• No results found

Droom en Daad. Jaargang 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Droom en Daad. Jaargang 2 · dbnl"

Copied!
405
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Droom en Daad. Jaargang 2. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1924

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_dro002192401_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

1

[Januari 1924]

Na den proeftijd

Toen wij op 1 April l.l. het eerste nummer van dit tijdschrift voor jonge meisjes de wereld instuurden, hebben wij verklaard, die eerste negen nummers van 1923 te willen beschouwen als een proef. Niet dat wij twijfelen, of onder de voortreffelijke leiding van onze redactrice zou hier een orgaan tot stand komen, dat voor een groote groep onzer jonge meisjes welhaast een onontbeerlijke levensgezellin zou worden.

Maar onze bescheiden redactrice wist toch aanvankelijk zelf nog niet, of het haar zou lukken, de gewenschte medewerking te verkrijgen. En wij moesten afwachten, of de beurzen zouden opengaan, om voldoende inteekeningen erop te verzekeren.

Wij meenen niet te veel te zeggen, as wij nu, aan het eind van deze proefmaanden, onzen indruk weergeven, dat inderdaad Droom en Daad voor onze jonge meisjes tot een steeds welkomer gast geworden is. Dat wij voor Droom en Daad nog niet bereikt hebben, wat wij als minimum getal inschrijvingen moesten stellen, heeft ons, ten slot, niet ontmoedigd. Week aan week toch blijft het aantal groeiende. En wij verwachten en vertrouwen, dat, bij den aanvang van dit eerste, volledige jaar, die groei sterk en snel genoeg zal gaan, om Droom en Daad, trots de ongunst der tijden, op voldoenden grondslag te stellen. Het bedrag, jaarlijks gevorderd, is toch klein voor al het aantrekkelijke en waardevolle, dat geboden wordt. En wij rekenen op allen, die reeds de gelukkige bezitsters zijn van een inschrijving op haar tijdschrift, dat zij niet zullen verslappen in haar ijver in het aanbrengen van nieuwe gelukkigen.

Onze aanbieding, voor elk aangebracht abonnement een boek ter waarde van f 1.

- uit onzen catalogus te zullen ten geschenke geven, handhaven wij ook voor dezen nieuwen jaargang, en wie binnen de maand Januari v i j f nieuwe aanbrengt, ontvangt haar eigen exemplaar voor 1924 kosteloos!

Wij verwijzen overigens naar de herinnering op het omslag van al de voordeelen, waaraan ook de inschrijfsters op dit tijdschrift mogen deelnemen.

Ook in den loop van 1924 gaan wij weer twee wedstrijden voor onze inschrijfsters uitschrijven.

DIRECTIE WERELDBIBLIOTHEEK

Droom en Daad. Jaargang 2

(3)

Jozef Israëls

1)

1824-27 Januari 1924 door N.P.M.

aant.

HONDERD jaar geleden is het dus dat Jozef Israëls in Groningen geboren werd.

Vol eerbied staan wij nu voor zijn kunst en kunnen het niet nalaten enkele gedachten over dezen grooten kunstenaar in uw midden te brengen.

De reproducties met bijschriften bepalen zich tot enkele kunstwerken en daarom wil ik trachten een kort overzicht van zijn leven en werk te geven.

Jozef Israëls is geboren in Groningen. Stammend uit een Israëlitisch gezin, werd hij bestemd om rabbijn te worden. Jozef was een ernstig kind, vriendelijk en stil ging hij zijn weg, zich veel verdiepend in het bestudeeren van den Talmud. Hij was muzikaal, speelde viool, doch heeft tusschen alles door steeds geteekend, zoodat men langzamerhand begon te begrijpen dat dìt het was, dit de roeping, welke hij moest volgen. Zijn vader had een effectenkantoor, zoodat men niet bepaald kan zeggen dat hij opgroeide in een artiesten-milieu. Op aandringen van een vriend, een zekere Mr. de Witte, heeft de vader zijn toestemming gegeven en in 1842, dus op 18-jarigen leeftijd, ging Jozer naar het atelier van den toen bekenden schilder Krüseman, om voor schilder opgeleid te worden. Krüseman en Pieneman, beide zeer gevierde kunstenaars, hebben Israëls beïnvloed. Vooral voor Pieneman behield hij een groote bewondering, 't geen te meer zegt, daar Israëls zelf later zulk een geheel andere stijl ontwikkelde. Ook voor Ary Scheffer's werk (schilder van de romantiek), voelde Israëls bewondering. Men vereerde in dien tijd het uiterst gevoelige, en Israëls fijne natuur kon zich hiermee vereenigen.

Enkele jaren later trok hij naar Parijs, waar hij vele nieuwe indrukken verzamelde.

In '48 vestigde hij zich te Amsterdam, en weldra stelde hij hier enkele werken ten toon, Bijbelsche onderwerpen, die weinig

1) In het Januari- en Februari-nummer geven wij als bijlage een photogravure uit de verzameling

‘Tien photogravuren van Jozef Israëls’, welke bij ons voor f 1.50 verkrijgbaar is. Daar echter onze voorraad niet voldoende was, ontvangen niet alle abonné's dezelfde plaat.

(DE DIRECTIE DER W.B.)

Droom en Daad. Jaargang 2

(4)

3

succes hadden. Israëls had zich zelf nog niet gevonden. De romantische invloeden, die nooit geheél uit zijn kunst verdwenen zijn, hadden hem toen nog sterk te pakken, en in heel zijn serie werken tot ± 1870 is hij nog steeds niet die persoonlijkheid, die hij later zou worden.

Max Lieberman, (Duitsch 19e eeuwsch schilder) een vriend van Israëls, zegt het volgende van hem:

‘Welk een geluk dat Israëls ouder geworden is dan 40 jaar, anders was zijn persoonlijkheid nooit tot haar recht gekomen.’

In 1863 huwde Jozef Israëls en woonde in Amsterdam op de Prinsengracht, waar hij gelukkige jaren doorleefde, jaren van intense werkkracht, groote productiviteit, doorweven van een fijn sentiment. Later vestigde hij zich te Den Haag, waar hij tot zijn dood is gebleven, hij stierf in 1911.

In Den Haag had hij vele vrienden, en in zijn steeds gastvrij huis heeft hij vele kunstenaars ontvangen, en kon men hem ongetwijfeld een middenpunt van de kunstenaarswereld noemen. Zijn geestige wijze van vertellen, zijn vriendelijke manier van luisteren, en zijn groote, levendige belangstelling in alle dingen van het leven, maakten hem zeer bemind als mensch en hoog vereerd als kunstenaar.

Een ieder die het voorrecht had met Israëls in persoonlijk contact te komen, heeft iets van dat contact met zich mee gedragen in het leven, het behoudend als een gave die niet vergeten wordt. In Spanje heeft Israëls eenigen tijd gereisd en uiterst geestig, beschrijft hij zijn indrukken van dit wondere land, van dit kleur en sensatielievend volk.

Wanneer men zijn reisbeschrijvingen leest, wordt men telkens weer getroffen door de fijnheid van opmerken. Israëls moet een man geweest zijn, die zijn eigen

nationaliteit nooit verdrong voor nieuwe indrukken. Het is eigenaardig, maar waàr, dat het Hollandsch-kunstenaars-temperament een aparte plaats inneemt; het kenmerkt zich door een zuiver individueel inzicht.

Israëls' invloed strekt ver, in bijna ieder Hollandsch kunstenaar van de zoogen.

‘Haagsche School’ is de invloed van den ouden meester te bespeuren. Israëls is in zijn kunst van het sterk kleurige naar het mysterieuse grijs-grauw-groen overgegaan.

Zijn penseeltoetsen zijn duidelijk zichtbaar, in sommige werken als kleine, kris-kras, toetsjes en veegjes aangebracht. De Impressionisten, waartoe hij ook behoorde, schilderden niet glad, zooals de romantici, integendeel, zij brachten de

Droom en Daad. Jaargang 2

(5)

verf met duidelijk zichtbare toetsen op, en versterkten daardoor heel sterk de atmosferische werking. Zoowel in het landschap, als in het intérieur.

Israëls verkrijgt met zijn techniek van uiterst fijne veegjes en kleuren-naast-elkaar, een versluierd effect in zijn latere werken; een mysterieuse macht hebben deze schilderijen.

In zijn vroege werken zet hij zijn figuren duidelijk aan, en toont hij zich een meester van den vorm. Later wordt een geheel andere sfeer geboren, zijn werk is dan niet meer gericht op het uiterlijk, maar mèt zijn veranderde kleur, zijn omhulling van den vorm, zijn ruige techniek, beeldt hij de innerlijke kant uit. Israëls gaat het leven anders bezien, hem bevredigt het ‘aangename’ niet meer, hij wil de schoonheid uitbeelden die zich niet terstond openbaart, maar welke achter de oppervlakte ligt, welke de essentieele kracht is van een leven. De schoonheid, die ook Millet uit, in zijn brieven, als hij spreekt van ‘de liefde welke straalt uit het gelaat van een moeder die zich over haar kind buigt en die daardoor schoon is, al is zij ook een afgetobde vrouw uit het volk’. Dit nu zoekt ook Israëls. De mensch in hem verdiept zich, de kunstenaar uit deze gevoelens in ontroerende weergave van de ziel, van het wezen van zijn figuren. Tot het einde toe bekoort hem het oude jodenvolk, met hun

mysterievol geloof, hun vreemde wetten, hun stille droom. En in zijn ‘Zoon van het oude Volk’, getuigen de kleuren mee van dit alles. Heel dat oude zoodje om de figuur heen spreekt zijn eigen taal, heel dat doffe en toch ook weer warme stilleven, brengt de sfeer van den Jood naar voren, die daar zit en afwacht, stil en teruggetrokken in zijn eigen wereld.

Jozef Israëls, vertelt in zijn werk. Hij suggereert ons telkens weer een bepaalde sfeer, en hoe dieper hij het voelt, hoe grijzer hoe monotoner wordt zijn kleur, steeds minder uiterlijk noodig hebbend, om het innerlijke te doen spreken. Het licht in zijn binnenhuizen valt getemperd binnen, Rembrandt is hier zijn meester! Hoe weet Israëls te tooveren met de gebroken lichtstralen in zijn vertrekken, hoe moet hij hier gestudeerd hebben om tot zulke resultaten te komen. Zijn werk is nooit klaterend, nooit effectvol, maar stil, rust ademend en heel het gebaar van zijn figuren is stil, men voelt de zwijgzaamheid van het volk, dat zijn gevoelens verwerkt zonder veel woorden. Details verdwijnen in de vizie die hij geeft op het geheel. De omgeving (met alle dingen uit

Droom en Daad. Jaargang 2

(6)

5

zulk een omgeving), versterkt mede de uitdrukking van de figuren. Hier en daar pakt een enkel voorwerp wat licht, een katje sluipt langs een tafelpoot, alles is typeerend, alles medewerkend in het groote geheel. Hoofdzaak is hem steeds de uitdrukking van de figuur, het stomme leed in het eenzame vrouwtje dat haar man zag sterven, of het zwijgende eten van een gezin om een tafel, of het vergenoegde genieten van een kommetje koffie tusschen twee ruige handen geklemd; het is alles sterk doorleefd, sterk gevoeld. En wanneer Israëls later in zijn David en Saul, het diepe leed uitzingt van een opgekropt gemoed, dat vrede zich laat brengen door de jeugd in simpel snarenspel, dan is Israëls hier in geheel de vertolker van de diepte van 's menschen hart, en het is dan ook om de innerlijke waarde van zijn kunst, dat deze zal blijven leven, en voortdragen vrucht, voor de komende geslachten.

Droom en Daad. Jaargang 2

(7)

Meditaties van Tony de Ridder door C.M. van Hille-Gaerthe

TOEN in April 1923 het eerste nummer van Droom en Daad de wereld inging, hebben we de bedoeling van het blad uiteengezet en sprekende over de woorden Droom en Daad, schreven we o.a.: ‘De wereld heeft de werkzame, jonge menschen zoo noodig in dezen tijd, maar de wereld heeft ook noodig de zuivere droomen - niet de soezerijen, maar de droomen, die dikwijls het uitgangspunt zijn van de plannen, leidende tot de daad.

Het zijn de droomen, die glans geven aan het leven, ook waar het zwaar en eentonig lijkt.’

En nu zendt mij de uitgever den derden druk van een klein boekje

1)

ter bespreking, dat ik al een paar jaar in m'n boekenkast heb, waarnaar ik graag mijn hand uitstrek in een stil oogenblik, maar ook juist wel op heel roezige dagen, als het wel eens kan lijken, dat het leven alléén werken, vliegen, praten en heen en weer loopen is en als ik het weer bewust voelen wil, dat er nog een stiller wereld bestaat van schoonheid, van innerlijke vreugde om bloemen en boomen, om den lichtval over de vlakte, om het zwijgende bijzijn van een mensch, om den schemer en de zonsondergangen.

Dan sla ik dit boekje op en vind deze woorden:

‘Hierop komt het aan, dat een mensch open ligt voor het diepe geheim der dingen:

voor het stille wonder van een wijd-open tulpenhart, zich koesterend in een milde morgenzon van vroege lente.

Hierop komt het aan, dat hij ontvankelijk worde voor het geheim der zachte avonden;

dat hij bewogen worde als de violen-blauwe schemering over de wijde landouwen daalt;

dat hij in het woelen van winden en wolken ziet het in de wereld en het leven verscholen geheim.

Alle dingen hebben hun eigen sfeer.

Alle dingen hebben hun eigen stilte ook.’

Ik zou dit boekje een boekje van ‘droomen’ willen noemen, niet van

1) Meditaties door Tony de Ridder. Derde vermeerderde druk. Arnhem. N.V. Uitg. Mij. van Loghum, Slaterus & Visser. 1923.

Droom en Daad. Jaargang 2

(8)

7

de droomen ins Blaue hinein, maar van die droomen, waarvan hart en geest de richting bepalen. Dat juist maakt ze waardevol, ze zijn niet de vluchtige als de onbewuste nachtdroomen of de soezerijen in een hangmat, maar ze geven het dieper indringen tot de stille dingen. En wie ooit, gegrepen door de schoonheid, de lieflijkheid, de wijsheid van mensch en ding, zich met hart en ziel heeft overgegeven aan zijn bewondering, wie getracht heeft zoo diep hij vermocht die schoonheid, liefde of wijsheid te peilen, die heeft een oogenblik doorleefd van groote waarde voor zijn leven; want we weten uit onze herinnering, dat we in zoo'n oogenblik zèlf iets gevonden hebben van wijsheid of vreugde, wat geen ander ons zou kunnen geven.

Als ik verder lees in het boekje, vind ik als overpeinzing bij een wandeling langs het koren:

‘Het stille mooi aan de dingen, dat, wat ieder mensch zelf vindt, dat is het groote geluk in het leven.

En alles in het leven, wat ons opvoert van het zienlijke naar het onzienlijke, is goed en schoon.

Een voortdurende openbaring is het leven; van ons hangt het af, of wij

ontvangenden zijn, of wij met ongesluierde ziele-oogen door het leven gaan, of wij wetend beseffen, dat iedere korenaar, elke halm een boodschap is van God aan ons.’

Een schilder kan het ons zonder woorden in de uitbeelding van z'n bloemen, van z'n stillevens zoo klaar maken, dat onze liefde voor de stoffelijke dingen niet ongegrond is. Een dichter zegt het ons, door den klank van het woord, door het rhytme van z'n zinnen. We vinden het hièr telkens en telkens weer in dit gevoelige proza:

‘Ik houd nu in deze bloeiende lente-dagen het allermeest van de breede,

wijd-gespreidende donkergroene kastanjeboomen, die zeer recht en statig dragen hun witte kaarsen van slanke, blanke bloemetjes...’

In de gezamenlijke opgewondenheid, in de uren van uitbundige pret zullen we aan veel, waarvan dit boekje spreekt, voorbij loopen, maar in de uren van alleen-zijn, in het vertrouwelijk samenzijn met een ander, zullen we ontvankelijk wezen voor wat ons in deze meditaties wordt geschonken, want veel van wat ons hier gegeven wordt, zal raken aan het beste, dat er leeft in ons eigen hart. Het is ook een boek van

‘luisteren’. ‘Luister naar den levenszang’, zegt de schrijfster.

‘Luister naar den levenszang!

Gouden korenvelden wuiven,

Droom en Daad. Jaargang 2

(9)

Slanke halmen buigen zich,

Witte bloesems reiken naar 't stralend Licht, Donkre nachtelanden zwijgen,

Over geheimvol-rimpelende rivier daalt paarse schemering, een klein, eenzaam vogeltje zingt zoo jubelend zijn liedje,

Alles ter meerdere eere Gods.

Luister naar den levenszang!

Wees heel stil, doe niet druk met de menschen, die door hun luide spreken zichzelven en u verhinderen te luisteren.

Wees alleen met hen, die luisteren willen zóó als gij, die ook niet leven kunnen, tenzij in hun ziel weerklinkt één enkele toon van de Eeuwige melodie, van het Lied der Goddelijke Liefde, de mysterievolle Levenszang.

Bladvulling

Je moet met 't leven goede vrienden wezen...

Je moet rechtop staan, ook al huilt de wind Rondom; dat ongebogen hij en zonder vreezen

In 't levenswoud als sterken boom je vindt.

Tony de Ridder (Levenswijsheid).

Droom en Daad. Jaargang 2

(10)

9

Rijpnacht

door A. Raven-Boelman

IN de lange, koude winternachten, als het heel stil is, dan schijnt er door de

hemelvensters - de sterren - het klaarste licht. En hoe helderder het licht wordt, hoe stiller de groote donkere aarde, steeds stiller; - zeker door de groote vrede die met 't hemellicht van de sterren vloeit. En als 't dan zoo doodstil is, dan is 't, dat ook 't gezang daar hoog boven, van de engelen, hoorbaar wordt voor de aarde. Rein en teer zweeft 't aan, en 't is, als beieren ergens verre klokken. Hoog in de lucht zweeft het gezang, en i j l en f i j n dringt het door tot de aarde.

De aarde luistert - en een groote dankbaarheid spreidt zich over haar. Zoo innig wordt die dankbaarheid en groot - en dan klinkt er een diepe, donkere toon op - en nog een.

Dat is de zang der aarde.

Voorzichtig en aarzelend stijgt die omhoog. Maar hoor - dadelijk

Droom en Daad. Jaargang 2

(11)

nemen de engelenstemmen haar op - en zoo mengen ze zich inéén, de hemelsche stemmen en de zang der aarde.

Hoor, hoe het zacht ruischt door de lucht - alles, alles wordt er door vervuld. Het suist en het zingt boven - en het daalt af naar beneden en strijkt teeder over de aarde.

En overal waar het langs strijkt, blijft iets achter - iets teers, iets wazig-wits.

Tot 't begint te dagen, en de sterren verbleeken - dan ook sterft het gezang weg, flauwer en onduidelijker worden de engelenstemmen - dan zwijgt ook de aarde - alles is stil.

Maar als de zon opstijgt, begroeten aarde en hemel elkaar in blijde verrassing: Zie dat wonder, dat geschied is! De gansche aarde is wit, tot zelfs het kleinste takje glinstert van duizenden diamantjes.

Eén blijde straling is de aarde.

Driekoningen

door J.G. van Gelder

De wind ging zacht de scheeve staldeur langs.

Wat sneeuw fonkelde onder sterrenglans. - Drie koningen keken elkander aan En zijn gebogen naar binnen gegaan.

En toen is Jozef angstig opgestaan - Heeft de deur weer achter hen toegedaan - En stamelde verlegen goeden dag

Nog omkijkend naar waar Maria lag.

Maria lachte tot hen zonder vrees En uitgeput zij naar 't kindeke wees En praatte nog wat, maar was nog zoo moe En dekte zich dan met het stroo wat toe.

De drie heiligen bleven zwijgend staan, En zijn dan op den lichtschijn afgegaan.

En zij vergaten al hun koning zijn En zij knielden rondom het kindekijn.

Droom en Daad. Jaargang 2

(12)

11

Droom en daad door A. Pino

ER zijn van die heel eenvoudige vragen, die, als ze ons persoonlijk aankijken en een antwoord verwachten, ineens veel meer beteekenen gaan. Dan is het plotseling niet zoo eenvoudig meer, en je kijkt en kijkt naar die simpele vragende woorden.

Ze willen een antwoord - een antwoord, dat veel, veel langer zal worden dan die korte vraag. Een antwoord, dat worden zal een stukje uit je eigen persoonlijk leven, iets van je werk, van je liefde voor dat werk en hoe het er mee gaat, nu je er mee in de praktijd staat.

Eens, jonge vrienden, gij die nog vóor het leven staat met uw heerlijke droomen, eens kwam die vraag tot mij en stelde me voor het feit, iets te vertellen over eigen werk. Toen heb ik geweifeld, en even bij mezelf geglimlacht, en alsof er een mensch voor me stond, heb ik afwerend gesproken: ‘Neen, niet ik.’ En de vraag vroeg:

‘Waarom gij niet?...’ Kent ook gij niet dat moeilijke oogenblik van: ‘ja’, zeggen, wanneer het er om gaat, zelf iets te doen, zelf met iets persoonlijks voor den dag te komen? Weifelt gij dan ook niet en zoudt ge dan ook niet liever allerlei uitvluchten bedenken, dan juist datgene te doen wat van u, van u persoonlijk, werd gevraagd?

Ach, ik geloof dat dit zoo heel natuurlijk is, want dan eerst gaat ge de volle beteekenis en waarde van uw werk begrijpen.

Dan gaat ge uw werk zien. Uw werk, waar ge dikwijls mee worstelt, uw werk, dat ge soms het schoonste vindt, uw werk, dat ge liefhebt en koestert, uw werk, dat ge dikwijls te zwaar vindt en waarvan ge in tijden van depressie de bedoeling niet meer zien kunt en niet weet hoè er uw warme, levende, bezieling weer in te brengen. Nu ziet ge uw werk aan, maar niet meer zoó, als úw eigendom, uw persoonlijk stukje grond, waarin gij poot en wiedt, waar gij als een boozen tuinman soms rondgaat, omdat het niet groeien wil zooals gij hebt gedacht, dat alles gaan moest. Uw werk, nu werd het ineens zoo simpel, zoo heel gewoon. Daar zijn er immers wier arbeid zooveel grooter, zooveel meer omvattend is! Er zijn er die zooveel dieper in het leven gegraven hebben, zooveel meer tot stand brachten! Ge kunt ze niet noemen. Ge weet niet hun namen te zeggen. Maar ge weet dat ze

Droom en Daad. Jaargang 2

(13)

bestaan. Ge weet, dat ze er zijn, die mooie figuren, die in het leven en van het leven iets gemaakt hebben; en voor hen was het leven een strijd, omdat zij éen groot ding wilden. En dat was niet eigen persoonlijk heil, 't ging niet om eigen geluk, maar om dát, wat men niet altijd in woorden zoo dadelijk duidelijk maken kan, maar in wezen dít is, zooals Olive Schreiner het in éen van haar droomen verhaalt, als zij vertelt van ‘het geheim van den kunstenaar’.

Hij schilderde en steeds mengde hij de verven dooreen, en de vrienden die kwamen kijken, zagen met verwondering, hoe de kleuren op het doek steeds dieper en warmer van tint werden. En als zij den kunstenaar vroegen, hoé hij dezen gloed in zijn werk wist te leggen, dan kon of wilde hij het hen niet zeggen. Het geheim konden zij hem niet ontfutselen en alleen dit zagen de vrienden, dat de eenzame kunstenaar steeds bleeker en bleeker werd, en toen het schilderij voltooid was, was de maker gestorven.

Nu werden de verfpotjes, de geheime laden en alles wat in de eenvoudige woning stond, doorzocht, maar niets vonden zij, dat ook niet in hun bezit reeds was. En zij verwonderden zich en vroegen zich af: ‘Hoe bracht deze mensch dien levenden gloed in zijn werk. En toen zij het lichaam af legden, toen zagen zij op de plaats even onder het hart, een diepe, diepe snee. Het was een oude wond, telkens weer opnieuw open gemaakt. De naam van den kunstenaar werd vergeten. Maar het werk, waaraan hij zijn hartebloed gegeven had, zou nooit meer vergeten worden.

Deze droom, die in mij opkwam, terwijl ik was gaan zitten om iets over eigen, persoonlijk werk te vertellen, deze droom liet mij in eens voelen waardoor menschen groot zijn; wát het is waardoor een leven beteekenis krijgt en hoe het komt, dat wij zelf schromen om over ons zelf, ons eigen werk te spreken en het liever van anderen hooren, die in onze oogen meer beteekenen, wier leven meer waarde heeft en waarvan het meer waarde heeft, iets van hun werk, hun streven te hooren.

Zoo dan kwam ook tot mij de vraag, iets te vertellen over eigen werk en toen ik daarop antwoord gegeven had en aan het vertellen was gegaan, toen ging de eerste vraag verder, en vroeg mij, het gesprokene ook neer te leggen voor hen, die nog voor de poort van het lokkende leven staan. Want ziet, jonge vrienden, ik vertel eigenlijk niet over

[zie verder p. 13]

Droom en Daad. Jaargang 2

(14)

*2

[Afbeelding bij ‘Jozef Israëls’]

Bijlage ‘Droom en Daad’ 2e Jrg. No. 1 (Januari 1924)

J OSEF I SRAELS .

Een Zoon van 't oude Volk.

Ein Sohn des alten Volkes.

Stedelyk Museum Amsterdam.

A son of the chosen People.

Un fils du vieux peuple.

Droom en Daad. Jaargang 2

(15)

[Vervolg van Droom en daad]

en van mijn werk, waarvan ik nog zoo weinig praktijk-kennis heb ondervonden, maar hoe onze eerste roepingsdrang, als een schoone droom, geboren wordt en hoe die droom altijd blijft; alleen telkens verandert totdat hij in de daad mag worden omgezet en hoe Droom en Daad in het werkelijke leven niet op elkander lijken maar de eerste teleurstelling brengen. En toch - toch moet die Droom tot de werkelijke Daad worden, wil het leven groot en mooi worden en zijn. Want zonder schoonen Droom zal geen werkelijk mooie Daad tot stand komen. Mij werd gevraagd voor het tijdschrift, dat deze mooie en krachtige woorden tot titel draagt, te schrijven van den Droom en de Daad en ik wil het doen en vertellen van heel eenvoudige dingen; van gedachten en gevoelens, die ik heb trachten op te trekken uit de verre jaren, van toen ik jong meisje was. Hoe ik toen over het leven dacht en hoe alles langzamerhand geworden is zooals 't nu is.

Het is goed, om het elkander eens te zeggen wat wij droomen en wat onze verwachtingen zijn. Wij willen graag van elkanders werk hooren, niet om elkaar te bewonderen in wat de een presteert boven de ander, maar om van elkaar te hooren, dat ook gij strijdt, dat ook gij met moeilijkheden te tobben hebt, dat ook bij u de droomen de werkelijkheid nog niet benaderen en dat ook gij soms twijfelt aan eigen kracht en dat zooals wij ons uiterlijk aan elkander vertoonen met een zekere

zelfstandigheid en eigenwaarde, er in ons diepste wezen, dikwijls meer angst woont en gebrek aan zelfvertrouwen, dan wij wel in elkander onderstellen.

De vreugde-oogenblikken, het slagen in ons werk, dat kunnen we best alleen dragen. En als daar bij komt een zekere bewondering van buiten af, dan is dat, ik wil het niet ontkennen, heel erg plezierig. Maar het slagen telkens weer, de voortdurende bewondering, versterkt niet, maakt eerder slap.

De waarde van het werk, de grootheid van het arbeidsveld en de zwaarte van onzen taak, voelen we eerst wanneer de botsingen komen. Wanneer het niet makkelijk meer gaat te geven wat wij alleen als mooi en waar en zuiver voelen. Want zoó is het in de werkelijkheid, dat elk zuiver bedoelen, elk waarachtig, eerlijk streven ergens tegen aanbotst, waardoor iets van het jonge, onaangetaste enthousiasme pijnlijk aangedaan wordt. Het mooie ideaal, de zonnige droom, waren zij dan toch de kinderen uit sprookjesland, die nooit in deze wereld,

Droom en Daad. Jaargang 2

(16)

14

waar menschen zwoegen en arbeiden, waar menschen lijden en waar zooveel mistoestanden zijn, tot stand mogen en kunnen komen?

Over het ideaal, over den droom van ons werk en hoe wij met deze mooie zonnige geestelijke werkelijkheden het leven ingaan, om deze in den strijd en de worsteling, de tegenspoed en tegenwerking hoog en zuiver te bewaren, daarover wil ik u iets vertellen; hoe de kinderdroom werd geboren, toen ik in mijn veilig thuis zat. En die droom was als een sterke, ondeugende boschduivel; als Puck in de

Midsummernightsdream, die zich brutaal in de wereld der toekomst buitelde. Maar ik weet, hoe ik in die jaren dikwijls naar huis vluchtte, want 't werd me daar buiten tusschen m'n schoolkameraden, vaak heel benauwd. Mijn droomen waren wild, onstuimig en brutaal, geheel niet in overeenstemming met dat uiterlijk verlegen wegschuilende kind. Als het donker was, als niemand mij beluisteren kon, dan kwamen de woorden, de gedachten, en in drukke gebaren hield ik mijn geweldige betoogen tegen de boomen en de sterren, en in verbeelding zag ik de verwonderde blikken van mijn klasgenooten.

Zij, die mij anders uitstootten om mijn onhandigheid, zij namen mij nu in hun midden op. Maar dit alles duurde slechts heel kort en dan was al die onstuimigheid weg en voelde ik over mij komen dat vreeselijke gevoel van verlegenheid.

Misschien is het ook zoo bij u gegaan. Weet gij ook nog van uw droomen of staat gij er nog midden in? Kent gij dan ook die gewaarwording van een groot geluk, dat uw geheele wezen vervulde? En als ge ouder zijt, was er ooit later zoo'n zekerheid, zoo'n gevoel van zelfstandigheid, zoo'n overtuiging van eigen kracht, als juist in die jaren, dat gij nog niets wist van verantwoordelijkheidsbesef? 't Kan zijn, dat het bij u niet zoo was. Ik weet alleen hoe ik zelf sterk dit gevoel in mij had; en in die jaren, waarin het kind zich langzaam ontwikkelt tot jong meisje, in die jaren waren mijn toekomstdroomen 't heftigst en ik haatte de school, waar je, zoo voelde ik het, als vastgebonden zat.

Ik verlangde iets groots, iets heerlijks, iets moois te doen.

Ik wilde strijden, ik wilde de wereld in; ik wilde mijn liefde geven, ik wilde helpen, ik wilde ook lijden. Alles wat slecht was met éen slag vernielen.

Ge ziet, hoe onpraktisch ik was, maar is er wel een idealist, die praktisch is, als hij zich zijn heerlijk mooie droomen droomt? Er komt een

Droom en Daad. Jaargang 2

(17)

tijd, dat het droomleven zóo sterk is, dat het zich in de werkelijke daad gaat oplossen, en dan is daar een tweede stadium in het leven ingetreden, want nu zijn Droom en Daad niet elkanders helpers. Nu ontwaakt de mensch. Nu wordt zijn

verantwoordelijkheidsbesef wakker. Nu gaan hem zijn oogen open en ziet hij, dat er een lange, onafzienbaar lange weg is, tusschen zijn droomideaal en de verwerkeling er van.

Als ik het jonge, zich ontwikkelende leven zie, dat na de schooljaren zich een studie gekozen heeft en ik denk ook aan mijn eigen voorbereidingsjaren, hoe toén alles mooi was, hoe het werk telkens nieuwe verrassingen bracht, of je een dieper kijk op de dingen gaf, dan zie ik dezen heelen tijd van ontwikkeling, van voorbereiding en van groeiende kracht, terug, in die eenvoudige geschiedenis van den

Hebreeuwschen jongen, die als een prins werd opgevoed aan het hof van Pharao.

Maar toen hij ouder werd, ontwaakte in hem, de broederband met zijn volk en hij zag de ellende der slaven; hij zocht de verdrukten op in de plaatsen waar zij stierven onder de geeselslagen der Egyptenaren. En toen werd in hem dat groote plan geboren:

voor zijn volk te strijden, voor hun belangen op te komen. Later, als hij eens mocht spreken, als hem dat recht als Egyptisch Prins werd geschonken.

Maar eerder kwam de daad. In een opwelling van liefde en nameloos medelijden, trok hij het zwaard en kwam op voor zijn broeder in nood. Zoó, zoo zouden allen doen. Allen zouden zijn voorbeeld volgen en opstaan tegen hun verdrukkers; en hij, Mozes, de nog onervaren enthousiast en droomer, zou zijn volk verlossen uit de slavernij. De geschiedenis gaat verder en vertelt van die vreeselijke ontgoocheling.

Zijn eerste groote daad werd niet begrepen; het wantrouwen tegen hem steeg, en inplaats van verlossen, moest de jonge Prins vluchten, en hij leefde het leven van zijn volksgenooten in de eenzaamheid van de woestijn, waar hij als herder rondzwierf.

Maar in hem brandde de liefde voor zijn volk en groeide het toekomstbeeld van het beloofde land; en eerst na heftigen strijd, waarin hij zich zelf overwon en zijn geheele wezen geven wilden aan het groote ideaal, zijn volk te brengen in het land,

overvloeiende van melk en honing, pas toen boog hij zich voor den Gods stem, die hem riep; en Mozes keerde terug. Hij kwam tot zijn volk, hij zag het leed, maar daarnaast zag hij ook den zwaren weg, den zwaren weg voor hem alleen; en daar achter, ook alleen voor

Droom en Daad. Jaargang 2

(18)

16

hem zichtbaar, stond zijn eerste droombeeld in gouden aureool. Hij zou zijn volk verlossen en brengen in het land der vrijheid. Met dit beeld voor oogen, met het krachtig willen en de groote liefde voor zijn volk, heeft Mozes zich toen, in het volle weten van het moeilijke van zijn taak, zich hieraan gegeven. Anderen volbrachten, wat hij begonnen was. Hij kwam niet in het land van zijn vaderen. Hij zag alleen, op den hoogen berg staande, het beloofde land.

Dit juist vind ik het mooie, waardoor de Mozesfiguur ook nu nog midden in ons leven staat.

Mozes in zijn jaren van ontwaken en rijp worden.

Mozes, zich gevend, zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn daad. De botsing, en dan de rijp geworden mensch, die nu den vollen omvang van zijn ideaal begrijpt, zich daaraan wijdt, wetend, dat de strijd komen zal. Wat deert het hem, als het gaat om dat eéne, dat voor hem alles beteekent, het redden van zijn volk, al zal hij er misschien mee ten onder gaan?

Daár gaat het om in het leven, om dat eéne, dat voor ons alles is. En dat eéne, is voor ieder verschillend. Maar het is van ieder eéns geweest, de eerste droomgedachte, het grijpen naar het ideaal.

Nu kan 't zoó zijn, dat de jonge mensch zijn ideaal van de toekomstdroom op twee verschillende wijzen voelt. Voor de een is het een egoïstisch streven naar bezit; een zucht tot heerschen, rijkdom, genot; en in die lijn zal hij zijn toekomstdroom voortspinnen en ontwikkelen. Maar 't kan ook zoó zijn, dat de jonge mensch zich een hooger ideaal schept en hij droomt van het schoone, het zuivere, het reine, van de rechtvaardigheid. Dát, dát zal hij brengen in de wereld, waar het licht lijkt, maar de duisternis grooter is; waar de vreugde grooter ellende bedekt en waar men met waarheid en recht spot.

Kent gij niet het wonderschoone, kleine sprookje van Andersen:

- Het waterdroppeltje?

Daar is de wijze Kriebel-Krabbel, en die wilde alles onderzoeken. Eens bezag hij onder zijn vergrootglas een waterdroppeltje uit de sloot. Hij nam daar toen een vreeselijk bewegen waar en om het beter te kunnen onderscheiden, deed hij er wat drakenbloed in, zoodat alle zich bewegende deeltjes rood kleurden. Het leken toen net kleine roodhuiden, die in vreeselijke woede elkander aangrepen en niet met rust konden laten. Het was een ware strijd, dien zij daar voerden. Wat lang was,

Droom en Daad. Jaargang 2

(19)

werd kort geslagen, wie een uitwas had, werd gegrepen en zoolang toegetakeld, tot hij geheel misvormd was. Er was er eén, die zich angstig had teruggetrokken uit het gewirwar. Maar hij mocht niet rusten en nauwelijks was hij opgemerkt, of allen stortten zich op den arme.

Een ander toovenaar kwam en keek ook door het glas van Kriebel-Krabbel en toen deze hem vroeg: ‘Kunt gij mij zeggen wat gij hier ziet, toen antwoordde hij: ‘Dat is Kopenhagen, of een andere groote stad.’ - ‘Het is een waterdroppeltje uit de sloot,’

klonk het van den ander. Maar zooals de tweede toovenaar het zag, zoo ziet het er in de wereld werkelijk uit en zoo wordt het gezien met de oogen van hem, in wie opgroeien gaat het beeld van een mooier, schooner wereld. En die wereld, waarvan hij droomt, die wereld zal hij brengen, hij zal er voor strijden; strijden voor recht, waarheid en reinheid. En het droombeeld groeit en spreekt zich langzaam-aan uit in den vorm van het werk dat men zich kiest. En in de jaren van voorbereidende studie, waarin de kennis vergaard wordt, waarin de kracht en energie voor later ontwikkeld wordt, groeit het verlangen naar de omzetting tot daad. En dan komt het eindelijk, dat we er dicht bij staan; dat we mogen werken en tot stand brengen.

Met profetische hartstocht en hervormingskracht werpt de jonge mensch, zich zijn kracht bewust, in het volle leven.

Maar wat heeft hij zich eigenlijk gedacht, wat zich voorgesteld?

Met zijn schoonen droom, zijn hoog heerlijk ideaal, is hij niet begrepen, en langzaam vermindert de kracht en het heilige enthousiasme. Dat zijn de eerste vreeselijke teleurstellingen, en ik geloof, dat ieder die hebben moet en gehad heeft;

en nu komt 't groote gevaar: het ideaal van onze jeugd niet verloren te laten gaan;

dit vast te houden, als de hoogste realiteit, ons door God geopenbaard.

Want is dit niet de beteekenis van den droom der toekomst, het ideaal, dat wij allen in ons dragen, dat hier de stem van een Hooger Macht zich uitspreekt?

God fluistert den mensch in het sprookje, het eenige sprookje dat waarheid worden kan, de zekere mogelijkheid van een volmaakter wereld dan die, waarin wij thans leven. Het komt er nu op aan om aan dit droombeeld dat is Gods' grootste geschenk, dat Hij ons geeft en dat wij ook het meeste liefhebben, het komt er op aan, om hieraan ons

Droom en Daad. Jaargang 2

(20)

18

leven te wijden, hieraan onze liefde, ja ons leven te geven. Ik denk terug aan het geheim van den kunstenaar, waarvan Olive Schreiner vertelt. Maar nog meer denk ik aan dien wondermensch, aan wien wij ons allen optrekken, Jezus Christus.

Toen Hij het leven inging, predikende het Koninkrijk van God, toen wist Hij ook wat er komen zou. Hij moest lijden, veel lijden, Hij zou sterven. Maar wie meer dan Hij kende de vreugde en de heerlijkheid van het kennen van Gods' Liefde die de menschenkinderen brengen wil tot het hoogest geluk, het Koninkrijk Gods? Deze vreugde, dit geluk zou Hij brengen en daarom deinsde Hij niet terug voor het kruis.

En mocht gij eens komen te staan voor de uitbeelding der kruiswegstaties van Albert Servaes, zoo zult gij zien hoe deze Vlaamsche kunstenaar den Christus teekent, het kruishout omhelzend met een groote teerheid en innigheid, die vreemd aandoet, maar waarbij Servaes toont, de beteekenis van strijd en leed begrepen te hebben, waar zonder niets grootsch in het leven tot stand komt. Dit is het groote geheim. Christus verstond het.

Hij aanvaardde niet, want aanvaarden is zich lijdelijk schikken zonder dadelijk te verstaan. Hij nam het leed en de bespotting en de worsteling, dat alles samengegroeid is in het beeld van het kruis.

Hij nam het aan uit de ruwe handen van het volk, als was het een groot geschenk.

Want alleen daardoor, door dit kruis, zijn strijd en zijn pijn, omdat hij predikte Gods Koninkrijk, kon voor die menschen, die hem nu dit aandeden, het heil in vervulling komen.

Ik heb u niet juist over mijn werk gesproken, waarvan ik, zooals ik reeds zeide, nog zoo weinig praktijk-kennis heb ondervonden.

Ik heb alleen getracht u aan te geven, hoe ik zelf mij voorstel, dat wij ons werk moeten zien, en juist in tijden van moeilijkheden, den strijd aanvaarden en heel sterk blijven zien het ideaal, dat ons gegrepen heeft en waaraan wij geven willen ons harte bloed.

Middelburg.

Droom en Daad. Jaargang 2

(21)

‘Oud en nieuw’

door Tr. Backer van Leuven

JET, heb je 't ook gelezen, wat de Scheveningsche helderziende heeft voorspeld, vroeg Ans met 'n ondeugend gezicht? Neen, zei Jet plotseling met actieve

belangstelling. Toe, verteld eens wat hij heeft voorspeld? Luister kind, want jij gelooft wel in 't wonder hè? 1924 zal beter zijn dan 1923; Duitschland zal in 't nieuwe jaar z'n schuld betalen, en natuurlijk rennen de Franschen dan 't Roergebied uit. Verder zal de gulden tijdelijk zakken (dat hebben we aan Treub te danken) maar ook dat komt terecht, en - Duitschland blijft een monarchie.

Jet vond 't prachtig en was zeer benieuwd, zooals ze plechtig zei, of dit alles zou uitkomen.

Zeg Ans; ‘'t is toch wonderlijk, dat er nu eerstdaags een heel schoon jaar voor ons ligt, en dat niemand weet, wat er gebeuren gaat in zoo'n jaar.’

Weet je, wat we doen? Laten we het oude vast in gedachteh uit vieren samen. We steken de kaarsjes aan, sluiten de dikke gordijnen, en doen de overgebleven

kerstblokken in den haard.

Hè ja, je bent toch 'n gezellig huisdier jij.

Ja, als je in deze donkere maanden 't licht van binnen niet brandend houdt, dan is 't al te triest.

Jet heeft een echte vrouwenaard; ze rust niet voordat 't gezellig is, en ze zit pas, als haàr sfeer in de kamer is.

Leuk, dat de hulst nog hangt hè? moeder had er wel iets op tegen, want zij zegt, dat het ongeluk brengt, als je de hulst tot na Kerstjaar laat hangen, maar 'k heb het toch zoover gewonnen, dat m'n eigen hokje mijn terrein blijft, waarop ik de lakens uit mag deelen.

Nou zegt Ans: ‘Jij deelt de lakens schoon en zachtzinnig uit, 't is je hier toevertrouwd.’

Ans vindt, dat er brood geroosterd moet worden, want dat hebben ze 't afgeoopen jaar nog weinig gedaan; dat is meer winterpret.

Dolletjes zoo'n eigen kamertje zegt Ans; 't is net of je leven dan ruimer wordt. Als je ergens heelemaal jezelf moogt zijn, dan is 't daar.

Jammer, dat Kerstmis al voorbij is! Zullen we nog eens even ruiken? geur blijft zoolang in de herinnering vindt Jet; geur is een bezit van

Droom en Daad. Jaargang 2

(22)

20

je onderbewustzijn, waar veel aan verbonden blijft. Jet stopt een dennentak in 't haardje; zalig hè? Houdt jij ook zooveel van de Kerstdagen? Toen we klein waren hebben we ook genoten van Kerstmis. Dat komt, dat moeder er ook zooveel voor voelt. Eéns had zij zonder dat we 't wisten een heel Kerstvuur van dennenappels in den tuin gemaakt, en toen we dachten, dat de vreugde bijna ten einde was, zagen we door de gordijnen een vuurgloed in den tuin. Ons meisje had op verlangen van moeder het vuur van te voren aangestoken. Toen deed moeder de tuindeuren open, en we hebben allemaal om 't vuur gezongen. Je moèst zingen... 'k vergeet het nooit. Het vuur knetterde en knapte, de hars siste en een heerlijke dennengeur steeg feestig op;

boven ons de wijde, donkere sterrenhemel, die zoo dicht bij scheen ineèns, en dan die verlichtte omgeving met alle eìgen gezichten met eenzelfde gedachte. Hè ja, zegt Ans! jelui hebben toch wel een heel bijzonder tehuis, en 't verwondert me niets dat jelui fijn-aangelegde Willem een romanticus en idealist is.

En, dat je moeder zoo onbewust veel levens naar zich toetrekt! Zij is als een mangneet zegt tante altijd,

Jet voelt ineèns, dat Ans wel heel gevoelig voor dit alles is en wat ze wel mist allemaal.

Ja, zegt Jet peinzend. Zeg Ans, kijk nu eens in 't haardje! ik kan me zoo goed voorstellen, dat onze voorouders het vuur aanbaden!

't Is of er een levende, warme stroom door je gedachtengang gaat, die eerst alles zuivert en in herinnering brengt, en je tenslotte doezelig voor de werkelijkheid maakt.

Onlangs zei iemand: ‘ik zou nooit een haardvuur in m'n werkkamer kunnen hebben, dat zou me te veel afleiden, en 'k was 't roerend met hem eens.

Ans kijkt met een gevoel van onrust op den klok; gunst 't is al half vijf! Ik moet zoo straks weg, want tante moet vanavond uit, en daarom eten we om half zes. Schenk jij nu thee en smeer de geroosterde broodjes, dan doezel ik het oude jaar vast uit. Ik weet tenminste wat 'k gehad neb, en daar was veel om dankbaar voor te zijn, wat jij, Jet?

Ja, zegt Jet plechtig, dat is zeker, maar, wat we nu in 't nieuwe jaar krijgen weet niemand. Ans stelt voor of ze samen naar den Scheveningschen helderziende zullen gaan, waarop Jet zegt, dat ze het juist zoo mooi vindt, om het niet te weten.

Een heel schoon, dik schrift, wat wij zullen vullen, maar we wachten

Droom en Daad. Jaargang 2

(23)

op den Meester, die het ons zal opgeven. Is 't eigenlijk niet zoo? Niemand krijgt hetzelfde op; we hebben allen een eigen leven. Dat op zichzelf is al zoo mooi.

Jet en Ans knabbelen het geroosterde brood, drinken thee, en kijken in 't vuur. 't Laatste is misschien de meest actieve bezigheid, want beider gedachten gaan warm, bezielend her en derwaarts, ze weten niet waarheen. Alleen zegt Ans bij 't weggaan:

‘dag! tot morgen! 'k heb het heerlijk gevonden, en ga gevuld naar huis. Het uiteinde was zalig! En 't begin vraagt Jet vol animo? Dat moeten we afwachten; wèrkend en blijmoedig; ook daar, waar 't moeilijk is, juist dàn! -

Bladvulling

Zoek geen doornen, maar verheug U over de kleine vreugden. Zijn de deuren laag, zoo buk U; kunt gij den steen niet wegleggen, als hij te zwaar is, ga langs hem heen - zoo zult ge elken dag iets vinden, dat U blijdschap geeft.

Göthe's moeder.

Beter is pogen zonder slagen dan stil zitten uit vrees voor nuttelooze moeite.

R. Fruin.

'k Denk dikwijls, als het avond wordt, hoe wij 't geluk met voeten

Vertraden om een nietig woord...

en hoe wij daarvoor boeten.

De la Montagne.

Droom en Daad. Jaargang 2

(24)

22

De koningin zonder eerzucht

naar 't Engelsch van Henry W. Hawkes door Waldie van Eck

DRAMATIS PERSONAE

G RAVIN B RIGITTA , LATER K ONINGIN . H ERTOGIN D 'E TIQUETTE .

B ARONES VON E ISSBERG . M ARKIEZIN DE O RGULLO . B ETTY .

E ERSTE M INISTER . O PPERKAMERHEER .

H OF -L EUGENAAR EN S TAMBOOMMAKER . H OF -W AARHEIDZEGGER .

B OODSCHAPPER . K ONING C OLUMBA .

R IDDER N ORSCHE U ITDAGER .

T ROONZAAL IN

P ALEIS . -

B EDRIJF . Ie

K EUKEN IN G RAVIN

B RIGITTA 'S HUIS . -

B EDRIJF . IIe

T ROONZAAL IN

P ALEIS . -

B EDRIJF . IIIe

T ROONZAAL IN

P ALEIS . -

B EDRIJF . IVe

K OSTUUMS VAN DE M IDDELEEUWEN .

Ie Bedrijf troonzaal in 't paleis

Tron in 't midden, zorgvuldig in stoflakens gespeld; stoelen, spiegels en schilderijen eveneens bedekt. Tafel op den voorgrond, met gewoon tafelkleed. Vier gewone stoelen er om heen, waarop Eerste Minister, Opperkamerheer, Hof-Leugenaar en Hof-Waarheidzegger zitten, groote sandwiches etend.

E ERSTE M INISTER :

Heer Opperkamerdienaar, waarde vrienden!

Droom en Daad. Jaargang 2

(25)

Gij allen weet, hoe voor een maand of drie, Ons' macht'ge vorst, vermoeid van al de zorg En 't vele oorlogvoeren van ons roemrijk land, Besloot drie maanden met verlof te gaan.

A NDEREN : Dat deed hij!

(Ze nemen groote happen tusschen de opmerkingen).

E ERSTE M INISTER :

En dat was heel wijs bedacht.

A NDEREN : Dat was 't!

E ERSTE M INISTER :

Vandaag wordt hij weer thuis verwacht.

A NDEREN : Dat wordt hij!

E ERSTE M INISTER :

En hij heeft ons zeer vertrouwd.

A NDEREN : Dat heeft hij!

E ERSTE M INISTER :

Maar hij weet dat wij 't verdienen!

A NDEREN : Verdienen!

E ERSTE M INISTER :

'k Ben verheugd, dat gij dat ook zoo vindt!

A NDEREN : We vinden 't!

E ERSTE M INISTER :

Maar wees nu even rustig, als ge kunt.

A NDEREN : We kunnen...!’

E ERSTE M INISTER :

Hou je koest!! Vergeef dit huislijk woord, Dat weliswaar niet in den hoftoon past,

Droom en Daad. Jaargang 2

(26)

24

Maar dat het best vertolkt wat ik bedoel.

.... Sinds onz' geliefde vorst, van zorgen moe,

Te scheep ging met zijn gansch gezin, met tantes, ooms, Met nichten, neven, achternichten, en de rest

Naar 't schoone eilandrijk in d'Oceaan, - Sinds hebben wij, die in zijn plaats regeerden, Het best gehad! - Wij schreven meer belasting uit, Wij vulden onze zakken met het aardsche slijk, Wij gaven onze vrienden goed betaalde baantjes, En aan de kranten giften, dat ze eensgezind Ons prijzen om zoo wijze heerschappij, En zweren dat geen land gezegend is als wij.

De koning keert vandaag: Dat deert ons niet!

Wij zijn bereid verantwoording te doen (Door Hofboekhouders slim ineengedraaid) En onze sleutels terug te geven aan 't gezag.

Spreek nu maar vrij! - Is dit niet goed gezegd?

A LLEN :

Zoo is 't! Dat's waar! Dat's waar! Zoo is 't! Hoor, hoor!

(Hartelijk applaus. Boodschapper komt op).

B OODSCHAPPER :

Mijnheer Minister, Opperkamerheer,

Mijnheer Hof-Leugenaar en -Stamboommaker, Mijnheer Hof-Waarheidzegger, gaat het goed?

(Hij maakt voor ieder om de beurt een buiging).

Zijn Majesteit de koning... (Dat hij leve!...) Verzoekt mij, U te laten weten, dat

Op 't schoone eilandrijk in d'Oceaan 't Hem opperbest bevalt, van staatszorg vrij.

Ja, zóó gezond en vroolijk leeft hij daar, En zóó gelukkig, dat hij heeft besloten Afstand te doen, en nooit meer terug te komen Om de last te dragen van den koningskroon.

A LLEN :

Wat! Afstand doen! Niet terug te komen, zegt ge?

Droom en Daad. Jaargang 2

(27)

B OODSCHAPPER :

Dat zeg ik, en nog meer: van klein tot groot Blijft heel de vorstlijke familie daar:

Zijn tantes, ooms, zijn nichten, neven, zoons, Schoondochters, schoonzoons en zijn schoonmama, Kleinkinders met hun echtgenooten; in het kort, Het heele troepje blijft! - O mijne heeren, Indien gij zaagt 't gelukkige bestaan Dat wij daar leiden, hoe de dagen vliegen Met voetbal, pingpong, croquet en zoo meer, Zou 's konings vast besluit u niet verbazen.

O PPERKAMERHEER :

Maar wie moet nu regeeren, en den troon bestijgen?

Wat wil zijn Majesteit?

B OODSCHAPPER : Mijnheer, de Koning,

- Gewezen koning, meen ik - laat u weten

Dat hij het ook niet weet, en 't hèm niet schelen kan.

En daarom laat hij 't over aan uw wijs bestier - Vaarwel nu, heeren, ik moet haastig heen, Want wil nog graag de voetbalwedstrijd zien Van 's konings elftal en de inboorlingen,

Die 'k voor geen goud zou missen, dus - besjoer!

(loopt haastig heen)

O PPERKAMERHEER :

Wel, dat's een grap! Wat moeten we nu doen?

Ofschoon wij best in staat natuurlijk zijn Om 't zaakje voort te zetten op dezelfde voet, Met veel succes en voordeel voor ons zelf, Zal de bevolking niet tevreden zijn Indien de troon in lakens blijft gehuld En kroon en scepter roesten, ongebruikt.

't Volk houdt van koninklijke pracht en praal, Kanongebulder en trompetgeschal,

En 't wìl een koning hebben, hoe dan ook!

E ERSTE M INISTER :

Ja, dat's wel waar. Maar wat valt hier te doen

Droom en Daad. Jaargang 2

(28)

26

Nu heel het koningshuis is weggegaan?

H OF -L EUGENAAR :

Mijn heeren, ik verlos u uit dit raar parket.

Ik ben zooals ge weet, Hofstamboomschrijver En tevens Leugenaar van 't Hof, beroepen Die niet zoo veel verschillen, tusschen haakjes, Maar 'k zwijg daarvan. Het is een bofje dat Ik weet te wonen, hier niet ver vandaan, Een achternicht van onz' verloren vorst, Die, heel tevreden met haar simpel huisje, Zich nooit op haar verwantschap heeft beroemd.

Gravin Brigitta is haar ware naam, Een ongetrouwde dame, niet meer jong, En in de hoogste kringen onbekend.

'k Ben bang dat zij wat heel gewoontjes is, Maar daar van heel ons groote vorstenhuis Zij enkel bleef, is onze keus niet groot.

Men roepe haar dus da'lijk op den troon En ik, Hof-Leugenaar, maak het snel bekend, En prijs haar deugden in een gloeiend stuk Dat 't volk tevreden zijn zal.

E ERSTE M INISTER : Mijne Heeren

Dat is een blij bericht! Laat ons terstond De kroon en scepter uit de brandkast halen En poets ze op. Neem al de lakens weg Van troon en stoelen, en dan gaan we gauw Een praatje maken bij de nieuwe Koningin.

Dat zij geen ondervinding heeft is goed!

Want des te lichter laat zij ons de macht Die wij zoo wijs gebruiken. En 'k voorzie Dat lang de goede tijd zal worden voortgezet Waarin wij zelf en onze bloedverwanten De goed-betaalde baantjes en de eere-ambten Vervullen zullen. Maar bedenkt dat wel, d'Onzekere en slecht-betaalde baantjes

Droom en Daad. Jaargang 2

(29)

Zijn voor de knappe, welbekende lui!

A NDEREN :

Hoor, hoor! Da's waar! Hoor, hoor!

H OF -W AARHEIDZEGGER : Maar, eedle Heer,

Mij dunkt, gij waagt u hier op mijn gebied.

Ik ben de Waarheidzegger, en alleen van mij Mag zulke waarheid komen, als gij daar vertelt.

Ik heb zoo zelden eens gelegenheid Om wat te zeggen, en broer Leugenaar Die praat van 's ochtends tot den avond, en Bedot het volk, dat wel bedot wil zijn.

(allen lachen luid)

O PPERKAMERHEER :

Nu ga ik gauw de brandkast open doen, Dan wordt de kroon en scepter mooi gepoetst.

Haal gij inmiddels al de hoezen af Van troon en stoelen; - boen ze keurig op,

En veeg de kruimels weg, die gij hebt rondgestrooid.

Maak alles netjes voor de nieuwe koningin!

(Opperkamerheer af; de anderen gaan aan 't werk. Opperkamerheer keert terug met kroon en scepter, en de Eerste Minister en hij beginnen die te poetsen).

GORDIJN

IIe Bedrijf

KEUKEN IN GRAVIN BRIGITTA'S HUIS

(Gravin in huisjapon, met een groot schort voor en een neepjesmuts op, zit appels te schillen.

Betty werkt)

G RAVIN :

Betty!

B ETTY

Ja, mevrouw!

G RAVIN :

Heb je al in 't kippenhok gekeken of er eieren gelegd waren?

Droom en Daad. Jaargang 2

(30)

28

B ETTY

Ja mevrouw; 'k heb er vier meegebracht. Zulke mooie!

G RAVIN :

Dat is best; de kippen leggen goed. Heb je de varkens gevoerd?

B ETTY

Ja mevrouw. De kleine biggetjes groeien toch zoo best.

G RAVIN :

Des te beter. Ik zal er een paar mee naar de markt nemen, Zaterdag. Ze zullen nu zeker goed verkocht worden.

B ETTY

Ja mevrouw. Boer Koren heeft ze bekeken, en hij zei dat hij nog nooit zulke mooie had gezien, zei die. En weet u, mevrouw, hij zei dat vandaag Zijne Majesteit thuis zal komen, na zijn lange vacantie, en dat het heele land in rep en roer zal zijn. Het verwondert me, dat we de klokken nog niet hooren luiden, en nog niet hooren schieten.

G RAVIN :

Dat's waar; dat is vandaag. De arme man; ik benijd hem niets! Het is een hard leven om koning te zijn. Ik zou voor niets ter wereld koningin willen wezen! Denk je er eens in, Betty; dan moet je altijd een akelige kroon dragen en zware kleeren; en op een opgeprikte troon zitten, en allerlei menschen je hand laten kussen, den heelen dag door! - En om dan altijd op maat te moeten praten, en er om te moeten denken dat je alle letters goed uitspreekt, van den ochtend tot den avond, o, 't is gewoon vreeselijk!

B ETTY

Ja mevrouw, dat zal wel zoo zijn; maar, weet u, het moet toch ook wel leuk wezen om in een gouden koets te rijden, en te hooren hoe alle menschen hoera roepen langs de straat...

G RAVIN :

Wat heb je daaraan, als je weet dat sommige je haten, omdat je rijk bent, en dat anderen je uitlachen, omdat je er belachelijk uitziet, met je kroon en je mantel? Nee, nee Betty, ik ben heel wat liever wie ik nu ben, een heel gewoon niemand, waar niemand zich om bekommert. Ik ben heel wat gelukkiger dan eenige koning of koningin ter wereld!

[Van buiten klink trompetgetoeter (papieren trompetjes) en hoerageroep.]

Droom en Daad. Jaargang 2

(31)

Maar wat is dat? Trompetten? En kijk eens wat een menschen daar allemaal

aankomen, die hoezee roepen! O en wie zijn die mannen die kussens dragen, met....

O Betty! kijk toch, kijk eens! Er ligt een groote kroon op het ééne, en een scepter op 't andere! Wat ter wereld zou dat beduiden?

B ETTY

O, heere, mevrouw, ze komen hierheen! Gunst, mevrouw, doe uw schortje af en uw mutsje; ik zal gauw uw beste Zondagsche muts halen!

G RAVIN :

Volstrekt niet, Betty; ik ben best zooals ik ben; ik schaam er me heelemaal niet voor, te werken... Maar wat kàn dat alles beduiden?

Eerste Minister, Opperkamerheer, Hof-Leugenaar en Hof-Waarheidzegger komen binnen, met kroon en scepter op kussens, en met koninklijk gewaad. Allen knielen, op één knie.

E ERSTE M INISTER :

Lang leve Uwe Majesteit!

A NDEREN :

Lang leve de Koningin!

G RAVIN :

O, alstublieft, schreeuwt niet zoo hard! Wat is er aan de hand, heeren?

Hebt u mij ergens voor noodig?

E ERSTE M INISTER :

Uw Koninklijke Hoogheid, deze morgen Tot ons verbazing, kwam een boodschapper Van den gewezen vorst, die naar gij weten zult, Voor maanden met vacantie is gegaan,

Met het bericht dat hij voor goed verdween, En afstand van den troon doet. - Mèt hem gingen Naar wij vermeenden, alle bloedverwanten, Die óok besloten daar te blijven; zoodat wij Niet wisten wie den troon bestijgen moest.

Tot deze heer hier, de Hofstamboomschrijver, Die de familie op zijn duimpje kent,

Ons zeide dat Uw Hooge Majesteit

Droom en Daad. Jaargang 2

(32)

30

Een achternicht is van den laatsten koning En bij afwezigheid van heel de rest Dus erfgename van den leegen troon.

Wij haasten ons dus met bekwamen spoed De kroon en scepter U te brengen, en verzoeken Uw Majesteit nu daadlijk mee te gaan

En op den troon te stijgen!

A LLEN :

Leve de koningin!

G RAVIN :

Lieve hemel! Ik heb in mijn heele leven nog nooit zulke onzin gehoord! Wat? Ik zou mijn lieve kleine huisje moeten opgeven, en mijn varkens en mijn kippetjes, om met jullie mee te gaan en koningin te worden? - Ik dénk er niet over! - Dat is kort en bondig!

O PPERKAMERHEER :

Ik smeek U, Hoogheid, trek uw woorden in!

De troon is onbezet, de bevolking wacht In ademlooze spanning onze terugkomst Met Uwe Majesteit de Koningin.

En afgekondigd is al door het gansche land Bij middel van den Heer Hof-Leugenaar, Dat met de diepste vreugd Uw Majesteit Den troon aanvaarden wil. En vreugdevuren En duizenden van zevenklappers reeds Verkonden U der onderdanen trouw,

Terwijl speciale boden naar de vreemde hoven De tijding brachten van dit heuchlijk feit.

't Zou uiterst lastig wezen als Uw Majesteit Zich niet met deze post belasten wou!

G RAVIN :

Wel, ik vind het doodgewoon een schandaal om mij op zoo'n manier, of ik wil of niet, goedschiks kwaadschiks met jullie mee te voeren, om koningin te laten zijn!

Verbeeld je, ik kan niet eens op maat praten, en ik weet niets van hof-manieren af!

Iedereen zal mij uitlachen!

H OF -W AARHEIDZEGGER :

Ja zeker, Hoogheid, zeker zal men dat!

Droom en Daad. Jaargang 2

(33)

Ik ben Hofwaarheidzegger, en ik zeg U Men lacht U zeker uit, - maar achter Uwen rug.

Doch weet U, 't is voor ons de moeilijkheid Te kiezen tusschen geén vorstin, of wel Ons te behelpen met Uw Majesteit...

H OF -L EUGENAAR :

Zijn Edele houdt veel van zulke grapjes, Maar 't blijkt ons klaar, dat Uwe Majesteit De liefste koningin is, die regeerde!

Een koningin, zóó wijs en zoo geleerd, En zoo bevallig als geen woord vertolkt.

Van hare lippen vloeit een honingstroom Van zoete woorden, die het oor betoovert.

Voorwaar, hier zit een zeldzame vorstin Voor wie ik nederbuig in diep ontzag!

H OF -W AARHEIDZEGGER :

Ach, praatjes, broer, nu ga je heusch te ver!

O PPERKAMERHEER :

Zoo even heeft Uw Hoogheid een bescheiden Beroep gedaan op haar onwetendheid Van 't spreken in de maat, en hofgewoonten;

Maar dat is geen bezwaar. De Hofbetooger Zal aan de tong van Uwe Majesteit In weinig uren deze kunst wel leeren, Zoodat bevallig, en geheel op maat,

De schoonste woorden dansen van uw lippen.

En al de dames van het hof, die zullen gaarne Uw Hoogheid leeren hoe de hofmanieren zijn.

E ERSTE M INISTER :

Zoo zal 't gebeuren. - En nu Majesteit, Wacht buiten 't volk, met vleiend ongeduld

Om met hun vreugdgeroep de hemelen te scheuren.

Ik smeek U, stel hun liefde niet te leur.

G RAVIN :

Nou, ik vind het verschrikkelijk vervelend, en een groot schandaal

Droom en Daad. Jaargang 2

(34)

32

ook. Maar ik veronderstel, als het moet, dan moet het wel. Alleen, ik zal een vreeselijk armzalig soort van koningin zijn!

H OF -W AARHEIDZEGGER :

Heel waar, Uw Majesteit, volkomen waar!

G RAVIN :

Betty, zet je muts op en ga mee. Ik zal je loon met f 25 verhoogen, en je zult een paar van mijn oude japonnen krijgen, om er netjes uit te zien.

B ETTY

Gunst, mevrouw, wat fijn! Ja, ik ga mee - ik ben dadelijk klaar!

(Gaat af).

(De koningin doet het schort af, zet de kroon op, boven op haar mutsje, slaat de mantel om, neemt scepter in de hand. Ze vormen een optocht en wandelen af. Zevenklappers en gejuich buiten. Als ze allen weg zijn, vliegt Betty van de andere kant op het tooneel, een boeremuts op, met een hoededoos, pakken, een dikke paraplu enz. in de hand, en stuift wild hun achterna).

GORDIJN.

Droom en Daad. Jaargang 2

(35)

[Februari 1924]

[Margaretha van Parma en Prins Willem door Israels]

Bijlage ‘Droom en Daad’ 2e Jrg. No. 2 (Februari 1924)

J OSEF I SRAELS .

Margaretha van Parma en Prins Willem.

Margaretha von Parma und Prinz Wilhelm.

Stedelyk Museum, Amsterdam. (1855) Marguerite of Parma and Prince William.

Marguerite de Parme et le Prince Guillaume.

Droom en Daad. Jaargang 2

(36)

33

Wat ben ik?

Ik ben een noodzakelijke schakel in de groote keten die, van de volledige

bewustzijnsontwikkeling in den eersten mensch af, reikt tot in de eeuwigheid. Al de grooten en wijzen en goeden onder de menschen, al de weldoeners der menschheid, wier namen ik lees in de wereldgeschiedenis, en het nog grooter getal dergenen wier goede daden hunne namen hebben overleefd - zij allen hebben voor mij gewerkt en ik ben tot hunnen arbeid ingegaan. Ik wandel over de groene aarde die zij hebben bewoond. Ik treed in hunne voetstappen, waaruit zegeningen opbloeien. Ik mag medewerken aan de verheven taak die zij eens ondernamen, de taak onze broederlijke gemeenschap wijzer en gelukkiger te maken.

H.W. LONGFELLOW (1807-1882)

Droom en Daad. Jaargang 2

(37)

Doudje

door C. Vernède

IK wil u nu van Doudje vertellen, Doudje, de stille heilige. Ik wil u eerst vertellen, hoe zij, die inderdaad zuster Clara heette, aan dezen zonderlingen naam kwam.

Zij was een echte veterane in de ziekenverpleegsterswereld en zóó oud, dat zij een rustig kamertje had gekregen in één der zijvleugels van het ‘Huis’. Hier leefde zij nu stil en vergeten. Al sedert jaren had niemand haar meer door het groote gebouw zien gaan. Zij zat altijd in haar heiligdommetje, weggedoken in den grooten leunstoel, die voor het raam vol bloemen en planten stond.

Men sprak eerst van zuster Clara, maar toen er een jongere zuster Clara kwam, werd zij zuster Clara, de oude. En toen er nieuwe zusters kwamen, die haar nooit of zelden gezien hadden, werd ‘zuster Clara’ weggelaten en noemde men haar ‘de oude’.

Maar of nu gevoeld werd, dat dit korte, onbehagelijke woord niet paste bij het uiterst fijne figuurtje, daar boven in den grooten stoel tusschen de bloemen, hoe het zij, er groeide langzamerhand een verkleinwoordje van en ‘de oude’ werd, met schromelijke verwaarloozing van het lidwoord, ‘d'oudje’, kortweg ‘Doudje’.

En zij bleef dezen naam behouden heel haar verdere leven en niemand zocht meer naar de herkomst er van. Behalve de directrice herinnerde zich niemand Doudje meer uit den tijd, toen zij nog een werkzaam aandeel nam aan de ziekenverpleging in het diaconessenhuis. De oudste zusters hadden haar nog gekend als tafelzuster en enkele jongeren hadden nog wel een zwakke herinnering aan haar uit een latere werkperiode, toen zij dag in dag uit in de verbandkamer verbanden had zitten maken. Maar de allerjongste zusters kenden haar alleen uit de verhalen, want, zooals ik reeds zeide, Doudje vertoonde zich nooit meer in het huis.

Als 's Zondags in de kerk gezongen werd, zette zij de deur van haar kamertje wijd open en wie dan voorbij kwam, zag een innig devoot oudvrouwengezichtje, onder een helder wit mutsje en twee heel blanke, rustig in den schoot gevouwen handen.

Verder versmolt het geheele in 't zwart gekleedde figuurtje in de donkere omarming van den grooten stoel.

Doudjes kamer was niet groot en wat haar sierde en meubelde was geheel in harmonie met haar persoonlijkheid. Een hooge, oude, staande klok, die

Droom en Daad. Jaargang 2

(38)

35

rustig, regelmatig tikte en een diepen slag had, was hèt trotsche sieraad van het vertrekje. De meubels waren allen zeer oud, herinneringen uit verschillende levensperioden, geschenken meestal bij verjaardagen en andere feesten ontvangen.

Naast Doudje op de tafel stond een ovaal, mahoniehouten blad met koperen banden, waarop een theeserviesje pronkte van Sèvre porcelein. In eenmet plûche bekleed lepeldoosje bewaarde Doudje haar schat van twaalf zilveren lepeltjes en een

ouderwetsch theelichtje completeerde het deftige geheel. Achter het theeblad begon de bloemen- en plantenpracht, die van de tafel, over een bloemenstandaard opklom tot hoog tegen het raam. Deze planten waren Doudjes lievelingen; zij genoten elken dag haar meest teedere zorg. Vlak naast de oude vrouw lag op de tafel haar sierlijk bijbeltje metgouden slot, dat nooit gesloten was. Aan alle kanten staken er papiertjes en bijleggertjes uit, waardoor het den gezelligen, vertrouwden indruk maakte van veel gebruikt te worden.

Aan de andere zijde van Doudjes zitplaats stond de theestoof met het ouderwetsche driepootige vuurpotje, waarvoor zuinig doovekooltjes werden gespaard. Hierop liet 's avonds de theeketel mysterieuse liedjes en fluistergeluidjes hooren. De

tikketakkende klok en het zingende theewater waren Doudjes levende getuigen als zij, stil verzonken, luisterde naar al, wat het verleden haar vriendelijk hart wist te vertellen. En schoon waren deze herinneringen, licht en g. anzend, want zoo was de glimlach, die zij tooverden op het fijne gelaat.

Aan de muren van het kamertje hingen oude platen, meestal bijbelsche

voorstellingen. Maar ook hingen er kruizen met gedroogde bloemen en meer dergelijke reliquien, die door de bewoonster van dit kleine heiligdom met uiterste piëteit werden verzorgd en stofvrij gehouden.

Doudje zelf was de mooiste oude vrouw, die men zich denken kan. Zij had een fijn, haast vergeestelijkt gelaat. De mond, die iets was ingevallen, droeg een uitdrukking van groote goedheid. Aan beide zijden waren groeven en kleine, veel vertakte rimpeltjes, die getuigden, dat dit leven niet zonder strijd en leed was voorbij gegaan. De fijne neus, die eenigszins gebogen was, verhoogde de aristocratie van haar uiterlijk. Het voorhoofd was breed en hoog, geheel omkranst door zilverwitte krulletjes, die ondeugend uit het kleine witte mutsje te voorschijn sprongen. Maar haar oogen waren het groote wonder. Het was, of zij door de jaren aan schoonheid gewonnen hadden. Zij waren groot en helder, stralend van ontroerende goedheid en zij

Droom en Daad. Jaargang 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wie gevoelig is voor de macht van een boek, kan er zeer terneergeslagen door worden; het kan haar gaan, als het jonge meisje, dat mij eens schreef naar aanleiding van een der

De bosschen, bestaande uit zware pijnboomen waren geheel wit, de takken bogen door onder hun vracht. De zon gaf een heerlijke warmte en de menschen, die men in de dorpjes tegen

- Weet je, praatte Felix zacht voor zich heen, en vanzelf keerde haar gezicht zich weer naar het zijne, - er is natuurlijk geen sprake van dat je een greintje meer kunstenaar wordt

In de Angelsaksische landen zijn belastingkredieten voor gezinnen met een laag arbeidsinkomen aan het uit- groeien tot basispijlers van de sociale zekerheid.. Het vandaag

Wel hielp het toegediende bloed om haar leven te verlengen, maar op 3 maart 1987 ging onze 6 jaar oude Jenny naar huis om bij haar Heer te zijn.. Op haar grafsteen staan

Welk soort interventies gericht op het bevorderen van de sociale stijging van bewoners kan men in de aanpak van de stedelijke vernieuwing onder- scheiden en welke doelen zijn

Velen, en zeker niet de minsten, zijn van mening dat het socialisme als remedie tegen het heersende onrecht heeft afgedaan. De socialisten tonen zich grof en onbeheerst, men ziet

De nacht is rust, de nacht is zegen Voor wie, na moeizame arrebeid, Zijn hoofd naar nijgend hoofd genegen, Zijn hart voor lichter droom bereidt;. Voor wie door 't raam in de