken van wind in het rond.

't Was alles gebeurd zooals de wijze Bobijn en de dikke hyacinth eenmaal hadden gezegd.

Bladvulling

Wie helpt er 't lieve lentekruid, dat wegzit en verdoken al,

ten boomgaarde en ter gersvodde

1)

uit, op 't hooge veld, in 't leege dal?

Wie is 't, die uit den akker haalt 't gepriemel van de korenaar, die wakker wordt en zegepraalt?

Wie is 't? Wie is 't? Het jonge jaar.

G UIDO G EZELLE

(21)

Een moedig en blijmoedig strijdster

De jonge zwitsersche Helene Siegfried, zuster van het roode kruis door Lide Duyvis

HELENE verliet in November 1916, juist 20 jaar oud, haar ouderlijk huis te

Partenkirchen om in Berlijn als Roode-kruis-zuster in den nood van den oorlogstijd te helpen. Ze hield het twee en een half jaar in het Augusta-Victoria-Ziekenhuis te Berlijn-Schöneberg uit. Na een verlof van eenige maanden, die ze thuis doorbracht, ging ze in den herfst van 1918 naar het lazaret voor zwaargewonden der Vorstin van Donnersmark in Fronau bij Berlijn om er het laatste halfjaar van haren diensttijd te werken. Eenige weken later overleed ze aan de griep...

Helene Siegfried werd als Zwitsersch onderdaan in 1895 te Partenkirchen in 't Beiersche Hoogland geboren. Haar vader, de schrijver Walter Siegfried uit Zogingen in Aargau, had zich daar sedert jaren wegens de nabijheid van München gevestigd.

Het jonge meisje groeide er op temidden van de oorspronkelijke, vroolijke en krachtige bevolking en had haar geboorteplaats, met zijn grootsche bergnatuur, hartelijk lief. Thuis sprak ze echter nog het Aargausche dialect en ze bleef zich Zwitsersche voelen. Want het grootste deel harer schooljaren bracht ze met haar vader en een jongere zuster (er was geen moeder meer) in Zwitserland door. In 1913 keerde de familie naar Partenkirchen terug. Toen brak in 1914 de wereldoorlog uit en werd ook voor dit jonge menschenleven noodlottig.

Door de vreeselijke uitwerking van dezen menschenmoord werd het medegevoel, de drang tot helpen in het toen 19-jarige meisje wakker. Krachtige jeugdkameraden uit het gebergte en jonge mannen uit den Münchener vriendenkring, zag ze gewond en verminkt terugkeeren. Velen waren blind geworden. Anderen, die onder

puinhoopen begraven waren geweest, lijdend aan beefziekte, wankelden als bleeke gestalten rond, hopend thuis genezing te vinden. De zware arbeid op het land en in het woud, dubbel zwaar in het gebergte, moest, bij de afwezigheid van krachtige mannen, door de achtergebleven vrouwen, grijsaards en kinderen gedaan worden.

Allen hielpen

(22)

elkaar naar hun beste krachten. Ook de ontwikkelden hielpen duchtig mee. Men kon Helene in den zomer van 1914-1915 's avonds dikwijls met moeders en talrijke kinderen uit de weiden zien terug komen: éen kleintje op den rug, éen grooter aan de hand, hooivork of hark over den schouder. Maar, naarmate de oorlog voortduurde en hoe meer de vrede van het bergland verstoord werd door ellende en dood, des te minder kon Helene bevrediging vinden in de hulp, die ze vermocht te geven. In October 1915 werd zij 20 jaar. Dit was de leeftijd waarop men zich bij het Roode Kruis kon opgeven. ‘Het is onmogelijk’, verklaarde ze, ‘thuis te zitten en het goed te hebben, terwijl heel de wereld zòo vol verschrikking is.’

Ze meldde zich aan bij de ‘Grain-Rittberg-Vereeniging’ van het Roode-Kruis te Berlijn, waarvan de roep uitging, dat de zusters er tot tactvolle en plichtgetrouwe verpleegsters werden opgeleid. De jonge, nieuw aangekomen krachten werden echter niet voor den dienst in de lazaretten gebruikt, maar ter opleiding naar de groote ziekenhuizen gezonden, ter vervanging van de geschoolde zusters, die daardoor naar het front konden gaan.

Helene werd in het Augusta-Victoria-Ziekenhuis te Berlijn-Schöneberg geplaatst, waar zij gedurende 2 jaar in de verschillende afdeelingen van deze overweldigend groote inrichting werkzaam was. Veertien-urige werkdag en nachtwacht van vier weken lang, zelfs het zwaarste werk verrichten zonder hulp van mannelijk personeel, daarbij nauwelijks toereikende voeding, dat alles werd in deze uiterst zware tijden van de verpleegsters gevergd. En zonder eenige voorbereiding trof het jonge meisje, juist uit het vredige ouderlijk huis komend, het eerst de afdeeling voor plotselinge ongevallen, waar de verongelukten der groote stad in afschuwelijken toestand 's nachts binnengebracht werden.

Na twee jaar kon Helene met goeden uitslag het staatsexamen afleggen, waarna ze vrijwillig naar de mannenafdeeling der hopeloos tuberculozen ging, wat een lange winter van afzondering beteekende. -

Maar toen eischte haar vader een pauze van eenige maanden, opdat zijn dochter zich zou kunnen ontspannen in de berglucht en door andere indrukken zich lichamelijk en geestelijk herstellen, vòor zij het beloofde laatste half jaar ging uitdienen.

Zoo werd de zomer van 1918 de laatste gelukkige levenszomer van Helene Siegfried, waarin ze genoot van het thuis-zijn en van heerlijke bergtochten.

Als bewijs dat men haar bijzondere aanleg als verpleegster erkende, werd haar

(23)

in den herfst een plaats aangeboden in een barak van 40 man in het lazaret voor zwaargewonden der Vorstin van Donnersmark in Fronau bij Berlijn. Vol vreugde nam ze deze eervolle taak op zich met de heerlijke belooning in het vooruitzicht, om in de volgende lente voor goed weer aan de zijde van haar vader, van wien ze innig veel hield, terug te keeren, en nu met het bewustzijn, dat ze aan haar medemenschen het hare gegeven had.

Nauwelijks was ze in haar nieuwe omgeving ingeleefd, toen de griep over de reeds zoo geteisterde wereld uitbrak. Ook in het Fronauer lazaret werden de gewonden en de zusters de èen na de ander neergeworpen. Helene hield zich staande, zoolang haar krachten reikten. Toen zakte ook zij in elkaar en weinige weken nadat ze gegaan was om nog voor 't laatst haar gewonde broeders te helpen, bracht men haar als stille eeuwige slaapster naar haar geliefde bergen terug.

De familie en intiemste vrienden van Helene Siegfried hebben door een reeds vroeger uitgegeven gedenkboek een blik kunnen slaan in het dagboek dezer 22-jarige.

Nu, vier jaar na haar dood, heeft de vader, na herhaald en dringend verzoek, er eindelijk toe kunnen besluiten het geschrevene, waaruit een diep en rijp innerlijk leven ons tegenstraalt, niet als privaat bezit te behouden, maar het op te dragen aan

‘ALLEN, DIE VAN GOEDEN WILLE ZIJN.’

(24)

Uit Helene Siegfried's dagboek vertaald door Lide Duyvis

Op het eerste blad staat:

LAAT ANDEREN BETER TEN STRIJDE TOEGERUST ZIJN DAN GIJ ! MAAR LAAT NIEMAND MENSCHLIEVENDER ZIJN , NIEMAND BERUSTENDER IN ZIJN LOT ,

NIEMAND TOEGEVENDER TEGENOVER DE FOUTEN ZIJNER MEDEMENSCHEN .’

MARCUS AURELIUS .

Berlijn, November 1917.

MIJN leven is zoo rijk aan gebeuren en ondervinden, sedert ik twee jaar geleden den moed vond mijn geliefd ouderlijk huis te verlaten om mij hier een eigen werk te veroveren en volgens mijn eigen overtuiging te leven. Velen zouden het misschien met lachende laatdunkendheid ‘jeugdige droombeelden’ noemen. Maar ik ben mij bewust van dat sterke, vroolijke, onoverwinnelijke geloof aan 's werelds schoonheid en het goede in de menschen, het geloof, dat het leven overwint met zijn eigen wapenen.

Zich met eigen kracht grond onder de voeten leggen, waarin men groeien kan naar eigen innigst voelen, de strijd met zichzelf wagen en met dat andere, wat men

‘noodlot’ pleegt te noemen, dat alleen geeft bevrediging, achting voor zichzelf. En uit beide ontspringt de moed tot vroolijkheid, de kracht: anderen te helpen: Zuster te zijn.

Niet alleen door uiterlijke handigheid en kennis, maar vooral door diep, werkelijk begrijpen en medevoelen kan men helpen, omdat men zelf ook donkere en moeilijke wegen gegaan is, en dwaalde en vertwijfelde tot men het rechte pad vond. Goed en liefdevol moet men zijn uit innerlijken drang, niet uit berekening. En in de eerste plaats de fouten en goede eigenschappen van zijn medemenschen trachten te begrijpen en vrij, geheel en al vrij zijn van vooroordeelen. En deze sterke, warme welwillendheid van mensch tot mensch wordt ons tot natuur en maakt het licht en warm in ons en om ons.

Zooals een roofdier terugwijkt voor het vuur, zoo wijkt dit grauwe iets - het pessimisme - voor die innerlijke, zonnige vroolijkheid.

Heeft men dan eigenlijk veel geld noodig om gelukkig te zijn? Men kan zich over

zooveel verheugen, wat niemand, niemand ons ontnemen kan. Men kan de zon zien

en de bloemen en het bosch, en de vogels hooren zingen en de menschen liefhebben

- en lachen! Het hoeven toch niet altijd ‘La France’-

(25)

rozen te zijn. Men kan zich toch verheugen over een eenvoudige paardebloem, die aan den wegkant staat of over een madeliefje, omdat het roode puntjes aan zijn blaadjes heeft en een beetje anders is dan de anderen. Maar de meeste menschen zijn nu eenmaal zoo - het moeten tot elken prijs ‘La France’-rozen zijn en dan kan het rondom bloeien en geuren en stralen zooveel het wil - zij zijn niet tevreden.

23 November.

...‘Er bestaat geen kameraadschap tusschen man en vrouw’ - dit is ook èen van hun lijfspreuken. 't Zou treurig zijn als het waar was.

Waarom zou ook de vrouw geen trouwe kameraad kunnen zijn, met wie men onbevooroordeeld alles overleggen kan? Mij is het in ieder geval heel goed gelukt - en het was niet eens moeilijk. Waarom trekken we niet in gesloten gelederen te velde tegen een opvatting, die de vrouw vernedert tot een speelding, of tot een onaangename concurrent in den strijd voor het dagelijksch brood? Het zou zooveel zonniger op de wereld zijn, wanneer wij haar niet altijd door de zwarte bril van principes en vooroordeelen bekeken. Men heeft zooveel tijd en levenservaring noodig om deze oogkleppen te verwijderen vòor men de menschen weer met open blik kan aanzien.

Op school begint het al, en later in het leven grijpt men telkens weer naar het houvast van onwrikbare ‘meeningen’ - en doet anderen daardoor onrecht. Mijn beroep heeft mij daarbij veel geholpen. Ik schuif heden de bonte scherven van vele, vroeger onaantastbare begrippen glimlachend met den voet terzijde. En ik voel me er zeer wel bij. -

Dat we toch nooit bij het oogenblik kunnen leven! We leven in het verleden - meer nog in de toekomst - terwijl ons het tegenwoordige, zonder dat we er erg in hebben, als zand door de vingers glipt. En opeens staan we dan met leege handen. Om goed en zegebrengend te kunnen werken is maar èen ding noodig: alleen het oogenblik te leven - zich uitsluitend te concentreeren op wat dit uur vraagt, het onbekommerd over het gister en het morgen te vervullen en er zich bij neer te leggen ‘dat elke dag zijn eigen zorgen heeft.’

Allerzielen.

Het is alles zoo grijs, zoo donker buiten en ik denk aan mijn dooden. Aan de velen,

die ik sterven zag, menschen, die mij lief waren. En heden... is slechts de herinnering

over en zeer dikwijls voel ik berouw. We zijn zonder het te weten dikwijls zoo

ongeloofelijk ruw, trappen met plompe voeten in

(26)

zorgvuldig verzorgde bloementuintjes en verstoren met laatdunkenden spot het beste in de harten van anderen. En vòor wij het weten is het dan te laat - onherroepelijk te laat. Maar berouw, dat achterom ziet, dient nergens toe. Mijn dooden - daar is die goede tante Anna, die zooveel leed, maar wier onuitputtelijke rijkdom van opofferende liefde jegens haar naasten alles overwon. Zoo er nog ooit iets goeds uit mij groeit, dan dank ik het aan haar stil leidende hand, en vòor alles aan haar voorbeeld.

En dan H. mijn jeugdvriend, die nog maar 22 jaar oud, zelf een eind aan zijn leven maakte. Een gevoelige, voorname natuur, geketend aan een ziek lichaam,

terneergeslagen door de belemmeringen en moeilijkheden van iederen dag en die toch zooveel schoonheid in zich had - teere, fijne schoonheid, alleen zichtbaar voor degeen, die ze met liefdevolle oogen zocht. Een ziel, die zich verwondde aan den leelijken, moeite vollen strijd met het leven. Hij was als een kind, dat verdwaald is en bang om blootsvoets verder te gaan door de doornen en over de spitse scherpe steenen van den weg.

Vier jaar is hij nu dood. -

En jij arme, kleine kameraad, door vreemde aarde bedekt.

Is er iets zòo lichtend en zòo zonnigs als jouw oogen waren, die alle uitbundige vreugde van je gezonde, jonge ziel als kleine vuurtjes uitstraalden en alle schoonheid van de wereld zoo dorstig indronken?

Een echte duitsche trekvogel - vroolijk en moedig - zòo trof je de vijandelijke kogel. En nu lig je stil tusschen al de kameraden op het kleine soldatenkerkhof daarginds in Noord-Frankrijk. -

Ik bewaar een zilveren sierpenning, - zijn moeder gaf haar mij ter herinnering, daar hij haar altijd aan zijn horlogeketting gedragen had. Het is een Sint George, kampend met den draak, een veelkoppig monster, dat hem dreigend omslingert. En daaromheen het oude trotsche vers:

‘Und wenn die Welt voll Teufel war.’

Het is symbolisch voor iemand van zijn karakter.

En al die velen herdenk ik, die ik hier sterven zag. Jongen en ouden, moeden en weerspannigen, die vertwijfeld en verbitterd met den dood worstelden. Voor mij heeft de dood geen verschrikking. In geen geval een grootere dan het leven heeft!

(Wordt vervolgd).

(27)

Om de theetafel

door C.M. van Hille-Gaerthe

IN het eerste Gymnasium te den Haag is den een-en-twintigsten Maart een tentoonstelling geopend van handwerken door de meisjes-gymnasiasten gemaakt.

De teekenleeraar had het initiatief genomen voor deze tentoonstelling van handwerken met wol en zij gewerkt. De bedoeling was, ook te laten zien, wat men met combinatie van kleuren in het handwerk bereiken kan.

Als er in dezen tijd wel eens aan getwijfeld wordt, of meisjes, die veel met hun hoofd werken, meisjes, die in hun vrijen tijd hockeyen, tennissen en roeien nog in staat zijn een naald te hanteeren; als er wel eens aan getwijfeld wordt of tegenwoordige schoolmeisjes nog tijd en plezier hebben om te handwerken, dan is zoo'n

school-tentoonstelling zeker het beste bewijs om alle sombere twijfelaars ineens tot blijder gedachten te brengen.

Er staan geen handwerk-lessen op het rooster van het Gymnasium.

De inzendingen geschiedden vrijwillig. En wat was er veel ingezonden! Wat was het tentoonstellings-zaaltje fleurig van kleur. Er zijn prijzen uitgedeeld en een paar eervolle vermeldingen. Er was naar patronen gewerkt en er waren eigen vondsten en ontwerpen.

En dát was het aardige van de tentoonstelling, dat al die handwerken - gewoon en mooi en héél mooi - gemaakt kunnen worden door meisjes, die op dit gebied niets bizonders leeren. Dat heeft misschien bij de niet-inzendsters ineens de gedachte gewekt: Hè ja, zoo'n gezellig kussen met blauw en oranje, wat zou dat een prettig ding zijn om naar te kijken, als het in een hoek van de bank in de huiskamer lag,...

zoo'n saai rieten mandje eens op te monteren met die kleurige haaksels, zoodat het ineens een decoratief werkmandje wordt op een tuintafel... zoo'n geestig eiwarmertje zou ik nog juist kunnen maken van de restjes van de theemuts...

En de Paasch-vacantie staat voor de deur - de Paaschvacantie met mooie dagen van fietstochten en picnics en tennismiddagen; en de verraderlijke April-buien, die ineens alle lente-plannen verstoren en ons naar huis drijven, om de kachel, rond de theetafel, als op een winterschen dag.

Er is veel verschillend genoegen in de wereld en elke tijd heeft z'n eigen vermaken

en z'n eigen genot. Maar er is ook vreugde, die van alle tijden is, misschien is dat de

zuiverste vreugde.

(28)

En wat van geslacht op geslacht een vreugde geweest is in de huizen der menschen, wat we van klein kind af toch tot onze kostelijkste uurtjes rekenen, dat is: het samen zitten, rustig verdiept in het werk onzer handen, terwijl één uit den kring vertelt of voorleest.

Misschien komen we in de schooltijden wel eens te weinig toe aan die stille uren van gezelligheid; in de vacantie met alle Paasch-Zondagen hebben we de gelegenheid om met het zorgvuldig-uitgezochte boek de theeuurtjes weer tot de beste uren van den dag te maken.

* * *

Een schat van voorleesboeken heeft Selma Lagerlöf ons gegeven. Ze bracht ons bundel na bundel kleine verhalen, waaruit we altijd weer iets kunnen vinden, als we toevallig bij elkaar zijn, voor korte poos; en ze schonk ons haar boeken, waarbij elk voorlees-uur doet verlangen naar een volgend uur van samenzijn. Haar rijkste boek is zeker Gösta Berling. Maar wie, behalve in de kinderjaren ‘Niels Holgerssons wonderbare reis’ nooit iets van Selma Lagerlöf gelezen heeft, zal goed doen niet met Gösta Berling te beginnen.

Er is een ander boek, veel minder genoemd en veel minder bekend dan Gösta Berling en Jeruzalem - zoo'n kostelijk boek om in de vacantie met alle gezelligheid van een huiselijken kring of vrienden-bijeenkomst dag aan dag te genieten: Het Huis van Liljecrona.

Dit boek is zooveel eenvoudiger van samenstelling dan Gösta Berling en kan daardoor ook meegenoten worden door haar, die door Gösta Berling's overvloed nog overweldigd worden. Het is een boek om over te lachen en te schreien, een boek van goede en slechte daden, een boek, dat raakt aan de heel teedere gevoelens van een menschenziel.

Liljecrona is één van de kavaliers uit Gösta Berling, een van die wonderlijkfelle mannen, die, zooals Jacqueline van der Waals gezegd heeft, ‘hun dwaasheid voor ernst en hun ernst voor dwaasheid hielden.’ Maar Liljecrona was anders dan die anderen, minder uitbundig; hij was ook geen eenzame, hij had een zachte vrouw en lieve kinderen en hij had een eigen huis, dat hem soms zóó trok, dat hij met z'n viool onder den arm wegvluchtte van de wilde kavaliersbende en doorliep... doorliep tot hij met zijn verlangend hart zijn huis bereikt had. En wàt voor een huis was het zijne:

‘Er was geen mooier plekje op de wereld... Daar lag de tuin, de appelboomen bloeiden.

(29)

HET HUIS VAN LILJECRONA

(30)

Dat had hij immers op alle hoeven gezien, 't was alleen maar, dat ze nergens zóó bloeiden als hier in dezen tuin.

Denk er om, 't was morgen en heel vroeg!

De plantjes begonnen op te komen. Wat stonden ze daar allerliefst, de erwten en boonen met hun twee dikke zaadlobben en hoe mooi gelijk kwamen de worteltjes en raapjes op. 't Alleraardigste waren de kleine gekroesde peterselieblaadjes, die de aarde boven zich ophieven, alsof ze nog verstoppertje met het leven speelden.

En hier was een klein bedje, waar de streepen niet heel gelijk op waren en waar de kleine vierkantjes er uit zagen als een staalkaart van alles wat er geplant en gezaaid kon worden. Dat was de tuin van de kinderen.

Liljecrona zette vlug de viool aan de kin en begon te spelen. “'t Zijn geen weelde, geen uitspattingen, die me weglokken” speelt hij. “Geen liefde voor andere vrouwen, geen eer, maar de bekoorlijke veelzijdigheid van 't leven.

Ik moet er al de schoonheid, de bitterheid, den rijkdom van voelen om mij heen.

Maar nu heb ik er genoeg van, ik ben moe en verzadigd. Ik wil mijn huis niet verlaten.

Vergeef me, heb geduld met me.”

Hij blijft ook acht heele dagen en is al dien tijd gelukkig als een kind. Hij is verliefd op alles thuis, op vrouw en kinderen en denkt niet aan Ekeby.

Maar dan komt er een morgen dat hij weer weg is. Hij kon het niet langer dragen, het was te veel geluk voor hem.’

Dit lezen we van Liljecrona in Gösta Berling en nu heeft Selma Lagerlöf in het Huis van Liljecrona de geschiedenis gegeven van Maja Lisa, de toekomstige huisvrouw van Liljecrona, die samen met hem zal wonen in dat vriendelijke huis.

En dat meisjesleven beschrijft Selma Lagerlöf ons in den haar eigenen, verrassenden vorm.

Maja Lisa heeft het niet goed; ze heeft haar heerlijk huis en een allerliefsten vader, maar hij hertrouwt met een sluwe, zelfzuchtige vrouw, die Maja Lisa's leven verbittert.

En Maja Lisa, om haar vader, die een hartlijden heeft, te ontzien, verzwijgt haar leed.

Maar dan komt haar dierbaarste vriendin logeeren, en 's avonds laat, als iedereen slaapt, komt ze in Maja Lisa's kamer sluipen en in dat vertrouwelijk uur zal ze eindelijk haar bedroefd hart aan Anna kunnen uitstorten.

- Ik zal je 't verhaal van sneeuwwitje vertellen, zegt Maja Lisa.

- Zoo, dàt verhaal, zei Anna en ze zag er niet zoo heel blij uit. Ja 't is lang geleden,

dat ik dat heb gehoord.

(31)

... En nooit had Sneeuwwitje er over gedacht, dat haar zóó'n groot ongeluk kon overkomen als op een mooien morgen in den vorigen zomer, toen ze met haar lieven Vader naar het hooien ging kijken.

- Wat dat verleden zomer? viel Anna haar snel in de rede. Ik meende dat Sneeuwwitje duizend jaar geleden leefde.

- Ik heb nooit anders gehoord, dan dat Sneeuwwitje nu nog leeft en dien dag, dat ze met haar lieven vader uitging, was ze juist negentien jaar geworden en Vaderlief was vijftig, maar dat kon je bijna niet aan hem zien.

En nu vertelt ze verder, vertrouwelijk-stil en spottend om den humoristischen kant van den droevigen keer, dien haar leven genomen heeft; maar ze noemt zichzelve niet, ze vertelt het aan de begrijpende vriendin, alsof ze haar een gewijzigd sprookje van Sneeuwwitje verhaalt.

Later, als haar vriendin Britta trouwt en als Maja Lisa, niet voldoen mag aan haar belofte, de bruiloft mee te maken, hoe zielsongelukkig is ze dan alleen in huis achter gebleven en hoe ziels-ongelukkig is de bruid op haar bruiloftsfeest, nu de liefste gast, Maja Lisa, aan den disch ontbreekt.

‘Maja Lisa zat voor den haard in de keukenkamer te schreien. Maar... vreemd. Ze meende, dat ze gerinkel van bellen hoorde en paardengetrappel. En vioolspel! daar kon ze zich niet in vergissen. De hemel was helder en vol sterren. De sneeuw op het veld en de rijp op de boomen waren zelf gaan lichten. Als ze bij het venster kwam, was het alsof ze in een verlichte kamer keek.

Ze zag duidelijk, dat een bruidsstoet kwam aanrijden door de laan. In de eerste slee zaten de speelmannen met de violen onder de kin en streken met alle macht over de snaren. In de tweede zaten de bruid en de bruidegom, en de bruid had geen shawl over het hoofd willen hangen, maar liet haar kroon schitteren in het witte sneeuwlicht.

Daarachter kwam slee op slee met de bruidsmeisjes en de bruidsjonkers.

En de bruidsdans wordt gedanst, niet in het huis van de bruid, maar in de leege keukenkamer van Maja Lisa's huis.

En toen Maja Lisa nu de bruid omhelsde en later den bruigom en al de anderen de hand schudde, toen was het hun eerst, alsof de ware bruiloftsvreugde over hen kwam.

Zie, Maja Lisa kon al haar verdriet van zich afzetten en zóó vroolijk zijn, dat andere menschen ook dachten: Er is niets zoo heerlijk als het leven! 't Is niet waar, dat het akelig en moeilijk is. Het is heerlijk!’...

Zoo is dit boek vol verrassingen, vol onverwachte tooneelen; maar men moet

(32)

uit een boek, dat men bewondert, niet al te veel vertellen. Het is allerminst een boek om dóór te vliegen; het is één van de boeken, die tot hun vólle recht komen, als we weer zoo gezellig-ouderwetsch met de handwerken rond de theetafel zitten en samen luisteren en samen stil zijn en samen genieten van wat ons aan dwaasheid, aan schoonheid, aan ernst en aan liefde in dit boek gegeven wordt.

Bladvulling

En hij dacht: Hoe kan het toch zijn, dat ik me vaak zooveel bekommeringen schep en het leven zoo moeilijk vind? Is er iets meer noodig dan zonneschijn en zulk heerlijk weer, om zoo gelukkig te zijn, als een kind van God in den hemel maar wezen kan?

SELMA LAGERLÖF

Wij doen altijd verkeerd, als wij te veel denken aan wat wij denken en zijn.

Uit: ‘Aurora Leigh’.

Zie, zooals muziek

Nog natrilt in een kamer, en een poos De leege stilte een lang're vreugd doet zijn, Zóo is er vreugde in nacht na zonneglans, Zoo is er vreugde in 't luisteren naar den klank Der voeten van een vriend, die weggaat 's nachts.

En zoo zal elk, die ééns genoten heeft, 't Genot nog kennen in zijn eenzaamheid, Want wat men ééns geniet, gaat nooit voorbij.

A. VERWEY

(33)

Het bezoek door Ernst Zahn

(Uit het Duitsch vertaald door E.v.S.K.) I

ZIJ waren vier vrienden, in de jaren, waarin men zoo gaarne het leven met al zijn ervaringen nog eens opnieuw zou willen beginnen, en zij spraken van de veroveringen, die zij destijds gemaakt hadden. Professor Findeisen vertelde:

Toen ik nog een jongen was kwam ik in vacanties nogal eens met mijn zuster bij verre bloedverwanten, die aan het Vierwoudstrekenmeer een boerenhofstede hadden.

Dat is een gebeurtenis geweest, die mij altijd is bijgebleven. De herinnering daaraan

had de jaren tusschen mijn laatste bezoek als knaap en een voorgenomen weerzien

van deze menschen toen ik intusschen tot jongeling was opgegroeid, overleefd. Mijn

ouders besloten n.l. dat Cornelia, mijn zuster, en ik, Neef Amrein weer eens een

bezoek zouden brengen, toen wij tegelijk waren teruggekomen van een wat langer

verblijf in het buitenland dat aan onze algemeene ontwikkeling was gewijd. De

levensmiddelen waren toen in de steden schaarsch en duur. Men was er vooral op

bedacht in goede betrekkingen te staan tot alles wat den landbouw betrof en daarom

ook stelden Vader en Moeder er bijzonder prijs op dat wij naar de Amreins weer

eens eenige dagen zouden toegaan, van wie wij de groenten en vruchten betrokken

en verkregen en die zich al meermalen erover verwonderd hadden, waarom niemand

van den huize Findeisen meer eens bij hen kwam. Wij waren niet gewoon onze oude

lieden tegen te spreken en keken elkander, toen wij na de bekendmaking van dit ons

voorgeschreven bezoek alleen waren, onwillekeurig vragend aan. Ieder wilde gaarne

eerst van de ander hooren wat deze over de in het vooruitzicht gestelde reis zou

zeggen. Cornelia was een slank en mooi meisje met zwart, nieuwmodisch opgemaakt

haar en in haar manieren een beetje uit de hoogte. Zij had zich deze aangewend op

een kostschool in Parijs waar men met handschoenen aan naar bed ging en niet mocht

zeggen dat men thuis geen automobiel had. Zij verklaarde dat zij nu juist zoo gaarne

eens zou zijn thuis gebleven om met de jongelui uit de stad tennis te spelen en het

leven te genieten. Ik echter bracht haar in herinnering welke heerlijke dagen wij

vroeger in Posthumen hadden doorgebracht. Ik was van meening dat het ook ditmaal

misschien wel een genoegen en in ieder geval vermakelijk zou worden en wij konden

immers

(34)

ook weer huiswaarts keeren als de zaak ons eens niet zou bevallen. Cornelia haalde het fijne rechte neusje op en zei dat ze nog altijd de lucht rook, die uit alle kamers, alle kleeren en gesprekken van de Amreins haar tegemoet kwam. Dat bracht ook mij op eenmaal in herinnering, dat er in Posthumen ook schaduwzijden waren. Maar ik woog er de voordeelen nogmaals tegenop en hield mijn zuster en mijzelf voor, dat er toch aan het bezoek geen ontkomen was en wij het maar zonder vooroordeel moesten ondernemen.

Niet lang daarna gingen wij op reis.

Posthumen was noch per stoomboot noch per trein te bereiken. Daarom haalden ons de kinderen Amrein met een roeiboot van het dichtst bijzijnde plaatsje aan de overzijde van het meer af. Een van beiden was een nichtje. En zij heette Candida;

terwijl haar blonde broeder enkel den naam droeg van Godfried.

Wij, Cornelia en ik, stonden te wachten bij de landingsplaats, toen de twee kwamen aanroeien. Ik zag wel, dat ook zij geen kinderen meer waren. Godfried, flink opgeschoten, nog zonder baard, stond in zijn Zondagsche pakje aan het roer, terwijl zijn zuster, met den rug naar mij toegekeerd, zittend de riemen bewoog. -

Weldra legden zij aan. Over Godfried's gezicht, dat knapper en zachter was dan dat van menig meisje, vloog een blos tot onder het mooie hoog-blonde haar, toen hij op ons toetrad. Het kwam mij in datzelfde oogenblik voor, dat de vreugde over het weerzien ook bij de kinderen Amrein niet zoo zonder meer was en dat zij

overeenkomstige weerstanden in zich omdroegen als Cornelia en ik.

‘Dag,’ zeide Godfried, met een kortheid, waarop de boeren van die streek zich toeleggen en reikte mij zijn breede hand. Misschien had hij er wel volgens opdracht aan toe moeten voegen, dat hij zich over onze komst verheugde; er kwam echter niets van dien aard over zijn lippen. Meer nog verongelukte zijn begroeting bij Cornelia; zij scheen n.l. eerst niet van plan te zijn geweest hem een hand te geven, en toen hij haar nu de zijne reikte, kwam zij hem zoo aarzelend met haar lange smalle vingers tegemoet, dat hij alleen nog maar de toppen even raakte en zijn stevigen poot met een gebaar terug trok, alsof hij in doornen gegrepen had. Hij nam echter het meisje op van het hoofd tot de voeten, niet verlegen, eerder verwonderd en een beetje verbouwereerd.

Intusschen was ook Candida naderbijgekomen, die nog bezig was geweest met

het vastleggen van de boot. Zij was twee jaren jonger dan haar broer,

(35)

wist zich echter beter voor te doen en leek mij over het geheel genomen een flinke deern. Ik had haar in mijn herinnering als een mager, hoekig, niet mooi en stug klein meisje, dat wij jongens dikwijls geplaagd hadden en waarmee ook Cornelia, die zich altijd meer aan onzen kant geschaard had, niets had weten aan te vangen. Nu stond zij voor mij, niet bepaald als een soldaat, eerder wat onverschillig van houding, de heupen breed, het aardig gevormde hoofd met zwart kroeshaar bedekt. Zij had zomersproeten in het gezicht maar fijne goedgelijnde trekken en een mooie blanke huid. Zij richtte een paar groote, koele oogen op mij en overtrof de woordkarigheid van haar broer door aan haar korte begroeting de vraag toe te voegen, of wij een goede reis hadden gehad.

Ik gaf een bevestigend antwoord en een gevoel van welbehagen stroomde door mij heen; ik kon het op dat oogenblik niet betreuren dat wij het bezoek ondernomen hadden, wist echter niet waarom.

Terwijl het meisje ook Cornelia begroette en beiden elkander opnamen op een manier alsof geen van beiden van de ander iets van eenige beteekenis verwachtte, sprong Godfried Amrein weer in de boot. Wat te doen stond en dat men meteen weer vertrekken zou, dat werd wel niet met zooveel woorden gezegd, maar het was duidelijk dat het aller bedoeling was, en zoo stapten dan ook mijn zuster en ik in het plompe zwaargebouwde vaartuig. ‘Wil je soms roeien?’ vroeg Candida mij.

Ik verbaasde mij over twee dingen. Zij scheen zich blijkbaar te herinneren, dat ik als knaap bijzonder veel hield van roeien, en verlegen scheen zij ook niet; want zij sprak mij met jij en jou aan, alsof wij elkander gisteren voor het laatst gezien hadden, maar dat was te verklaren uit het feit dat wij familie van elkander waren.

‘Roei gij maar,’ zeide Cornelia, die zeker niet veel vertrouwen in mijn kunst had, koel en joeg met haar vreemd doen het tweetal weer uit de moeizaam verkregen vertrouwelijkheid in de bevangene stemming van het begin terug. ‘Zeg toch jij,’

voegde ik haar toe, met een ergernis, die ik zelf niet ten volle begreep, zette mij neer op de plaats van Candida en greep de riemen.

Onze nicht ging naast mijn zuster op de breede achterbank zitten. Zij deed daarbij

niet verlegen, maar nam zonder iets te zeggen de plaats in, die haar toekwam en die

bij haar forsche gestalte de grootste helft van de bank beteekende. De tengere Cornelia

moest zich dun maken en trok een kwalijknemend gezicht. De boot zette zich in

beweging. Onze neef en nicht wisselden nu en dan enkele woorden over een berg,

die van de boot uit zichtbaar was en waar

(36)

onder toezicht van een ouderen broer het vee van de Amreins des zomers weidde.

Zij schenen gemakkelijk en goed met elkander te zijn en te meer tot elkander zich te voelen aangetrokken als wij voor hen een vreemde wereld vertegenwoordigden.

Cornelia zat in een onverstoorbaar zwijgen op haar plaats. Haar blik dwaalde weg naar de prachtige meeroevers, naar de bergen en de wolken aan den hemel, maar ik geloofde op te merken dat zij enkel van spijt over de haar onsympathieke logeerpartij niet van de heerlijke natuur kon genieten. Mij zelf was het wonderlijk te moede. Ik zou gaarne wat met hen gepraat hebben; want ik had voor de Amreins, gedeeltelijk nog uit de kinderjaren, gedeeltelijk ook door nieuwe indrukken, zeer

vriendschappelijke gevoelens. Maar, terwijl het eene oogenblik het landschap mij zoozeer in beslag nam dat ik vol bewondering en vreugde daarover was, belette het andere oogenblik Candida met haar onbekommerde en resolute manier van doen mij het spreken. Telkens moest ik weer naar haar kijken. Ik had nog nooit zulke klare, eerlijke oogen gezien. Echter werd ik uit mijn bewondering voor dit zoo aantrekkelijke weggerukt als mijn oog viel op de sterke doorgroefde werkhanden van het meisje of wanneer de wind mij den geur toewaaide, dien, zooals het Cornelia terecht was bijgebleven, de boeren van die streek aan lichaam en kleeren hebben. Een paar malen zeide ik iets tegen Candida, vroeg, hoe het haar ouders ging, of de hond Phylax er nog was en dergelijke meer. Zij gaf heel bedaard antwoord; maar haar oogen schenen te zeggen, dat ik mij maar geen moeite moest geven belangstelling voor te wenden, die ik toch niet werkelijk had.

Na een tocht van ongeveer een klein uur voeren wij in Posthumen in het bootenhuis van de Amreins binnen. Het zag er oud en verweerd uit. De boerenhofstede, die van dezelfde kleur in hout was opgetrokken zag over een heerlijk, sappig-groene, naar beneden toe glooiende weide er op uit.

Wij stapten uit de boot.

‘Goddank,’ zeide Cornelia naast mij, terwijl onze neef en nicht nog bezig waren met het afleggen van de riemen en het vastleggen van de boot. ‘Die lucht!’ voegde zij er met een bijna vermakelijken afkeer aan toe en sloeg met twee vingers haar mouwen af, alsof ze door de aanraking met Candida waren vuil geworden.

Boven bij het huis vertoonden zich nu de ouders, nog altijd dezelfde statige,

welwillende lieden, zooals ik ze van vroeger kende. Ook zij hadden zich ter wille

van het bezoek uit de stad in hun Zondagsche kleeren gestoken en daar bij ons het

gevoel van eigendunk tegenover een eenvoudige waardigheid,

(37)

die zij bij allen ijver om vriendelijk te zijn toch ook hadden, een beetje begon te vervagen, viel de begroeting heel hartelijk uit.

Men ging naar binnen, waarbij zelfs Cornelia een lachje te voorschijn bracht. Zij sloeg, blijkbaar innerlijk een beetje ontdooid, een blik in het rond en verklaarde met een zucht van verlichting dat het huis toch op een bijzonder mooie plaats stond. Dat was zeer zeker het geval. Bosch omzoomde de lichte weide, die wij waren

overgestoken. Beneden ons lag het blauwe meer. Over de groene heuvelen rondom schouwde het donkere, rotsachtige op torens gelijkende voorgebergte en daarbovenuit verrezen in witte kruinen en lichte spitsjes al de eerwaardige en den Zwitser heilige Alpentoppen.

Wij werden binnengeleid in de lage, heldere woonkamer. Op de blankgeschuurde ronde tafel, die in de nabijheid van de lange rij vensters stond, wachtte ons een broodmaaltijd, die mij als knaap zoo zeer kon behagen en mij ook nu nog met den in witte gladde flesschen goudachtig blinkenden most, de versche, dikke, op de spinragdunne worstplakjes van de stad zoo weinig gelijkende sneden ham en het grove maar smakelijke brood een lust voor de oogen was. Men nam plaats, klonk op vernieuwde goede vriendschap en at, alsof men niet wist dat men enkele uren later nog een overvloedig avondeten zou krijgen. Jacob Amrein, de vader, een kolos van een man, breed van schouders, met een rood gezicht en een zware blonde snor, vroeg ons naar onze ouders, naar de stad, onze studies en waarom wij nooit meer iets van ons hadden laten hooren. De ernstige, magere moeder zweeg daarbij en zorgde maar dat onze borden en glazen niet leeg werden.

Ik had een behaaglijk gevoel, zooals een mensch dat heeft, wanneer zijn maag wordt tevreden gesteld. Ik bemerkte echter dat Cornelia maar weinig at en vond de ietwat teleurgestelde opmerking van moeder Amrein, dat het haar zeker niet erg scheen te smaken, wel te begrijpen. Godfried en Candida keken beiden tegelijk mijn stijve zuster aan, naar het mij voorkwam meer boos dan verwonderd. Toen verliet ook mij weer mijn tevreden stemming, ik merkte de eigenaardige kamerlucht op, die een stadsneus niet goed kon verdragen, miste het dat ik geen servet had gekregen om mijn mond af te vegen en vond, dat de tafel er zonder tafellaken wel erg kaal uitzag.

(wordt vervolgd)

(38)

[Mei 1923]

[Afbeelding bij ‘Onze Bijlage’]

Bijlage ‘Droom en Daad’ 1e Jrg. Nr. 2 (Mei 1923)

DANTE GABRIEL ROSSETTI

HAMLET EN OPHELIA

(39)

Uit Helene Siegfried's dagboek vertaald door Lide Duyvis

II

Aan een gevallene

Nu zijt ge dood - versierd door vreemde hand, Ver van den strijd met donderende schoten, Heeft dicht bij 't bosch, aan maanverlichten rand, De aard' zich zachtjes over je gesloten.

Je was zoo jong. Wat bruischte warm je bloed.

Wat zongen in je hart de droomen en de zangen.

Je sterven was, als schoot in reinen gloed, Een ster door 's hemels donker avondbangen.

Lichtend en overwinnend als je ondergang, Was heel je wezen van een vlekkelooze klaarheid.

En ieder van je lied'ren was een zang

Vol van verlangen naar het schoone en de waarheid.

Sedert mijn hier-zijn heb ik nog niet met zooveel opgewektheid gewerkt, als nu op de afdeeling beneden, de tuberculose-afdeeling, waarop ik sedert 20 November werkzaam ben. Allemaal menschen tusschen 20 en 40 jaar, geen ouderen er onder, en allen zonder uitzondering hopeloos ziek. Nauwelijks èen van deze 20 mannen zal dit huis levend weer verlaten.

Maar het is het verzoenende van deze ziekte, dat de patienten altijd vol hoop en vooruitzichten zijn; dat ze stervend nog van hun spoedige genezing spreken en plannen maken en geen pijn hebben.

Ik ben hier alleen met de afdeelingszuster. Het is mijn eigen rijk en we kunnen

het dezen armen menschen den laatsten tijd van hun leven zoo vroolijk en prettig

maken als maar eenigszins mogelijk is. Er zijn vele ontwikkelden onder, en de anderen

- de eenvoudigen, maakt de ziekte, ik zou haast zeggen, edeler. Ze hebben allen

zooiets bezields in hun uitdrukking, lezen, denken veel na, zijn fijngevoeliger en

hebben meer behoefte aan liefde dan andere zieken. Er sterven zoovelen. Vandaag

is men nog samen, lacht, spreekt van spoedig gezond worden, van opstaan, van 't

voorjaar. En morgen - zijn ze heenge-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Inderdaad moet het werk wel te Amsterdam gedrukt zijn, immers een dergelijke uitgaaf vereischt een nauwe samenwerking tusschen schrijver (bewerker), graveur en drukker, die

51 Edinburg, p. 755 Frankfort aan de Oder, benevens nog enige platen, andere dan stadsafbeeldingen. Waar deze afbeeldingen geheel verschillend zijn van stijl en het bovendien

2) G.J. tegen Byvancks naamgeving bezwaren geopperd, die men niet geheel behoeft te onderschrijven, om toch te erkennen, dat zij meer overweging verdienen dan hun tot nog toe ten

De voorbereiding en uitvoering van deze vrij ingrijpende veranderingen, waarbij natuurlijk de uitgever in aanzienlijke mate betrokken was, hebben veel tijd gekost, maar redactie

‘Ik ben van mening’ stelde Van Krimpen daar tegenover ‘dat de drukker overal in zijn drukken en boeken geweest moet zijn, maar dat hij behoort volkomen verdwenen te zijn voor hij

1 Van deze druk zijn er drie exemplaren overgebleven: één berustend te Brussel, KB, het andere in het Plantinmuseum te Antwerpen, het derde (dat we niet inzien konden) in Londen.

Droom en Daad.. Zij, dommerdje, zou toonen dat zij toch nog wel tot iets nut was, dat zij wel door de wereld kon komen en haar brood verdienen. Vooral tegenover Hugo zou zij zich

Kenmerkend voor deze terreinen is de aanwezigheid van bedrijven uit de elektrotechnische industrie, instrumenten- en optische industrie en overige hoogwaardige industrieën